Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
zonder, zeer schaars op eene waardige wijze wordt beoefend, waarin het helaas! reeds zoo ver is gekomen, dat de overheerlijke voortbrengselen der kunst, met den echt Griekschen geest doordrongen, worden miskend en vervangen door laffe, nietsbeduidende produkten van den dag, zoogenaamde melodrames, die even zeer den kieschen smaak beleedigen als zij tegen het gezond verstand aandruischen, spook- en rooversgeschiedenissen, die enkelen bombast ademen, en zoutelooze kluchten, wier eenige verdienste in zedelooze dubbelzinnigheden bestaat, moet men elke poging, om soortgelijke wangedrogten door stukken van beter gehalte te doen vervangen, van harte toejuichen, al zijn dan ook die stukken niet veel boven het middelmatige verheven. De onderneming zelve is reeds lofwaardig. Men ziet er uit, dat de smaak des Dichters nog niet bedorven, en dat zijn geest nog niet slaassch genoeg is, om zich naar den wansmaak der menigte op eene laffe wijze te schikken. Het is ook aan weinigen gegund, uitmuntende Treurspelen te vervaardigen; omdat weinigen Dichters zijn, in de echte beteekenis van het woord, en alle Dichters nog geene Tooneeldichters. Er bestond slechts één sofokles. Frankrijk had slechts één' corneille, één' racine; en wij, wij bezitten slechts één' bilderdijk. Zou nu hij, die niet als deze mannen kan dichten, in het geheel geene verzen mogen maken? Wanneer de oogst zoo gering is, moet men zich met enkele halmen vergenoegen, die toch altijd korenhalmen zijn, en smakelijker dan het onkruid, dat sinds eenige jaren zoo welig op Duitschen bodem getierd heeft. Uit dit oogpunt meenen wij de Tooneelpoëzij van den Heer barbaz, voor zoo ver 's mans oorspronkelijke produkten betreft, te moeten beschouwen. Zijn doel is, inderdaad, te lofwaardig, hij onderscheidt zich te zeer van den algemeen heerschenden en zoo verbasterden smaak, de tijden zijn al te arm in voortbrengselen van den echten stempel en oorspronkelijken dichtgeest, om zijnen arbeid aan het oordeel eener gestrenge kritiek te onderwerpen. De Schrijver levert ons in dit Deel drie Treurspelen. Het eerste is oorspronkelijk van den Heer barbaz, en verdient, dat wij er eenige oogenblikken bij vertoeven. Voltaire had aan de kunst eene nieuwe loopbaan geopend door zijn Treurspel De Scyten, hetwelk men, volgens den Heer barbaz, een Landelijk Treurspel (Tragédie champêtre) zoude kunnen noemen. | |
[pagina 224]
| |
De Dichter ducis is de eenige geweest, die dat spoor betreden heeft met zijn' Abufar. De Heer barbaz had het straks genoemde Treurspel van voltaire overgezet. Niet lang daarna ontstond in hem de lust, om ook te eeniger tijde een dergelijk stuk te vervaardigen; - dan het besef zijner geringe dichtvermogens schrikte hem gedurig van zulk eene onderneming af, te wel overreed zijnde van het bezwaarlijke, om iets van dien aard behoorlijk ten uitvoer te brengen. Eindelijk ging 's mans onwederstaanbare neiging ter bearbeiding van dat kunstvak zijnen schroom te boven .... en zie daar de Erigoné! De Dichter heeft daarin de zeden van het eiland Cyprus willen voorstellen, welks bewoners zoo zeer vermaard zijn wegens hunnen minzieken aard. Het kwam hem voor, dat de vereering der Mingodes op dat eiland iets bevalligs voor zijn stuk zoude kunnen opleveren, en zeer goed zamenwerken met het eenvoudige der landelijke zeden, welke hij poogde af te beelden, en dat de plegtigheden en vermaken eener bruiloft, gelijk de oude Dichters die hebben afgeschilderd, een sterk kontrast zouden kunnen maken met het sombere van minnenijd, haat en wraakzucht, die de werkraderen van het stuk zouden zijn. 's Mans zedelijke bedoeling met dit stuk was: het afschuwelijke en rampzalige eener ongeoorloofde liefde aan te toonen, in tegenstelling van die, welke door den echt gewettigd wordt; welk doel echter, naar ons oordeel, niet bereikt is. De Heer barbaz is voorts nog een' stap verder gegaan dan voltaire, door het Landelijk Treurspel met reizangen te verlevendigen. En nu - ons oordeel over deze Erigoné? Wij kunnen juist niet zeggen, dat deze soort van Treurspelen ons bijzonder behaagt. Wij hebben andere begrippen omtrent het wezen des Treurspels, dan de Heer barbaz aan den dag legt; doch het is hier de plaats niet, om daarover met hem te twisten. Het was, naar ons oordeel, geene verdienste in voltaire, dat hij eene nieuwe soort van Treurspelen uitvond. Over het algemeen vliegen wij niet hoog met die middeldingen in de schoone kunsten, die noch tot het eene noch tot het andere behooren, al hebben zij dan ook door het waas der nieuwheid in den eersten opslag iets aanlokkelijks: maar met opzigt tot het Treurspel houden wij elke afwijking van die soort van Treurspelen, welke corneille ingevoerd en racine volmaakt heeft, eene afwijking van de ware en echte kunst, die thans helaas! niet meer | |
[pagina 225]
| |
bestaat. De verbastering in dit kunstvak (en zouden de nieuwigheden van voltaire daartoe niet vrij wat aanleiding gegeven hebben?) is eenmaal zoo zeer toegenomen, dat geene hedendaagsche voortbrengselen met die meesterwerken kunnen vergeleken, noch getoetst worden aan het hooge ideaal, dat wij ons van het Treurspel vormen. Om het (oorspronkelijk) werk van den Heer barbaz (die daarenboven zelf erkent geringe dichtvermogens te hebben) te beoordeelen, moet men dus, wil men tegen hem niet onregtvaardig zijn, de reeds lang ingewortelde verbastering en thans algemeen plaatshebbende ontaarding van het Fransche Treurspel in het oog houden, en alleen in aanmerking nemen, wat men, billijkerwijze, verwachten konde, dat barbaz zoude leveren - en dan zien, wat hij werkelijk geleverd hebbe. Dit ter harte nemende, zouden wij van de Erigoné zeggen, dat het stuk niet kwalijk is uitgevallen. Men heeft den Heer barbaz dikwijls vrij onzacht gegispt over het werktuigelijke zijner verzen. In dit Treurspel komen eene menigte fraaije en zeer vloeijende regels voor. Het stuk bezit schoonheden van détail, die ons bekoord hebben, en het zal, misschien, onder de hedendaagsche Treurspelen van den tweeden rang eene plaats kunnen bekleeden. Ten tooneele gevoerd, zal het, zonder twijfel, voldoen; daar de reizangen thans vreemd zijn, en vrij wat levendigheid en verscheidenheid (eigenschappen, waarop men thans bijzonder gesteld is) aan het geheel bijzetten. Evenwel heeft het in ons oog ook gebreken, en wel een hoofdgebrek, dat, zonder eene gansche omwerking van het stuk, niet is weg te nemen. Wij nemen de vrijheid, onze gedachten hieromtrent aan den Heer barbaz mede te deelen, andere geringer feilen met opzet voorbijgaande. De Dichter zegt in de voorrede, dat hij het stuk tot geen vijf of vier, maar slechts tot drie bedrijven heeft durven brengen, uit vreeze, dat hij het niet belangrijk genoeg in handeling zoude kunnen maken. Dan - niettegen staande het dan nu slechts uit drie bedrijven bestaat, is het den Dichter, naar ons gevoelen, nog niet gelukt, de vereischte belangrijkheid van daad genoegzaam vol te houden. Dit hoofdgebrek schrijven wij voornamelijk daaraan toe, dat Peristes niet genoeg werkt. Had de Dichter dezen wonderlijken man, die zich bijna overal als een' razenden en onzinnigen vertoont, met overleg en verstand doen werken, het stuk zou er veel bij | |
[pagina 226]
| |
gewonnen hebben. Het eerste bedrijf loopt geregeld af, en spant de verwachting genoegzaam. De voorslag van Zeros (vriend en vertrouwde van Peristes) om Erigoné te schaken, door haar op het schip, waarmede Peristes kort te voren in het vaderland was teruggekeerd, te brengen, wordt door den laatstgenoemden goedgekeurd en aangenomen. Men verwacht er de uitvoering van, of althans toebereidselen tot de uitvoering te zien maken. Dit plan maakt reeds den aanschouwer, die natuurlijk deel neemt in het lot van Erigoné en haren geliefden Eufemedon, ongerust. Hij vreest voor dezen verfoeijelijken, doch koenen en ligt uitvoerbaren aanslag. Deze ongerustheid - deze vrees had de Dichter moeten onderhouden, opwekken, vermeerderen. In stede daarvan, ontdekt Peristes reeds in het tweede bedrijf het geheele plan aan Erigoné zelve, en verzoekt haar, in een anders fraai tooneel, dat zij hem volgen moge naar zijne kiel, om met hem de kust te verlaten, - ja, vergeet zich zelfs zoo ver, dat hij haar met geweld wil medeslepen. Deze onderneming is die van een' dolleman. Hierdoor wordt de belangstelling in het lot van Erigoné merkelijk verzwakt, omdat men van zulk eenen schaker niets meer te vreezen heeft. Peristes wordt belagchelijk, in stede van geducht en gevaarlijk; en na dit tooneel kan men niet begrijpen, waarom men den razenden, die volstrektelijk geene ondersteuning heeft, niet gevangen neemt; doch men bespeurt al spoedig, dat zulks niet gebeurt, omdat dan de geheele intrigue van het stuk zoude afgeloopen zijn. De man, dien de Dichter wezenlijk verschrikkelijk had kunnen maken, wordt een onbeschaamde, doch magtelooze snorker. Hij doet niets, dan vloeken, tieren, razen en dreigen. Hij handelt niet, en voert niets uit. Zeros doet dit even min. Indien de Dichter Peristes minder had laten razen en dreigen, en meer handelen; indien hij Zeros minder raad had laten geven, en meer toebereidselen maken; indien het ontwerp ter ontvoering van Erigoné, voor het oog der aanschouwers gemaakt, allengskens voortgezet, tot rijpheid gebragt, en, op de eene of andere wijze, tot het punt van deszelfs volkomene uitvoering gekomen, ten laatste ware verhinderd door den dood van Peristes, dan zoude het geheele stuk, zoo wij ons niet ten eenemale bedriegen, veel belangrijker zijn geworden, er oneindig bij gewonnen hebben. Dit gedrag van Peristes, dat gedurig en onzinnig | |
[pagina 227]
| |
dreigen, maakt tevens de karakters der andere personaadjes laf en krachteloos. Daar er van de zijde van Peristes niets werd uitgevoerd, kon er ook van den anderen kant niet gehandeld worden; en de Raad, die hem reeds gebannen had en nog alle die spoorlooze aanrandingen duldt, verliest al zijne achtbaarheid. Wat de versificatie betreft, dezelve komt ons zeer ongelijk voor. Uitdrukkingen, als: Vertrouw mijn zeggen vrij, zijn er slechts om het rijm tusschen gevoegd. De regels, bladz. 30: ‘.... Aan het vuur waarmede ik u hoor spreken
Schijnt gij de sterkste zucht voor 't minlijk pand te kweken,’
zoude de taalkenner gispen; het vers; op dezelfde bladz. ‘Dat gij 't haar' echtgenoot durft zeggen in 't gezigt,’
schijnt ons plat, en dat, op bladz. 57: ‘Zó duikt de boosheid dan, wanneer de deugd spreekt, onder!’
stijf en gedrongen te zijn. Hard en stootend is het volgende: (bladz. 66.) ‘Ondankbre! is 't op die wijz' dat ik mijn zorg zie loonen?’
Wij onthouden ons, om meerder aanmerkingen te dezen aanzien te maken. Onderscheidene kleine vlekken, waaronder ook het verkeerdelijk plaatsen van den klemtoon in Palemon en Urania, ontsieren het geheel; schoon dezelve minder in het oog vallen, doordien er ook een aantal waarlijk fraaije verzen, die nu eens zacht en bevallig, dan weder krachtig en gespierd zijn, in het stuk gevonden worden. Tot eene proeve van de eerste soort, strekke het volgende (1ste Bedr. 1ste Toon.) ‘Palemon.
Mijn waarde dochter! ja, uw echtfeest word bereid:
Weldra genaakt het uur dier blijde plegtigheid;
In Hymens tempel, met gebloemte en palm omhangen,
Vervult ge, op dezen dag, uw teder zielverlangen.
Gantsch Cyprus juigcht van vreugd om 't heil dat u verwacht;
Zijn jeugd, de schoone bloem van beiderlei geslacht,
Vergadert reeds bijéén, en strengelt mirthekranssen
Bij vrolijk maatgeluid en dartelende danssen.
't Zingt all' Erigoné, 't zingt all' Eufemedon;
't Roemt all' het vaderheil van grijzen Palemon.
De woeste hand des tijds, verzilvrend' mijne hairen,
Bleef echter tot deez' dag mijn vreedzaam leven sparen,
| |
[pagina 228]
| |
Op dat ik uw geluk bevestig voor ik sterv',
En van uw lieve hand een' dierbren zoon verwerv.’
Tot de tweede soort behooren deze regels: ‘Peristes. (2de Bedr. 4de Toon.)
Hoe! wie acht mij beneên een' ander sterveling,
Dat mijne liefde strekt tot eerbeleediging?
Of is mij minder dan een' broeder gunst beschoren
Van 't onrechtvaardig lot? Ben ik zijn slaaf geboren?
Bezit ik minder liefde, of minder moed, dan hij?
Staat me, als hij kiezen mag, het kiezen óók niet vrij?
Waarom rooft hij een goed, dat ik begeer te erlangen?
Mijn liefde is zuiver, ja! En wat is toch het recht
Waarop hem deze schoone als bruid is toegelegd?
Hij sidder'!....
Erigoné.
Laffe ziel! durft gij naar reden vragen
Waarom ik mijne trouw hem vrij heb opgedragen?
Vraagt ge op wat rechten zich die held beroepen mag?
Zijn rechten zijn mijn liefde en 't vaderlijk gezag.
Het hart duld nimmer dwang; 'k heb zelv' hem uitgelezen,
En billijk wierd zijn deugd de voorrang toegewezen.
Gij dreigt hem! Pleng zijn bloed, en word op ééns, barbaar!
Een eerbelager en een broedermoordenaar!
Verdubbel 't wanbedrijf, doch doe metéén mij sneven!’
Over de invoering der Reijen in ons hedendaagsch Treurspel kunnen wij ons te dezer plaatse niet uitlaten. Men kent de uitmuntende werking, die derzelver zangen bij de Ouden deden, waartoe hunne muzijk en inzonderheid hunne dansen, die, vol van uitdrukking, zoo wel tot het hart als de oogen spraken, krachtig bijdroegen. Wat het werk van den Heer barbaz bieromtrent betreft, wanneer wij opregtelijk onze meening zullen zeggen, dan twijfelen wij zeer, of hij wel Dichter genoeg zij, om in dit vak van poëzij naar eisch te slagen. Er komen hier wel schoone zangen voor; (daaronder rekenen wij de beide eerste coupletten van den Rei, op bladz. 78, en de Rei van Grijsaards, op bl. 87) doch de Dichter weet den waren toon, het echte lierzangerige, niet vol te houden. Zoo is de zang van alle de Reijen, op bladz. 81, veel te laauw, en de wensch, hier geuit, zoude beter in een gewoon bruiloftsvers voegen. | |
[pagina 229]
| |
Het tweede stuk, in dit Deel voorkomende, is Orestes, en het derde Adelaïde du Guesclin, beide naar het Fransche van den Heer voltaire. Over de waarde dezer stukken, in het oorspronkelijke, behoeven wij ons naauwelijks uit te laten, vermits dezelve genoegzaam bekend en erkend is. De Orestes van voltaire is inzonderheid beroemd, en verdient den hoogen lof, dien er de Heer barbaz aan toezwaait. Hoe zeer toont hier voltaire, die als Dichter toch waarlijk groot was, dat hij in den geest der Ouden wist in te dringen! Op welk eene uitmuntende wijze heeft hij hier sofokles, niet slaafsch, maar overeenkomstig met onze zeden, nagevolgd! Welk eene eenvoudigheid in de intrigue! welk eene edelheid in de uitdrukking (dictie)! welk eene kracht, welk eene zuiverheid, welk eene harmonie in den stijl! Wil men een model van een Treurspel, men neme de Elektra van sofokles; wil men een voorbeeld van eene overheerlijke navolging van dit meesterstuk, men leze den Orestes van voltaire. Hoe voortreffelijk is hier het Grieksche schoon niet behouden, - en hoe keurig is het niet gewijzigd naar onze zeden en gevoelens! Inderdaad, de Heer barbaz heeft zeer onvoorzigtig gehandeld, door zijne Erigoné zoo in de schaduw van dezen Orestes te plaatsen. Over het geheel genomen, is de vertaling der beide Fransche Treurspelen goed uitgevallen, en de Heer barbaz verdient onzen dank voor de moeite, die hij aan de overbrenging dezer stukken besteed heeft. Het is eene wezenlijke aanwinst voor ons Tooneel. Enkele regels zijn echter, naar ons gevoelen, niet krachtig genoeg vertolkt, en andere zouden bij eene meerdere polijsting aanmerkelijk gewonnen hebben. De volgende verzen mogen ten bewijze strekken van het, over het geheel, gelukkig slagen des Heeren barbaz in de taak, door hem afgewerkt, en van het zwakke in enkele uitdrukkingen. Het is het uitmuntend antwoord van de ongelukkige doch siere Elektra, op het voorstel van hare misdadige moeder, om zich, door het huwelijk met Plistenes, den zoon van den afschuwelijken Egistes, met den laatsten te verzoenen. ‘Elektra.
Wat eischt men, groote goôn! dat ik vergeten moet?
Wat stelt men mij hier voor dan 't geen mij gruwen doet?
ô Lot! ô laatste slag voor Agamemnons loten!
Denkt ge aan het heldendom waaruit ik ben gesproten,
| |
[pagina 230]
| |
Vorstin? en stelt gij nu, tot overmaat van schand',
Elektra aan den zoon van baren beul ter hand?
Mij, Agamemnons bloed! mij, zuster van Orestes!
Mij, aan Egistes zoon, den nazaat van Theëstes!
Hergeef mij mijne boei; hergeef mij al de smaad,
Die mij, door 's dwinglands wrok, geprent is op 't gelaat,
Hergeef mij 't ijslijk wee dier lage slavernijë,
Waaraan ik wierd gewoon, waaraan ik eindloos lijë.
De schande is al mijn deel; 't lot geeft daaraan mij bloot.
'k Verduurde ramp en hoon, 'k zag van nabij de dood:
Egistes heeft mij vaak 'er meê gedreigd te voren;
Maar eindlijk zijt (gij) 't zélf die 't vonnis mij doet hooren.
Die dood verschrikt mij min' dan 't snood gedrag, dat gij,
In dit afgrijslijk uur, verlangen durft van mij.
Ga, ik bespeur te wél van deze smaad de reden;
Ik zie wat nieuwe boei een lafäart mij wil smeden:
Uw zoon is omgebragt; de moorder van dien zoon
Vreest zijner zustren recht op d'ouderlijken troon:
Hij eischt dat mijne hand hem ondersteune in 't woeden,
Wil voor zijn' eigen zoon een bloedig erfdeel hoeden,
Poogt dat een wettig recht geweldnaars recht verleen',
En mij een heilge band aan 't wanbedrijf veréén',
ô! Heb ik eenig recht en moet hij 't billijk schroomen,
Welnu! dat hij 't verdelge, als hij mijn bloed doe stroomen,
Hij drukk', voor uw gezigt, mij 't staal in 't ingewand,
En, is dit niet genoeg, leen hem daartoe uw hand!
Sla toe! voeg mij terstond bij mijn' rampzaalgen broeder;
Sla toe! herzeg ik u: 'k herken dus mijne moeder!’
Wij zouden op enkele regels onderscheidene aanmerkingen kunnen maken; doch onze aankondiging is daartoe reeds te uitgebreid. Dit weinige slechts: ‘De schande is al mijn deel; 't lot geeft daaraan mij bloot.’
Deze regel is stijf en gedrongen. In het Fransch lezen wij: ‘L'opprobre est mon partage; il convient à mon sort.’
Wij zouden dezen en den volgenden regel liever dus vertalen: Verachting is mijn deel; dit lot voegt wel aan mij.
'k Verdroeg de schande en zag den dood reeds van nabij.
| |
[pagina 231]
| |
‘Il veut foreer mes mains à seconder sa rage:
Assurer à Plistene un sanglant heritage;
Joindre un droit légitime aux droits des assassins;
Et m'unir aux forfaits par les noeuds les plus saints.’
De vertaling van den Heer barbaz schijnt ons niet krachtig genoeg. Men zie dezelve boven: Hij eischt dat mijne hand enz. Zoude de volgende niet beter voldoen? Hij dwingt mij, dat mijn hand hem bijsta in zijn woede,
Opdat hij voor Plisteen' een bloedig erfdeel hoede;
Vereent een wettig regt met dat eens moordenaars,
En huwt me aan 't misdrijf door de banden des altaars.
De beide laatste regels doen eene schrikkelijke werking. In het Fransch luiden dezelve dus: ‘Frappez; joignez Electre à son malheureux frere; Frappez, dis-je; à vos coups je connaitrai ma mere.’
Stoot toe! vereenig mij met mijn' rampzaalgen broeder!
Stoot toe! aan dezen slag herken ik mijne moeder!
Het woord dreigement, bij herhaling gebruikt, beviel ons niet. Verzen als: ‘Mijn arm behoort Vendôme, en al wat ik vermag
Is nevens hem éénmaal te komen tot verdrag.’
‘Gij geeft misschien alléén hem aan uw' vorst weêröm,
Mevrouw! en dit is 't geen waarvan ik spreken kom.’
zijn zeer slecht. Over het geheel is de vertaling van Orestes beter bewerkt dan die van Adelaïde du Guesclin. |
|