Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnuitgegeven brief van Charles BonnetGa naar voetnoot(*).Ik kan niet twijfelen, of gij ontvangt door dezen brief de eerste zekere tijding der nieuwe uitgave van de Recherches | |
[pagina 503]
| |
sur la Révélation. Gij zult merken, dat ik in mijn schik ben over de form, die ik er aan gegeven heb, gelijk ook over de bijvoegselen en aanteekeningen, ten dienste van zoodanige lezers, die niet genoeg verlicht zijn, om uit een zeer ineengedrongen tekst alles op te zamelen, wat hij bevat. Onder deze aanteekeningen zult gij er sommige aantreffen, welker geheim oogmerk gij niet zult kunnen raden: ik wil u op den weg helpen. De Heer lavater, Predikant te Zurich, zeer achtingwaardig wegens zijne godsvrucht, zijne waarheidsliefde en verlichte denkwijze, Schrijver van het Hoogduitsch werk, getiteld Aussichten in die Ewigkeit; de Heer lavater, zeg ik, was in verrukking geraakt door de Palingenesie. Naauwelijks had hij dezelve gelezen, of hij vertaalde ze in het Hoogduitsch. Hij begon deze vertaling met het stuk over de Openbaring. Hij liet dit stuk afzonderlijk drukken, en, vervuld met lofwaardige zucht ter bekeering der Joden, droeg hij dit gedeelte van mijn werk op aan den vermaarden Jood mozes, Zoon van mendel. In deze ondoordachte opdragt daagt hij hem uit, om mijne Recherches te wederleggen, of zich te bekeeren; met één woord, gelijk hij zelf er bijvoegt, om die partij te kiezen, welke socrates zeker zou gekozen hebben, zoo hij dit boek gelezen had. Deze vreemde opdragt was reeds gedrukt, zonder dat ik er het aanwezen van vermoedde. Toen deszelfs Schrijver mij vervolgens dezelve mededeelde, deed ik hem zeer nadrukkelijk gevoelen, hoe kwalijk geplaatst dit stuk ware. Ik verweet hem, dat hij een vermaard ongeloovigen had in het strijdperk geroepen, wien men liever aan zijne eigene bespiegelingen moest overlaten in de stilte van zijne studeerkamer. Ik verweet hem daarenboven, dat hij mijn werk te veel lof gegeven had, | |
[pagina 504]
| |
en aan eenen Jood een boek opgedrongen, hetwelk noch voor hem, noch voor zijne Israëlitische broederen berekend was. De eerlijke Predikant beleed, dat hij ongelijk had, en ontveinsde mij niet, dat hij tot dezen stap was vervoerd geworden door zij lelingsche raadgevingen en bedoelingen, aan welke hij had gemeend te moeten gehoor geven Hij had nog de onvoorzigtigheid gehad, in zijne opdragt, aan het Publiek te ontdekken, welke achting voor den Stichter van onzen Godsdienst mozes hem had laten blijken, in eene ontmoeting, die hij met hem te Berlijn had gehad. Oordeel, Mijn Heer, over de uitwerking, welke zulk een stuk moest hebben op het hart des vermaarden Israëliet! Hij draalde niet met te antwoorden in een Hoogduitsch geschrift, hetwelk hij in het licht gaf in de maand December daaraan volgende, en waarin het scheen, dat hij mijne Recherches een weinig zocht te vernederen. Hij ging zelfs zoo ver, dat hij zeide, dat mijne verklaring der bewijzen voor het Christendom hem zoo wankel voorkwam, en zoo willekeurig, dat hij er schier een' bonnet in miskend zou hebben. Het is onaangenaam voor mij, voegt hij er bij, dat mijn oordeel over hetzelve zoo zeer verschilt van dat van deszelfs Vertaler. Het meerendeel der gevolgtrekkingen van den Schrijver komt mij voor, zoo weinig uit de premissen te volgen, dat ik mij sterk zou durven maken, om met dezelfde argumenten elken Godsdienst te verdedigen. Het lezen van dit geschrift deed mij de noodzakelijkheid inzien, om zelf aan den Heer mozes te schrijven. Ik deed zulks in de maand Januarij l.l. Ik maakte daarbij geen gewag van het ongunstig oordeel, hetwelk hij over mijn werk geveld had. Ik vergenoegde mij, met hem te verzoeken, om mij met meer aandacht te lezen. Ik beleed hem, dat ik den zin zijner woorden: ik zou mij sterk durven maken, enz. niet regt verstond. Ik vroeg hem, of hij zijnen eigen' Godsdienst door betere bewijzen zou verdedigen, dan die waren, door welke ik de waarheid van mijnen Godsdienst had getracht te staven? Ik gaf hem te kennen, | |
[pagina 505]
| |
dat, zoo ik mijne onderzoekingen had bestemd voor het eerwaardig huis van jakob, ik eene andere form aan sommige bewijzen zou gegeven hebben; maar dat ik het alleen had bestemd voor ongeloovigen, die in den schoot onzer kerk geboren zijn. Ik keurde de opdragt van mijnen Vertaler grootelijks af, doch deed daarbij steeds regt aan de zuiverheid van zijne oogmerken en aan de eerlijkheid van zijn hart. Ik lag den Israëliet verschillende fragmenten mijner brieven aan den Heer lavater voor oogen, waarin ik hem verweet, dat hij mij in gevaar had gebragt bij zijn' vriend en bij het Publiek, gelijk ook dezen zijnen vriend bij zijne broeders. Ik betuigde dezen zoon van abraham, dat ik veel werk maakte van zijne schriften, en veel ophad met zijn personeel karakter. Ik eindigde, met hem mijne vriendschap aan te bieden, en met hem te verzekeren, dat ik alle de aanmerkingen op mijne schriften, die hij mij zou gelieven mede te deelen, met de meeste aandacht onderzoeken zou. Hierop ontving ik in Februarij een antwoord van den Heer mozes, hetwelk zijn verstand en zijn hart eer aandoet. Het was bijna een geheel boekdeel, vol der uitdrukking van zijne gevoelens voor mij en mijne schriften. Hij bedankte mij, op het hartelijkste, voor mijnen brief. Hij erkende, met eene waarlijk wijsgeerige openhartigheid, dat de opdragt van mijnen al te ijverigen Vertaler hem een weinig gebeten had, en dat hij, zeer te onregt, vermoed had, dat ik mijne toestemming ter bekendmaking van dit stuk gegeven had; dat hij het overhaaste van dit zijn oordeel erkende en afkeurde, zoo over dit kleine geschil, als over mijne Recherches; dat hij, na het lezen van mijnen brief, en dien, welken hij over het zelfde onderwerp van den Heer lavater ontvangen had, zich haastte, om het min gunstige oordeel terug te nemen, hetwelk hij over mijne Recherches had geveld, hetwelk alleen moest toegeschreven worden aan den indruk, welken die ongelukkige opdragt op hem gemaakt had, en aan de onkunde, in welke hij verkeerde, ten aanzien van het stilzwijgen, hetwelk | |
[pagina 506]
| |
de Vertaler had gehouden ten opzigte van mij; dat hij niet zou nalaten, dit alles voor het Publiek te herstellen, zoodra zich de gelegenheid daartoe zou aanbieden, en dat hij mijne gematigdheid en handelwijze te zijnen opzigte niet genoeg roemen kon. De eerlijke Jood heeft inderdaad niet verzuimd, zijne belofte te vervullen bij het Publiek. Hij vervulde die in een tweede Hoogdui ch geschrift, hetwelk ten vervolge op het eerste dient, en in hetwelk men meestal dezelfde zaken vindt, die hij aan mij geschreven had. Dit geschrift is mij als de afbeelding der schoone ziel van den Schrijver. Het bevat nog onderscheidene indirecte tegenwerpingen tegen het Christendom: hij had mij dezelve onmiddellijk en uitvoeriger in zijnen brief voorgesteld; en het zijn deze tegenwerpingen, op welke ik antwoordde in verschillende aanteekeningen van de nieuwe uitgave mijner Recherches. Uit inschikkelijkheid voor den eerlijken Jood, en ten gevolge van het besluit, hetwelk ik genomen had, om geen enkelen ongeloovigen aan te vallen, heb ik den naam van mijnen nieuwen Correspondent niet genoemd, en zelfs hem niet in het allerminste aangeduid. Ik heb hem deze uitgave toegezonden, en er een' brief bij gedaan, in welken ik hem de betuigingen herhale der opregte achting, die hij mij ingeboezemd heeft. Ik wacht zijn antwoord. Ik kende voorlang de braafheid van zijn zedelijk karakter, en deze kennis moest natuurlijk invloed hebben op den brief, dien ik hem schrijven moest over deze opdragt, die hem zoo regtmatig had mishaagd. Ik heb u den hoofdinhoud van zijn antwoord slechts gebrekkig medegedeeld, en gij zoudt zeker veel meer genoegen smaken, zoo gij dien zelf laast. Ik ontveinze voor u niet, dat ik min of meer ve onderd was over de soort van bewijzen, door welke hij zijnen eigen' Godsdienst tracht te verdedigen, en welke hij tegen onzen Godsdienst poogt te wenden. Alhoewel ik die niet in het breede, in mijne aanteekeningen, ontwikkeld heb, zult gij er echter den aard en gang genoeg van kunnen ontdekken. Zie slechts de aanteekeningen (f) van | |
[pagina 507]
| |
het XXV Hoofddeel; (o) van XXXI, (a) van XXXIV, (e) van XXXVII, (a) van XXXVIII; als ook (e) van XVII en (c.m.) van het zelfde Hoofdd. Ik wilde vooral zorgen, dat deze aanteekeningen geen polemisch voorkomen kregen, hetwelk nimmer van mijnen smaak was. Ik heb mij dus voorgesteld, alsof ik aan mijzelven deze bedenkingen betrekkelijk de Joden maakte. En daar ik vuriglijk verlange hun van eenig nut te zijn, heb ik hier en daar mijn hart laten spreken. Ik ben, enz.
P.S. Ik heb met groot vermaak de Anti-Bernier gelezen. Ik vinde hem zoo leerzaam als vermakelijk. Des Schrijvers pen is forsch. Ik verlangde alleen, er geene spotternijen in aan te treffen, alsmede sommige beschuldigingen, die het boek doorzulten. Het zou vele moeite inhebben, het vaderland en den Godsdienst van den Schrijver te raden. Hij heeft de geloovigen degelijk gewroken; maar welligt ware het best, dat men hen niet wreekte. |
|