| |
Fragment uit eenen brief, geschreven op een in het laatst van dezen zomer gedaan reisje in de Rijnstreken, door Mr. R.H. Lulofs.
...... Des namiddags beklommen wij den Leeuwenberg. Gij weet, dit is de hoogste der Zevenbergen, wiens kruin zich bijna tweeduizend voeten boven den Rijn verheft. Te Königswinter, op den regter oever, slapten wij uit de zoogenaamde waterdiligence, waarmede wij dezen dag van Coblentz hier henen gevaren waren, aan land, voorzagen ons in de herberg van eenigen Franschen brandewijn, om van denzelven, na de vermoeijing des klimmens, eenen hartelijken teug te kunnen nemen, kochten ook een paar broodjes, namen eenen knaap mede tot gids, en begonnen ijverig den togt in de hoogte. Onze weg liep eerst eenen geruimen tijd langs den oever des Rijns door bloeijende wijngaarden, welke in rijken overvloed met de milde gaven des Vreugdebrengers prijkten. Jammer maar, dat hier nog geen liefelijk snarenspel
| |
| |
klonk en liederen ter eere van Vader Lyaeus ten hemel stegen; om het wat prosaischer uit te drukken, jammer maar, dat de druiven nog niet rijp waren, en dat derzelver kleur dat oranjegeel miste, welk den tijd van het plukken aanduidt. Langs den voet der Drakenrots gaande, welke van alle de Zevenbergen het naaste aan den grijzen Rijn het steile hoofd in de wolken heft, staarden wij andermaal met verbazing op die vervaarlijke rotsklompen, welke derzelver bovenste gedeelte uitmaken, en waarop in trotsche majesteit de ruïnen van een voormalig ridderslot verstrooid liggen. Schaars tiert plant en struikgewas op deze hoogte; doch met weligen bloei breidde wat lager onder de rotsen de wijnstok zijne kronkelende ranken uit, en koesterde zijne zwellende trossen in de zonnestralen, welke, door en tusschen de steenen teruggekaatst en zaamgeperst, eenen verdubbelden stovenden gloed verspreidden. Tot Rondorf, een kwartiertje van Königswinter, bleef ons voetpad gelyk en effen; doch nu lieten wij dit laatstgenoemde dorp en den Rijnoever regts liggen. Onze weg, ter linker zijde tusschen de bergen voortkronkelende, verhief zich allengskens, en werd telkens oneffener en moeijelijker; maar ook telkens vertoonden zich schooner, stouter, heerlijker gezigten aan ons verrukt oog. Omgeven van alle kanten door de hemelhooge Zevenbergen, die in verschillende rigtingen en gedaanten voor ons, om ons, achter ons de fiere kruinen naar de wolken verhieven; omringd door het dezelve allerwegen bedekkende houtgewas, waardoor somwijlen de wind met een dof suizen fluisterde; bespat telkens door de aan onze zijde van de bergen afbruisende beken, die somwijlen in diepe kloven het bespiedend oog te eenemaal ontdoken; tusschenbeiden bij het omzien verrast door het lagchend gezigt op den Rijn en deszelfs bloeijende oevers; telkens bekoord door de welige grasbeemden, die hier en daar hun fluweelen tapijt langs de bergen uitbreidden; gestreeld door den lieselijken geur, die van alle
kanten uit
| |
| |
het gemaaide gras omhoog steeg, dat hier en daar door den bezigen landman met moeite langs de steile paden naar zijne stulp vervoerd werd; verrukt, weggesleept door dit alles, wat konden wij anders doen dan genieten, met volle, met ruime teugen uit den vreugdebeker der Natuur drinken? wat anders, dan ons baden in den welluststroom, dien dezelve allerwegen voor onze zinnen deed vloeijen? En gaarne zult gij gelooven, lieve Vriend, dat wij den soms moeijelijken weg, onze bij het klimmen hij gende borst en het telkens uitberstende zweet vergaten, dat met groote droppels van ons aangezigt rolde. Ik zeg, den soms moeijelijken weg; want over het algemeen anders vonden wij het beklimmen des Leeuwenbergs veel gemakkelijker, dan dat der Drakenrots, waarop wij voor een veertien dagen geweest zijn. Het is waar, men behoeft veel minder tijd om op den laatstgenoemden dan op den eersten berg te komen, doch de weg is op ver na zoo steil niet en vermoeit dus hierdoor veel minder.
Dan weder ter zake. Toen wij reeds meer dan de helft der hoogte bereikt hadden, troffen wij eene tamelijk uitgestrekte vlakte aan, die zich over den berg uitstrekte en hellende her- en derwaarts afliep. Wij zagen hier welig koorn, dat met zijne verschillende lichtgroene en goudgele verwen een bekoorlijk contrast vormde met het anders overal de bergen bedekkende donkere struikgewas. Ook een eenvoudige boerenstulp verraadde hier het verblijf van menschen, waaraan wij tevens door eenige huppelende geitjes en een paar met schellen voorziene roodkleurige koeijen herinnerd werden. Gulle vriendelijkheid en openhartig voorkomen kenschetsten de bewoners der hut, welke wij even binnentraden, en deden ons de onzindelijkheid en het havelooze over het hoofd zien, dat anders in dezelve heerschte. En voor zoo ver gij moreele uitwerkselen aan physische oorzaken wilt toeschrijven, zoo schrijf het der hooge berglucht toe, dat wij hij deze lieden die hebzucht niet aantroffen, welke zoo dikwijls anders bij den landman gevonden wordt.
| |
| |
Met moeite toch konden wij hun bij onze terugkomst een paar kleine geldstukjes opdringen, voor het bewaren van een onzer kleedingstukken, welk wij zoo lang bij hen gelaten hadden. - Van het overheerlijk gezigt, lagchend, schoon, stout en verheven tevens, dat zich hier ons aanbood, wil ik niet eens spreken. Ach, om hetzelve zou ik bijna het lot dezer lieden benijd hebben, had mij niet het eenzame des oords, en het afgescheidene van het overige gedeelte der zamenleving, weder met de lagere streken verzoend.
Onze weg liep van hier door digt houtgewas naar boven, dat zich in eene onafzienbare en bedwelmende diepte langs den berg uitstrekte, en waarvan het opeengepakte loof een eerwaardig duister verspreidde. Ik herinnerde mij schiller's fraaije uitdrukkingen:
Mich umfängt ambrosische Nacht; in duftende Kühlung
Nimmt ein prächtiges Dach schattender Buchen mich ein;
In des Waldes Geheimniss entflicht mir auf einmal die Landschaft,
Und ein mystischer Pfad leitet mich steigend empor.
Nur verstohlen durchdringt der Zweige laubigtes Gitter
Sparsames Licht, und es blickt lachend das Blaue herein.
Eindelijk bevonden wij ons op den top des Leeuwenbergs, te midden der ruïnen van het voormalige slot, die in sombere trotschheid op denzelven verstrooid liggen. Ach, konde ik u thans de gewaarwordingen beschrijven, die mij hier bestormden! doch waar vond ik eene veder, hiertoe geschikt? - Geheel andere gevoelens nog, dan die ik voor eenigen tijd op de Drakenrots ontwaarde, schoten als bliksemstralen door mijne ziel - alles was veel somberder, veel verhevener, veel stouter, gelijk alles op dezen berg een veel stouter, somberder, droefgeestiger voorkomen heeft, dan op den laatstgenoemden. Dáár zweeft nog menig lagchend beeld van het tegenwoordige voor onze ziel; hier wekt alles
| |
| |
in dezelve de sombere herinnering aan vervlogene tijden op, en alles staat gehuld in den donkeren sluijer van het voorledene. Op de Drakenrots heeft men van rondsom een onbelemmerd uitzigt - de bouwval ligt daar ruim en open in de lucht; geen houtgewas, ten minste geen houtgewas van eene aanmerkelijke hoogte, werpt zijne schaduwen op denzelven; onbelemmerd verspreiden daar de zonnestralen hun vriendelijk licht en hunne vrolijkheid tevens. Op den Leeuwenberg, integendeel, vormen vrij hooge en zware boomen een heilig duister, waarin voor het grootste gedeelte de puinen op deszelfs kruin gehuld liggen, en dat zoo treffend overeenstemt met die donkerheid, waarin voor de nakomelingschap vervlogene eeuwen gesluijerd zijn. Voor de ontroerde verbeelding treden hier, uit de schaduwen, schimmen der vorige tijden te voorschijn; het oor waant in het gesuis der winden, die daar zoo eenzaam en treurig door de toppen der beuken en het klimop des bouwvals ruischen, haar gefluister te hooren; het oog, door het goochelspel der lichtstralen misleid, die door het loofgewelf breken, waant hare zwevende gedaanten te aanschouwen, en eene kille huivering sluipt door alle leden.
Maak echter uit het u thans geschrevene niet op, mijn Vriend, dat men op den Leeuwenberg volstrekt geen uitzigt heeft. Hierin zoudt gij u te eenemaal bedriegen. Op den hoogsten top, en wanneer men zich door hazelaren, wilde rozenstruiken, wilde appelboomen en dergelijk struikgewas meer, eenen weg gebaand heeft, heeft men zelfs een uitstekend fraai gezigt, en naar de tegenovergestelde zijde van den Rijn een veel uitgestrekter verschiet, dan men op de Drakenrots kan ontwaren. Het gezigt, echter, naar den Rijnkant zelven is door het overal omhoog schietend struikgewas veel meer belemmerd, dan op den zoo even genoemden berg, waaraan ook de verdere afstand des Leeuwenbergs van den oever het zijne toebrengt. - Ja, hoe klein deze rivier met hare welige oevers, dorpen, eilanden en wijnbergen zich thans aan
| |
| |
ons vertoonde! hoe men, door het bedrogen oog misleid, als wanen zoude zonder moeite van den oever op de in het midden liggende eilanden en van daar op den tegenoverliggenden boord te kunnen springen! welke nietsbeduidende kaartenhuisjes de op den vloed zeilende schuiten en schepen schenen, waarop geen menschen schier meer te onderkennen waren! hoe de aan de westzijde langs de oevers zich uitstrekkende bergen thans als zoo vele heuvels voor ons lagen, waarover de blik in een ver verschiet henen zag! hoe klein de hier tegenoverliggende Godesberg, waarop wij voor eenigen tijd zulk een heerlijk gezigt hadden, ons voorkwam! welke smalle, nietsbeduidende strookjes de zoo even gemelde in den Rijn hier liggende eilanden Nonnenwerth en Grafenwerth, met het op het eerstgenoemde derzelve liggende klooster, vormden! En echter rekent men, dat Nonnenwerth over de honderd, Grafenwerth zestig morgen groot is. Met verrukking herinner ik mij nog dit overheerlijk schouwspel, en met verrukking tevens doordringt mij andermaal een fier gevoel bij de gedachte, dat de Mensch op zulk eene hoogte zich eene woning stichtte, van waar hij eenen gebiedenden blik op de in de diepte liggende velden en heuvelen slaan konde, en, boven het gewoel der wereld en den magteloozen haat zijner vijanden verheven, met dien haat en met het gewoel der wereld konde spotten; den adelaar gelijk, die van uit zijn rotsen-nest met verachting op het in de laagte tjilpend en krassend pluimgedierte nederziet. - Doch wat spreek ik van gevoelens en aandoeningen, die u, zoo gij deze oorden zelf niet bezoekt, steeds een raadsel zullen blijven! Liever wil ik u nog een woord over de geschiedenis des Leeuwenbergs zeggen, waar gij mogelijk nog wel iets van zult willen hooren. Vooraf, echter, moet ik u nog melden, dat een regenbui ons uitzigt op den Leeuwenberg eenigermate verduisterde, en de scherpe koude niet weinig vermeerderde, die hier heerschte, en die ons dubbel scherp voorkwam, daar wij in het volle zweet
hier aankwamen.
| |
| |
De regen, echter, en de laaghangende wolken verschaften ons het fraaije schouwspel van eenen regenboog, gedeeltelijk onder onze voeten.
De Leeuwenberg is, gelijk ik u reeds gezegd heb, de hoogste van alle Zevenbergen; zijnde die bergen, welke zich op den regter Rijnoever, en wel tegenwoordig op het Bergsche grondgebied, niet ver van het eind des zoogenaamden Rijndals, naar de wolken verhefsen, en welker getal, de kleinere bergtoppen niet medegerekend, zeven beloopt. Men berekent de hoogte des Leeuwenbergs op 1896 Rijnlandsche voeten; zijnde hij dus nog 69 voeten hooger dan de zoogenaamde Olijfberg, welke 1827 Rijnlandsche voeten telt. Waarom deze berg de Leeuwenberg genaamd worde, kan ik u niet zeggen; want over het geheel ligt alles, wat tot deszelfs oude geschiedenis betrekking heeft, zeer in het duister. De bouwval, die deszelfs top bedekt, en die niets meer dan eene verzameling van hier en daar staande, uit geweldige steenklompen gevormde muurbrokken oplevert, (waaraan weinig bijzonders meer te zien is) is misschien de overblijfsels van een kasteel, dat reeds in de vierde eeuw hier door Keizer Valentinianus gesticht werd, gelijk deze op meer der Zevenbergen dergelijke vestingen aangelegd heeft. Denkelijk had dit plaats te gelijker tijd toen het aan den voet der Zevenbergen liggend steedje Königswinter zijnen oorsprong nam; een steedje, dat echter, naar men zegt, eigenlijk in de vijfde eeuw zijnen naam ontving, bij gelegenheid dat een Frankisch Koning zich gedurende den winter hier eenigen tijd ophield, nadat hij de Romeinen van daar verdreven had. Hiernaar zoude het Hyberno Regium of Hyberna Regia genoemd zijn. - Voor het overige schijnt het vrij zeker, dat de door de Romeinen op de Zevenbergen gestichte kasteelen in de twaalfde eeuw geheel in puin verzonken lagen. Op de Drakenrots schijnt echter na dien tijd nog een ridderslot gestaan te hebben, dat door Keizer Hendrik de V te gelijker tijd met dat op den Wolkenberg en voorts het tegenover liggende
| |
| |
Rolands Eck verwoest is, en waarvan het geslacht in de zestiende eeuw is uitgestorven. Of echter ook op den Leeuwenberg, na de verwoesting van de Romeinsche sterkte, een ridderlijk slot gestaan hebbe, heb ik niet kunnen ontwaren; maar, het zeer oud aanzien des bouwvals in aanmerking nemende, zoude ik dit voor het naaste niet denken.
Ziedaar, mijn Vriend, wat ik u hiervan zeggen kan, en waarmede ik thans de pen nederlegge. Spoediger daalden wij den berg af, dan wij denzelven beklommen hadden, te meer daar de voor eenige oogenblikken sterker wordende regen ons met verdubbelde schreden deed voortijlen. - Vaarwel! |
|