Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Mengelwerk.Aanmerkingen over I cor. XV:29. Door M.H. Ringnalda, V.D.M. te Terkaple.Indien ik alle de verschillende gevoelens der Uitleggers van deze zeer duistere plaats wilde opnoemen en beoordeelen, dan zoude ik waarlijk daarmede een boekdeel kunnen vullen. Al had nu iemand ook geduld genoeg, om zulk een boek te doorlezen; zoo had ik nogtans volstrekt geen' lust, om zulk een' arbeid te ondernemen. Alleen wenschte ik aan het oordeel van deskundigen voor te stellen eene of twee uitleggingen dezer plaats, welke ik onder zoo vele, als mij zijn voorgekomen, niet heb aangetroffen. Het schijnt mij dan, onder verbetering, toe, dat de Apostel, deze woorden zullende nederschrijven, terug gezien hebbe op hetgene hij geschreven had in het 19de vers; waaraan dezelve dus, mijns oordeels, moeten worden aangesloten. Immers vs. 20-28 behelst, dunkt mij, klaarblijkelijk eene tusschenrede, die zelfs wel na het schrijven van den brief, bij eene herlezing, door den Apostel kan zijn ingevoegd geworden. Hoe dit zij, het schijnt altoos gevoegelijk, dat vs. 29 het vervolg uitmake van het beredeneerde tot vs. 19. Hier nu had de Apostel zich dus uitgelaten: ‘Indien er geene opstanding zij, indien er geen leven na den dood te wachten zij, indien wij alleen in dit leven op Christus kunnen hopen, waarlijk dan zijn wij de ellendigste van alle menschen; of, boven allente bejammeren.’ Nu vervolgt hij, zoo het mij toeschijnt, om dit zeggen te bekrachtigen. Επει, want, immers, of anders, ‘zoude dit zoo niet wezen? zouden wij Christenen dan niet met het grootste regt zeer ongelukkig mogen genoemd worden?’ - τι ποιησουσιν, wat zullen zij gewtnnen? wat voordeel zullen zij verkrijgen? Deze beteekenis heeft dit woord ook | |
[pagina 494]
| |
Matth. XXV:16. alwaar εποισε in het volg. vs. verklaard wordt door εκςρδησε, en in onze gewone vertaling ook te regt aldus is overgezet. Dat facere bij de Romeinen ook wel deze beteekenis heeft, is bekend. Als ik vs. 32 lees: ‘wat nuttigheid is het mij?’ zoo dunkt mij, bedoelt de Apostel daar hetzelfde als hier, en is dan: τι ποιησουσιν, zoo veel als: τι αυτοις το οφιλος;Ga naar voetnoot(*) - οἱ βαπτιζομενοι, die gedoopt zijn, die het Christendom omhelzen, of Christenen zijn geworden. Ik behoud hier de eigenlijke beteekenis van βαπτιζεσϑαι, dewijl ik geene reden zie, dezelve te laten varen, en er lijden door te verstaan. Ook vind ik nergens in het geheele N.V. deze laatste beteekenis aan dit woord gegeven, dan alleen in geval het zamengevoegd wordt met βαπτισμα: waaruit ik echter in het geheel niet wil besluiten, dat βαπτιζεσϑαι alleen, zonder bijvoeging, deze beteekenis in den Bijbel niet zoude kunnen hebben. Maar daarenboven, indien men de gewone beteekenis hier laat gelden, en, het zij blootelijk denke aan de toewijding tot het Christendom, het zij daarbij zich voorstelle derzelver strekking, in de vroegste Christen-tijden, tot armoede en berooving; hoedanig denkbeeld toch zeer gemakkelijk daarbij kan oprijzen: zoo vindt men hier (in geval de eerste uitlegging, beneden geplaatst, mogte doorgaan,) eene schoone opklimming in 's Apostels redenering, wanneer hij op: τι και βαπτιζονται ὑπερ των νεκρων of αυτων, laat volgen: τι και ἡμεις κινδυνευομεν κ. τ. λ. vs. 30 volgg.; terwijl, in geval de tweede uitlegging het mogte winnen, de eigenlijke beteekenis van gedoopt of Christen te worden de meestvoegelijke altoos is. - ὑπερ των νεκρων, voor de dooden. Om dit op te helderen en mijne meening te kennen te geven, zeg ik vooreerst, dat het mij voorkomt, dat Paulus, in het eerstgenoemde geval, hetzelfde zoude gezegd hebben, indien hij geschreven hadde: ὑκερ της ζωης ταυτης μονον, alleen voor hun tegenwoordige leven; welke spreekwijs echter ook in het tweede genoemde tot opheldering kan verstrekken. En om | |
[pagina 495]
| |
nu de beteekenis van dit voor (zijnde in beide gevallen dezelfde) nader te verklaren, zal ik bij doopen een en ander verschillend woord plaatsen. Bij voorbeeld, men kan zeer wel en verstaanbaar zeggen: Wij zijn voor den hemel gedoopt, voor een eeuwig zalig leven na den dood; wij zijn niet tot leden van de Christelijke kerk aangenomen voor de hel, voor het graf, voor den dood, voor de dooden. (Ten einde eene bezitting daarvan te worden: dus in zóó verre in commodum, in favorem coeli, felicitatis aeternae, cet. εβαπτισϑημεν ὑπερ της ζωης αιωνιου, μη ὑπερ ᾁδου, κ. τ λ. ita enim recte e stylo quoque N.V. hoc sensu dici possit.) Maar nu, - (en hierop bouwe ik in het eerste geval,) voor de dooden, voor het graf, zoude dit dan geschieden, ει ὁλως νεκροι ουκ εγειρονται, indien de dooden volstrekt niet worden opgewekt. Is er geene opstanding of herleving te wachten, dan zijn allen, die tot J.C. gedoopt zijn, voor het graf en voor de dooden gedoopt, want stervende dalen zij in het graf neder, en blijven dan rusten bij de dooden. - Maar - opdat ik nu de redenering van Paulus voorts uitdrukke, - wat zullen de zulken dan toch door hunne inlijving in het Christendom gewinnen? eilieve, wat voordeel zullen zij dan hierdoor bejagen? immers geen het minste, maar veeleer nadeel; blijven dan de dooden dood, dan zijn zij inderdaad zeer ongelukkige menschen. De opgenoemde plaats luidt dan, op deze wijze genomen, in derzelver verband aldus: vs. 19. ‘Indien wij alleen in dit leven op J.C. kunnen hopen, en er geene opstanding of herleving is te wachten, dan zijn wij de ellendigste van alle menschen. vs. 29. Want wat zullen zij gewinnen, die het Christendom omhelzen, (gelijk wij toch allen gedaan hebben,) om eerlang met hun Christelijk geloof voor altijd te rusten bij de dooden? Indien de dooden ganschelijk niet worden opgewekt, eilieve tot wat voordeel laat men zich dan doopen, daar het graf ons voor zijn' eigendom zal behouden? vs. 30. Waarom verkeer ook ik dan daarenboven, | |
[pagina 496]
| |
en velen met mij, in een bestendig levensgevaar? vs. 31. Ik sterf als het ware elken dag.’ enz. Hoewel men, mijns bedunkens, niet ontkennen kan, dat deze uitlegging, vooral wanneer vs. 30 en volgg. niet onmiddellijk aan vs. 29 gehecht waren, de ware meening van den Apostel wel zoude kunnen geweest zijn; zoo wordt dezelve nu toch door eene kleine of - grootere, hoe zal ik zeggen? zwarigheid gedrukt. Dewijl, namelijk, de Apostel eerst spreekt in den derden persoon: ‘wat zullen zij gewinnen?’ (wijlen de Hoogleeraar greve heeft in zijne verklaring van dezen Brief, p. 175, aangeteekend, dat bij clemens alex. gelezen wordt: βαπτιζομεϑα Ware dit de echte lezing, dan verviel deze aanmerking, en werd bovenstaande verklaring hierdoor meer bekrachtigd; maar ik reken voor dezelve niets;) daarna in den eersten: ‘waarom zijn ook wij alle uren in gevaar?’ zoo schijnt het, dat hij door de eerstgemelden andere Christen-belijders bedoele, van hemzelven en zijne lotgenooten onderscheiden. Hierom, benevens om andere redenen, zoude ik de volgende uitlegging, tegen welke ik zoo veel niet wete in te brengen, als tegen alle andere uitleggingen, die ik ooit gedacht, gehoord of gelezen hebbe, nu voor de beste houden. Vs. 18 s. ‘Dan zijn zij verloren, die op Christus vertrouwende ontslapen zijn. Indien wij alleen in dit leven op Christus kunnen hopen, dan zijn wij de ellendigste menschen ter wereld. vs. 29 ss. Anders, wat zullen zij gewinnen, die tot het Christendom gedoopt zijn voor de dooden, (d.i. volgens het boven beredeneerde: ten voordeele des grafs, om deszelfs prooi te worden, om ter dood geleid te worden; dus, die, Christenen zijnde, om hunne belijdenis den marteldood hebben moeten sterven: de zoodanigen verdienen met het meeste regt genoemd te worden, gedoopten voor de dooden,) indien de dooden ganschelijk niet opgewekt worden? (dit slaat dan op gewinnen, niet op dooden, noch op het volgende.) Tot wat voordeel lieten zij zich dan doopen, wanneer het maar geschiedde, om straks, van het leven | |
[pagina 497]
| |
beroofd, een eigendom des doods te zijn? Tot wat voordeel verkeeren wij dan ook elk oogenblik in gevaar van ons leven?’ enz. Tot nadere bevestiging van deze uitlegging kan men nog aanmerken, dat op deze wijze 's Apostels redenering fraai afloope; dat eene uitdrukking van dien inhoud meer dan eenige andere verdiende herhaald te worden; en dat het waarlijk te verwonderen zoude wezen, dat hij, zoo veel zeggende van de nutteloosheid des Christelijken geloofs, bijaldien er geene opstanding ware, sprekende van de gevaren, in welke hij en anderen zich bevonden, om het leven te verliezen, - dat hij, zeg ik, geene melding zoude gemaakt hebben van hen, die reeds werkelijk om hun geloof het leven verloren hadden. Zoo iemand hiertegen wilde inbrengen, dat Paulus dan in den verleden' tijd moest geschreven hebben: ‘wat hebben zij gewonnen, die gedoopt waren’ enz.; den zoodanigen zoude ik antwoorden, dat hij nooit met eenige aandacht een Grieksch, Latijnsch, Nederduitsch boek, of in welk eene taal ook, gelezen had. Ik kan niet anders zien, of Paulus drukt zich hier voortreffelijk uit; en hij zoude minder krachtig gesproken hebben, indien hij den verleden' tijd gebruikt hadde; terwijl het bovendien ook nog gebeuren konde, dat zelfs op het oogenblik, dat de Apostel schreef, of zijn geschrift door de Corinthische Christenen werd gelezen, nieuwe slagtoffers voor het Christelijk geloof ter dood geleid wierden. |
|