| |
Het Testament, door August Lafontaine. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn. 1812. In gr. 8vo. Iste Deel, 322; IIde Deel, 340 Bl. f 6-:-:
Eenige geslachten verleden redde een krijgsheld zijnen wapenbroeder met de edelste zelfopossering het leven; de geredde was van ouden adel; zijn dankbaar hart verlangde niet alleen tusschen beide afstammelingen genteenzaamheid en duurzame vriendschap, maar, zoo het mogelijk ware, dat beider nakomelingen zich eenmaal vereenigden, dat een huwelijk beide de familiën deed in- | |
| |
eensmelten, en alzoo iemand uit zijn huis het huis van zijnen vriend de edele daad mogt vergoeden. Een artikel in zijn Testament bragt, tot dat gewenschte tijdstip, beide familiën jaarlijks éénen dag op het adelijk landgoed bijeen, en deed de aanzienlijke bezitting, in geval van verzuim, of van onwaardige behandeling van de gasten op dien gedenkdag, vervallen aan eene gemeente, welker opzieners alzoo door het hun toevertrouwd belang de naauwkeurige uitvoering van dezen zonderlingen uitersten wil waarborgden. De adelijke familie klom van tijd tot tijd al meer in rang en grootheid, en alzoo in adeltrots; die van den weldoener verminderde nagenoeg in dezelfde evenredigheid, maar deugd en wezenlijke verdiensten waren als een erfgoed in dezelve gevestigd. Reeds was het Testament vervuld: een der edelsten in ieder opzigt uit den adelijken stam, in zijn huwelijk ongelukkig, leefde sinds onder eenen vreemden naam en als een arm vergeten burger; het toeval leerde hem den braafsten jongeling van de andere familie kennen; dezen vormde en beproefde hij op allerlei wijzen, vond hem waardig en schonk hem de hand van de Freule zijne dochter, terwijl de liefde de harten vereenigd had. In stilte had hij dezen zijnen schoonzoon en deszelfs afstammelingen doen adelen; dit zoo wel, als zijn naam en rang, was zelfs zijnen kinderen onbekend. De zoon aanvaart eindelijk het kleine goedje nabij het Slot, de geringe vaderlijke erfenis; en de gedenkdag wordt nimmer verzuimd, hoewel voor beide de familiën in zekeren zin een dag van pijniging. Intusschen groeit eene Freule met
haar onbekend neefje gelijktijdig op; de omgang der familiën wordt nu eens meer, dan weer eens minder zeldzaam, en, behoudens het gevoel van den afstand, hartelijk. De liefde sluipt in de jeugdige hartjes; het artikel in het Testament doet de grootmoeder van het jongske vrij wat de hand leenen tot dien minnehandel; en daar de grootvader van tijd tot tijd al meer blijken gaf van in het geheel niet karig bedeeld te zijn door de fortuin, en het adelijk huis te dezen aanzien gewigtige diensten van hem noodig had en ontving, zoo was het eens op het punt, dat men tot de vervulling van het Testament zou gekomen zijn; dan, het wezenlijk verlies van zijne rijkdommen, en het terugkeeren der familie tot de vroegere armoede, brak op eens alles af. De jonge lieden bleven inmiddels elkander getrouw; en, daar de rijkdom terug kwam, ware het huwelijk zeker nog tot stand gekomen, zoo de jongeling zelf eene vernederende behandeling zijner geliefde, waartoe haar echter nood en angst kenne- | |
| |
lijken drongen, had kunnen vergeten; maar alles was nu vooraltijd over, wat zijn hart ook leed, daar hij, zoo als alle zijne voorouders, trouw en eer boven alles stelde, en den diepsten af keer had van iedere laagheid. Het was voor altijd afgedaan, tot groot genoegen van alle de zijnen, grootmoeder alleen uitgezonderd, daar eindelijk nog de hartelijkste wensch des ouden bereikt werd, en hij huwde aan de kleindochter van een waardig vriend, welke, tot overmaat van geluk, bleek te zijn die zelfde geliefde en uit muntende jonkvrouw, welke men als eene arme verlatene onbekende weeze had opgenomen, die met hem was opgegroeid, en die hij als zijne zuster had bemind. Eindelijk, en ook voor den Lezer onverwacht, treedt de grootvader op den jaarlijkschen gedenkdag te voorschijn, met zijnen waren naam en rang, als den Senior en weldoener der adelijke familie; het Testament blijkt nu reeds lang vervuld te zijn; zijne nieuwe weldaden maken allen te vrede en gelukkig; liefde vereenigt aller
harten, en de oude grootmoeder is nu dan toch ook te vrede, want zij bewoont het adelijk Slot.
De Lezer voelt, ook zonder dat wij eene en andere episode aanstippen, die echter alle in het naauwst verband staan met de hoofdgeschiedenis, hoe vol, naar dit uitvoerig plan, deze Roman, deze dubbele Roman, worden moest; hoe uitlokkend en belangrijk dezelve geschreven zal zijn; hoe veel afwisselende verscheidenheid, hoe veel karakter- en menschenkennis, en hoe veel voor verstand en hart aandoenlijks en leerzaams, hier door eenen lafontaine kon worden bijeengevoegd; en waarlijk, wij mogen dit werk in ieder opzigt aanprijzen. Hetgeen hetzelve van menigen anderen Roman vooral ook voordeelig onderscheidt, is het voortgezet verhaal van het huisselijk en huwelijksgeluk der ouders van den jeugdigen held der geschiedenis; terwijl voor gezonde, indrukmakende lessen van zuivere zedelijkheid, en krachtige aansporing tot werkzame menschenliefde, de bekende trant en het karakter des Schrijvers genoegzaam borg is.
Daar wij overigens bij zoodanige geschiedenissen den kunstsmaak der Lezers ook gaarne gevormd zien, en van dezelven vertrouwen, dat zij niet enkel, om zich eenige oogenblikken aangenaam te onderhouden, deze soort van geschriften in de hand nemen, zoo willen wijhun bij deze gelegenheid de vraag doen: of niet het veelschrijven van den uitmuntenden Romanschrijver der volkomenheid van zijn werk wel eens nadeelig is. Im- | |
| |
mers, wij voor ons, hoe zeer het meesterlijk volhouden der karakters doorgaans eene der schoonheden is, die wij bij lafontaine boven anderen opmerken, twijfelen zeer, of dit bij allen in dezen Roman wel zoo geheel het geval is: wij verzoeken den Lezer, daarop bij dit werk vooral ook te letten, en vragen hem, of dat drijven en hunkeren naar grootheid bij de grootmoeder wel zoo geheel menschkundig vallen kon in eene vrouw aan het hoofd en in den kring eener familie als die der machbets, en bij zoo veel wezenlijk goeds als haar voor het overige eigen is? - of Freule jacobina, de in velen opzigte zoo waardige beminde van den jongen held, wel zooveel goeds en toch zooveel ligtzinnigs, zooveel edels en zooveel laags, zooveel warme, standvastige, trouwe liefde, en echter zooveel dat ons terugstoot, hebben kon? In één woord, de voorstelling van haar karakter is ons het minst bevallen. Wij beminnen en verachten haar; met dat al, zij boezemt telkens op nieuw belang in; men gunt haar den held tot op het laatste oogenblik, is gedurig tot hare verschooning genegen, en zag den deugdzamen man liever nog met haar, dan met eene andere, gelukkig: maar nu zij zelve, en dat zoo spoedig, met eenen anderen gelukkig wordt, weten wij waarlijk niet meer, wat wij van haar moeten denken. Ook de grootvader, de Senior der adelijke familie, wiens karakter anders zoo meesterlijk volgehouden is, doet nu en dan iets, dat ons in hem vreemd schijnt. - Deze wenk moge genoeg zijn; wij willen niet schijnen
aanmerkingen op te zoeken, en, na de herhaalde verzekering van ons genoegen bij de lezing van dezen Roman, willen wij met het volgend treffend leerzaam stukje, waarin men lafontaine ligt herkent, de pen nederleggen. Het is een gesprek van den waardigen jongeling met zijnen vader en grootvader, toen hij zijne voorheen geliefde voor altijd had opgegeven.
‘Het is niet zoo als het zijn moet.’
‘Hoe zoo, mijn vader?’
‘Neen! uwe rust, uwe stilte is een vreemd gewas, dat uit uw hart alle vrucht moet zuigen.’
‘Indien het toch in het hart mijner moeder te huis is, dan moet het wel menschelijk zijn.’
‘Ja, maar in het hart uwer moeder sproot de rust uit het geluk voort.’
‘Waarom ook niet in het mijne? Vader! ik ben gelukkig, wat ook grootvader zeggen moge.’
| |
| |
‘Hij wil, dat gij weder in de wereld zult.’
‘Ik ben er immers reeds in. Heb ik niet hier, wat ik overal vinden kan, en meer hier, dan ik vinden konde?’
‘Gij hebt kracht voor iets verheveners,’ zeide reinhold, ‘dan dit Walen u bieden kan.’
‘Zonderling, vader! Had mijn grootvader geene kracht tot alles, wat groot is? en hij besteedde die slechts om zijne dochter gelukkig te maken?’
‘Nu trad de grootvader uit het bosch er bij. Hij had het gesprek gehoord. -
‘Maar ik had vooraf,’ zeide hij, ‘de proef genomen in de wereld.’
‘Ik zou die naauwelijks willen nemen, lieve grootvader! Is niet overal de wereld, waar ik menschen heb, die ik gelukkig kan maken? en ontbreekt mij dit in Walen? En al had het noodlot mij in eene woestenij, ledig van menschen, gestooten, kon ik dan geen mensch zijn? ô, Wee dan den mensch, die met zijn hart niet zoo ver reikt als met de hand, welke eenen hulpeloozen oprigt! Wat moet ik in de wereld? B. heeft mij er ingezonden. Ik gaf, vader! dat was bijna alles, wat mij de wereld veroorloofde. Ik kan hier meer, ik kan hier veel meer. Omringd van menschen, die ons beminnen, die de onze blijven. - Hoe veel beters kan men hier doen, dan in de wereld, waar niemand de mijne blijft, waar alles afwisselt en verdwijnt. Doch al ware dit ook niet, al behoefde hier niemand mijn hart en mijne huip: dan - liefste vader! mijn edele grootvader! - het allerhevenste in den mensch is immers zijne stille liefde, waarmede hij, gelijk het licht, de gansche schepping doorreikt. Zijn wensch, om alles gelukkig te zien, zijne gezindheid is toch onvruchtbaar voor de meesten. De daad is immers een bedelaar, liefste grootvader! slechts het hart is rijk. Laat mij een millioen, met de voorzigtigheid van eenen gierigaard, aan armen, aan ongelukkigen uitdeelen; geef mij een tweede millioen - het is een drupje water, dat ik in eene vernielende vlam werp. Ik geef dezelve weg; ben ik dan nu minder goed, dewijl ik niets meer uit te deelen heb? Is er geen ongelukkige meer? Zuchten er niet duizenden in slaafsche boeijen? God! is er geen slagveld meer? geen sterfbed? geen aardbeving? geen hongersnood? Wat blijft ons dan in den nood des levens anders overig, dan het hart, de liefde, de wensch, de gezindheid, die, zoo als gij zelf zegt, gelijk de
| |
| |
verhevenste toppen der bergen, niets vruchtbaars dragen, en slechts verheven zijn? - O! (thans wierp hij zich in de armen der beide mannen) - ik wil u allen gelukkig maken! ô, Laat mij toch hier bij harten blijven, die ik het meest bemin, die ik ...’
‘Als gij zoo denkt, mijn zoon!’ riep bernhard, ‘dan bedenk ook dit, dat wij niet gelukkig kunnen zijn, indien gij niet gelukkig zijt, niet menschelijk gelukkig zijt. De berg moge de verhevene kruin tot boven de wolken verheffen, gelijk de mensch het hart boven het leven; maar van zijnen voet af moeten er bosschen staan; vruchtbare velden moet hij beschutten; menschen moeten in zijne dalen wonen en juichen. Indien gij dat meent, zoo - wees mij welkom met uw hart, met uwe liefde, met uwe rust. Word dan hetgeen, waartoe de natuur u bestemd heeft, een gelukkig man, een zalige vader, een grijsaard, gelijk ik, en uwe wereld zij hier aan deze plaats!’
‘Zij grepen robert's handen, en zij stonden tegen over elkander als goede geesten, die eene wereld zegenen willen, met den hemel in het deugdzame hart.
‘Reinhold wilde nog iets zeggen, maar bernhard riep: ‘Laat hem! laat hem! zeg hem niets! Hij heeft met den dood geraadpleegd, en de dood heeft voor ieder levenswijsheid in overvloed. Laat hem! laat hem, reinhold! laat hem aan zichzelven over! Hij kent onze wenschen, en zijn hart is week genoeg om die te vervullen. Wij willen hem zeggen, reinhold! hoe rijk wij zijn in stille, edele daden!’
‘Nu lieten hem de beide mannen zien, hoeveel goeds zij in verborgene stilte hadden gedaan, hoe menige zinkende huishouding zij weder opgebeurd hadden. En robert bewonderde de deugden der beide mannen, en de teedere liefde zijner moeder, welke de ongelukkigen opsspoorde, en de weldaden met eene zachte hand uitdeelde. Thans beloofden zij elkander op nieuw, om rondom zich den kring hunner liefde uit te breiden, zoo ver zij konden.’ enz. |
|