Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 498]
| |
dienstelijken martinet, zoo dat de voorwerpen der Natuur niet slechts met het oog van eenen wijsgeer, maar met eene Christelijke en Godverheerlijkende gemoedsstemming beschouwd worden; sedert die tijden heeft men ook het aangename, nuttige en betamelijke der beoefening van deze edele wetenschap meer ingezien, erkend en geloofd, en daarom ook meer algemeen betracht. En inderdaad, nergens wordt de verbeelding hooger opgevoerd, de geest door verscheidenheid van tooneelen sterker geboeid en getroffen, meer waarheid en gevoel, en diepere wijsheid, op Natuur en ervaring gegrond, gevonden, dan in de beschouwing van de werken des Oneindigen. - Onder de voorwerpen, welke vooral de aandacht van de beoefenaars der Natuurlijke Geschiedenis tot zich getrokken hebben, behooren vooral de verscheidene klassen der Insekten. En geen wonder! hier toch ziet het oog, door het kunstglas gewapend, kunstgewrochten des Scheppers, welke den aanschouwer als in eene heilige verrukking opvoeren; hier ziet hij, als 't ware, eene geheel nieuwe schepping. - Onder de menigte der Insekten, welke ons beschreven zijn, vindt men echter weinig gewag gemaakt van de Sneeuwwormen, of zoogenaamde Sneeuwvlooijen. Dit spoorde mij aan, om deze diertjes zelf eens van nabij te onderzoeken; ik vond mijne moeite rijkelijk beloond; en het is het resultaat mijner waarnemingen, 't welk ik thans mededeel, in hope, dat hetzelve eenige aandacht verdieneGa naar voetnoot(*). Een vriend had mij verzekerd, dat dit gedierte somtijds in de versch gevallene sneeuwvlokken gevonden werd; en daarom was mijne eerste poging, de sneeuwvlokken door een goed microskoop te beschouwen. Dan, hier zag ik wel tot mijn genoegen de sneeuwsiguren van martinet en engelman in natura; doch levende wezens konde | |
[pagina 499]
| |
ik, ook na herhaalde waarnemingen, niet ontdekken. Daar echter de natuurkundige waarnemingen, vooral die van het jaar 1777, deden zien, dat deze Insekten zich vooral onder de jonge dennenboomen en op dezelve bevinden, zoo nam ik een tak van een dezer jonge boomen, toen dezelve met sneeuw bedekt was, en, na lang zoeken, ontdekte ik op een der verdorde bladen in de hard bevrozene sneeuw eenige kleine diertjes, even als zeer kleine zwarte wormpjes, welke, bij eene naauwkeurige bezigtiging, bleken, de gezochte Sneeuwvlooijen te zijn. Zij dartelden en sprongen op de sneeuw, en deze enkele vlok was voor hen eene onafzienbare vlakte. - De Natuurkundigen meenen vooral drie hoofdsoorten van deze diertjes ontdekt te hebben; als, langachtig donkerbruine, zwarte met een eenigzins dik achterlijf, en lichtbruine met een zeer dun en scherp uitloopend achterlijf. Die, welke ik waarnam, waren genoegzaam alle eensoortig, en van de eerste klasse. Wanneer men deze diertjes met het bloote oog beschouwt, zijn dezelve niet grooter dan eene enkele stip; - wanneer er eene menigte bij elkander zijn, ontdekt men eene op- en nedergaande beweging, en omdat zij een zwart aanzien hebben, heeft men hun waarschijnlijk den naam van Sneeuwvlooijen gegeven. De waarnemingen hebben doen zien, dat zij bij de felste koude de grootste vlugheid en de snelste beweging hebben: althans, op eenen tijd, dat de thermometer van fahrenheit 7o onder 0o en bijgevolg 39o teekende, dartelden en sprongen deze diertjes op de harde sneeuw gelijk het vee in de weide; terwijl eene min of meer gematigde warmte hen doet sterven. Op het oogenblik mijner waarnemingen stond fahrenheit's thermometer op 5o onder 0o en dus op 37o, en toen ik deze diertjes bragt in eene temperatuur van 64o stierven zij. Dat deze Insekten, even als de Vlinders en Kapellen, van gedaante veranderen, is geenszins onwaarschijnlijk; want dezelfde kleuren van lichtbruin, zwart en donkerbruin, welke men bij de gedaantewisseling der Aardkreeften bespeurt, vindt men ook bij deze diertjes; - maar, dat zij reeds in den vorigen | |
[pagina 500]
| |
zomer zouden bestaan hebben, en bijna van hetzelfde geslacht zijn als de zoogenaamde Kelderzwijnen, wordt door sommige Natuurkundigen tegengesproken. - Onder het microskoop gebragt, levert dit Insekt eene wondervolle vertooning, welke een aandachtig beschouwer als opgetogen houdt Het hoofd van deze diertjes is van boven breed, hebbende in het midden eene kleine kloof, een spitsen en krom omloopenden snuit, twee ruwe sprieten of voelhorens, aan de uiterste einden met zeer kleine waaijersGa naar voetnoot(*), even als de Meikevers. Vlak onder de sprieten zijn aan wederzijden de oogen geplaatst, eenigzins verheven boven de oppervlakte van het hoofd, omringd door eenen hoogen rand; en daar er, volgens de naauwkeurige waarnemingen van den vermaarden leeu wenhoek, 8000 oogen in eene Vlieg en 34650 in eene Kapel ontdekt worden, behoeft het ons ook niet te bevreemden, in deze kleine diertjes er 48 te bespeuren. Het ligchaam van deze diertjes bestaat uit zeven deelen of geledingen, in de gedaante van gordels of ringen; sommigen hebben onder den vijfden, anderen onder den zesden ring de grootste dikte. Op ieder dezer ringen zitten haren, sommige met gemengde kleuren, en zoo uitermate fijn, dat anderhalve millioen van dezelve naauwelijks de dikte van een spinnekopsdraad zullen uitmaken. Aan de beide zijden heeft dit diertje drie pooten, die elk wederom drie leden hebben, en met haartjes omgeven zijn Deze pooten worden door het beestje met eene ongeloofelijke snelheid bewogen, zoo eigen aan de Insekten. Wanneer het | |
[pagina 501]
| |
springen wil, kromt het zich hoepelswijze in elkander, sluit het driepaar pootjes digt ineen, en verheft zich dan met groote kracht in den boog van eene Ellips, op eenen afstand van drie duimen, of meer dan zeshonderd malen de lengte van zijn ligchaam; terwijl de groote kracht, die hem voortstuwt, voornamelijk haren zetel heeft in de twee achterste pooten. - Het inwendig gestel van dit diertje is even zoo verwonderlijk als deszelfs uitwendig. Bij de minste drukking ontlast hetzelve een witachtig vocht, hetwelk ten voorschijn komt uit eenen kleinen darm, die wit en tevens doorschijnend is, en van welken het zich door al de aderen, slagaderen, zenuwen en vaatjes van dit kleine ligchaampje verspreidt. Dit vocht vliegt, als 't ware, met eene onbedenkelijke snelheid, door al de inwendige kanalen van dit diertje; met eene snelheid, geëvenredigd aan de kracht en menigte van het vuur, hetwelk in deze vochten huisvest, en dat inderdaad zeer groot moet zijn, daar toch deze vochten vloeijen en vloeibaar blijven, zelfs in eene temperatuur, waarin de kwik verstijft. - De wijze van voortteling bij deze Insekten is nog in vele opzigten raadselachtig. Bij sommigen heeft men gemeend eenige eitjes te ontdekken; maar in welk jaargetij dezelve uitgebroeid worden, is nog onzeker. De vermenigvuldiging dezer Insekten moet, volgens de gedachten van sommige Natuurkundigen, aanmerkelijk zijn; schoon op den eenen tijd meer, dan op den anderen. Somtijds is dezelve duizendvoudig; en dit zal ons te minder bevreemden, wanneer wij de verbazende en bijna allen geloof overtreffende schielijke voortteling van andere Insekten opmerken; als, bij voorb., de Teelmot, die jaarlijks 200,000 Motten ter wereld brengt; eene soort van Nachtkapellen brengt reeds in het derde geslacht jaarlijks 400,000 van haars gelijken voort; en de Plantluizen leveren in het twintigste geslacht jaarlijks 5 milliards, 904 millioenen, 900,000 van hare soort. Bij het beschouwen dezer bijna onzigtbare diertjes wordt men als opgetogen van verwondering. Waartoe, voelt men zich gedrongen te vragen, waartoe ontvingen deze schep- | |
[pagina 502]
| |
seltjes het aanwezen? hoedanig is hun voedsel en levenswijze? welke is de mate hunner during? en van welk nut zijn dezelve voor deze aarde? Voorzeker, ook hier gevoelen wij de beperktheid der menschelijke kennis! Wie onzer, intusschen, die niet hartelijk instemt met een' der Vaderlandsche Dichters, wanneer hij zoo krachtig als Godverheerlijkend zingt: Uw grootheid boeit zich aan geen perken,
ô Gij, die 't al ten voorschijn riept!
Groot zijt ge, ook in de kleenste werken;
Groot zijt ge in alles, wat gij schiept.
Wat schonk uw almagt rijker glansen,
Den regenboog aan donkre transen,
Of 't wiekje van de nachtkapel?
Wat moet ik meer - 't geloei der dondren,
Of 't lied des nachtegaals bewondren;
Een waterdrup, of wereldstel?
't Moet al, ô God! uwe eer belijên -
't Zijn wondren, die me uw almagt toont;
In 's aardrijks eeuwge woestenijen
Is ligt geen zandkorl onbewoond.
Gij hoort, daar worm noch seraf zwijgen,
Uw lof van alle zonnen stijgen;
De schepping viert uw' naam alom:
Haar burgers zijn uw priesterscharen;
Haar werelden uw dankaltaren,
En 't gansch heelal uw heiligdom.
|
|