| |
Iets over den oorsprong der geneeskunst.
De eerste beginselen dier kunsten en wetenschappen, door welker luister wij ons nu omgeven zien, beantwoorden niet aan hare tegenwoordige grootheid. Wij misleiden onszelven, wanneer wij, in de heilige duisternis der oudheid, derzelver wieg aan de voeten der Godheid wanen te zien, en in de eerste leeraars van het menschdom, in de eerste beoefenaars der kunsten, een verhevener geslacht te ontdekken, dan nu de aarde bewoont. Geene Goden en holden, geene vorsten en wetgevers, waren
| |
| |
de eerste uitvinders der kunsten, maar de nood. Het menschelijk geslacht is het behoeftigste van alle aardbewoners, en daarom is het ook het magtigste, het grootste, het verhevenste geworden. Ware de gouden eeuw gebleven, waarvan de dichters droomen, en waarvan men een slaauw afbeeldsel in sommige eilanden ziet, welke door de natuur met den rijksten overvloed zijn gezegend, wij zouden in het menschdom, even als in de bewoners dier lustprieelen, een hoop moedwillige kinderen aantreffen. Door harden nood gedwongen, moet de mensch voordeel leeren trekken van alles, wat hem omringt, en alles op prijs leeren stellen. Doch hierin slaagt hij in 't eerst niet dan gebrekkig; ruw en onvolkomen zijn zijne eerste pogingen. Het zoude onnatuurlijk zijn, indien het anders ware.
De beginselen der verhevenste wetenschappen waren laag en onaanzienlijk, gelijk de bronnen der schoonste stroomen. De kleine beekjes, die aan den voet eens bergs ontspringen, verbergen zich onder de digte struiken, en men hoort alleen hun ruischen. Maar niettemin groeit er de breede stroom uit, die uitgestrekte landstreken doorsnijdt, vruchtbaar maakt en verfraait, die verscheidene volken verbindt, en derzelver rijkdommen wijd en zijd verspreidt.
De geleerden verhalen ons, dat horus de geneeskunst aan isis leerde, dat apollo de krachten der kruiden uitvond, en dat het dankbare menschdom hen daarom tot den rang der Goden verhief. De verdiensten dezer mannen waren groot, maar zij waren de uitvinders niet eener kunst, die met het menschdom geboren werd en opgroeide, die haren oorsprong zoo wel in Kamschatka als in Griekenland, zoowel in de Zuidzee-eilanden als in Egypte had.
Het ligchaam van den ruwen natuurmensch is aan veel meer beleedigingen blootgesteld dan dat van den beschaafden. Het moge onvatbaar zijn voor den schadelijken invloed van weêr en wind; de hevigheid der hartstog en, de ruwheid der levenswijze geven gelegenheid genoeg voor
| |
| |
allerlei uitwendige beleedigingen. Nimmer bijna zijn deze zonder pijn; en de smart is de eerste aandoening, welke den mensch hulp en verligting doet zoeken. Bijna alle wilde volken bedekken de gewonde of pijnlijke plaatse met kruiden; en er was slechts eene geringe opmerkzaamheid toe noodig, om te zien, dat het eene kruid meer leniging toebragt dan het andere. Op zulk eene wijze ontstond bij elke ruwe horde eene verzameling van heelkruiden, wier heilzame krachten door overlevering in het geheugen bewaard bleven. Inwendige ziekten ontstaan bij zulke volken zelden dan op overmatige verhitting, of uit overlading met spijs en drank. Rust en onthouding, waartoe de natuur ons dan zelve aanzet, zijn genoegzaam om die ongesteldheden te verdrijven.
Er zijn, zelfs onder de onbeschaafdste horden, altijd menschen, welke boven de anderen in geestvermogens uitmunten; en dit voorregt verschaft den bezitter een overheerschend gezag boven zijne makkers, hetwelk hij meer en meer zoekt te handhaven en uit te breiden, daar het in 't algemeen den menschelijken hoogmoed streelt, zijne medemenschen te leiden. Daartoe grijpt hij alle middelen aan; en van alle is er geen zoo magtig als het bijgeloof. De onwetende, de argelooze natuurmensch ziet in alles, wat hem vreemd of ontzettend voorkomt, eene magtige hand, die straft en beloont; overal vindt zijne verbeelding eene Godheid, voor welke hij bevend neêrbuigt. Hoe ligt kan de sluwe grijsaard, wien jaren en ondervinding de menschen leerden kennen, en dien zij met eerbied en ontzag beschouwen, van die kinderachtige vreeze gebruik maken, om zijn gezag te vestigen! Zij vertoonen zich dan voor het volk, als in een nader verband met die schrikverwekkende Goden staande, en geven aan dat voorgeven eenen schijn, door een ingetogen en afgezonderd leven, door vreemde en ontzettende plegtigheden, door waarzeggerijen en tooverijen. Zoo ontstond de kaste der priesteren, afgezonderd van het overige volk. Bij alle volken was dezelve ééns de voornaamste, en zelfs
| |
| |
traden uit haar midden regenten voor het volk op. Ook zij waren ééns in het uitsluitend bezit der geneeskunst, en zijn het nog bij vele volken. Daar de bijgeloovigen de ziekten, welke hen overvielen, als eene straf der Godheid aanmerkten, konden zij ook geene genezing dan in de verzoening der Godheid vinden; en door wie kon dezelve anders geschieden, dan door de priesters? Deze deden nu allerhande offers, wasschingen en andere plegtigheden, doch lieten echter ook niet na de krachten der kruiden en andere geneesmiddelen te beproeven. En daar hunne ingetogene, stille levenswijze hun voor de beschouwing en navorsching der natuur tijd en geschiktheid gaven; daar de menigvuldige kranken, die zij behandelden, bij die beschouwing de ondervinding voegden, is het geen wonder, dat zij eindelijk de geneeskracht van vele kruiden, de behoorlijke behandeling van vele ziekten leerden. Deze wetenschap deelden zij, als een heilig geheim, alleen den ingewijden mede, en bewaarden dus voor zich en voor hunne nakomelingschap een krachtigen steun van hun gezag. Op die wijze beoefenden de Egyptische priesters de geneeskunst. Zoo zijn ook de Bramins in Hindostan, de Schamans in de Zuidzee-eilanden, de Jongleurs in Amerika, tevens priesters en geneesmeesters; ja zelfs bij de Israëliten behoorde deze kunst tot de werkzaamheid der priesterlijke orde, en vervolgens tot die der profeten.
Ook bij de Grieken, aan welken Europa hare beschaving verschuldigd is, en van welken dus ook grootendeels onze geneeskunst afstamt, was zij eerst een erfgoed van bijzondere priesterlijke geslachten, en bleef zij dat gedurende vele eeuwen. Het waren vooral de priesters van eskulaap, die als de God der Geneeskunst vereerd werd, welke als geneesmeesters optraden. In de tempelen van dien God te Epidaurus, te Cos, te Cnidus, te Rhodus, waren inrigtingen om zieken op te nemen, welke daar ter genezing hunner kwalen kwamen. De Godheid verscheen hun dan in den droom, meest in de gedaante eener
| |
| |
dikkoppige slange, en openbaarde hun het middel hunner genezing. Het spreekt van zelfs, dat een gelukkige uitslag den God, een ongelukkige alleen der goddeloosheid van den kranke geweten wierd. Maar, hetgeen den eersten grondslag leide eener redelijke geneeskunst, was de verpligting, waarin elke kranke was, om zijne ziekte, en het middel zijner genezing, op zoogenaamde danktasels (tabulae votivae) te doen schrijven; deze werden in den tempel opgehangen, en uit dezelve kon men de heilzame werking en krachten der aangewende geneesmiddelen beoordeelen. Het is waar, dikwijls wendden de priesters, in verborgene of ongeneeslijke kwalen, ongerijmde middelen aan, waarop dan somwijlen toevallig de genezing volgde; en ook van deze werd een dergelijke tafel of plaat opgehangen: maar de priesters, de eenigen, die de geneeskunst oefenden en den ingewijden leerden, namen zich wel in acht, dergelijke gevallen als rigtsnoer te volgen, in het behandelen der kranken. De ondervinding van eeuwen, ondertusschen, hier bijeen gezameld, leverde den opmerkzamen denker stof genoeg, om de geneeskunst op vaster beginselen te gronden. Het was uit zulk eene bron, dat hippocrates, die tot zulk een priestergeslacht behoorde, gedeeltelijk zijne geneeskundige kennis putte.
Op deze wijze werd de kennis van de verschijnselen en het beloop der ziekten vooral gevestigd: doch hoe zijn de krachten der geneesmiddelen bekend geworden? In het begin gebruikte men niet dan zeer eenvoudige middelen, wier vermogen men gedeeltelijk door de waarneming van hetgene den zieke nuttig of schadelijk was, gedeeltelijk door den natuurlijken en opgevolgden lust van de zieken tot dezelve, gedeeltelijk door een bloot toeval, leerde kennen. De gewone spijs of drank, die de zieke, gedurende zijne ongesteldheid, gebruikte, moest somtijds een voordeelig, somtijds een nadeelig gevolg hebben, en daaruit kon men tot de schadelijkheid of nuttigheid van dezelve besluiten. Zoo zag men, dat het drin- | |
| |
ken van koud water, in een hevig zijdewee of eene andere ontstekingachtige ziekte, de toevallen verergerde, terwijl het in andere heete koortsen verdragen wierd. Zoo zag men gewis, na het gebruik van andere spijzen of dranken, of een buikloop, of een hevig zweet, of eenige andere zigtbare ontlasting volgen, welke nu eens verligting, dan weder verergering der kwaal na zich sleepte. Het geheugen bewaarde deze waarnemingen en maakte er, bij gelegenheid, gebruik van; want niets is den mensch zoo eigen, als zijnen medemensch te raden, vooral in ziekten. Zelfs verhalen de geschiedschrijvers, dat, in Assyrië, de zieken langs de openbare wegen werden ten toon gesteld, en dat elk der voorbijgangeren verpligt was, naar den aard der kwaal te vernemen, om, indien hij zich kon herinneren, óf zelf eene dergelijke ongesteldheid gehad te hebben, óf anderen er aan te hebben zien lijden, het middel op te geven, waardoor toen de genezing werd te weeg gebragt.
Doch de ziekte zelve brengt niet zelden haar geneesmiddel mede, óf door de hevige bewegingen, waardoor de bedorven sappen uitgejaagd worden, óf ook door den onweerstaanbaren trek der kranken tot hetgene hun heilzaam is. Hiertoe behoort de onleschbare dorst der koortszieken, de trek tot zuur in rotkoortsen; en men heeft velen gezien, die, door de vreemdste lusten gedreven, eene onverwachte genezing hunner kwaal vonden. Bij ruwe menschen is deze drift natuurlijk heviger, en wordt dezelve ook eerder opgevolgd; en het is ligt te begrijpen, dat dergelijke wenken der natuur niet altijd onopgemerkt zijn verloren gegaan.
Zelfs het toeval leerde wel eens een geneesmiddel kennen. Een ijlhoofdige stoot zich het hoofd, zoo dat er eene neusbloeding volgt, welke hem verligt en de kracht der ziekte breekt; het verlies van bloed blijkt dus hier weldadig te zijn. Men vond op een slagveld eenige nog gave lijken op scordium liggen, terwijl de overige reeds verteerd waren; en zoo werd men met de bederfwerende
| |
| |
kracht dier plant bekend. De natuurmensch, oplettender dan wij op hetgene dagelijks onder zijne oogen voorvalt, moet ook dagelijks, indien hij slechts een weinig opmerkzaam is, zulke ontdekkingen doen. Zoo kan bij ook uit het gebruik, hetwelk zieke of gewonde dieren van deze of gene plant maken, derzelver heilzame kracht leeren kennen. Zoo wil men, dat de oudste Grieksche arts melampus de kracht van den nieswortel, als een hevig braakmiddel, van de schapen geleerd hebbe. Vele vertelsels, welke aristoteles, plinius en aelianus hieromtrent mededeelen, verdienen echter geen geloof Zoo zoude het rivierpaard ons de aderlating, de vogel Ibis het zetten van lavementen geleerd hebben. Wij moeten altijd bedenken, dat wij de ongesteldheden der dieren, waarin zij het een of ander kruid uit instinkt zoeken, dikwijls in het geheel niet kennen, en dus ook ten opzigte van de gevolgen geen besluit kunnen trekken. Daar evenwel de herdersvolken veel vertrouwelijker met hunne beesten omgaan dan wij, kunnen zij hier welligt veel geleerd hebben, hetgene ons thans verborgen blijft. Er behoort eene zekere oorspronkelijke eenvoudigheid toe, om de natuur gade te slaan.
Wij zien dus, hoe onaanzienlijk de beginselen der geneeskunst waren. Nimmer bereikte zij in China of Egypte of Indië eene aanmerkelijke hoogte, omdat zij daar altijd aan vastgestelde wetten verbonden was, en door menschen beoefend werd, welke geen belang altoos hadden om haar uit te breiden of te verbeteren. Zelfs was het den Egyptische priesteren op doodstraf verboden, in het behandelen der ziekten, af te wijken van die regelen, welke in de overoude schriften van hermes gevonden werden. Maar in Griekenland werden alle de stralen der verlichting van het Oosten als in één brandpunt verzameld, en van daar verspreidden zij zich met verdubbelde kracht over de geheele beschaafde wereld. De tempels van eskulaap werden scholen der geneeskunde, die met elkander wedijverden; en de groote mannen, die, vooral
| |
| |
uit het geslacht der Herakliden, te Cos opstonden, leerden dáár de geheimen der kunst op eene meer vrije en wijsgeerige wijze, en verspreidden, door hunne reizen, en door de werken, welke zij in het licht gaven, de geneeskundige verlichting alomme. Even als andere wetenschappen en kunsten, zoo ontving Europa ook de geneeskunst van de Grieken, hoewel haar bakermat zoowel in óns midden gevonden wordt, als bij alle andere volken; maar, bij gebrek van opkweeking, is die plant vergaan, en nu bloeit een vreemd gewas in hare plaatse. De slang van Epidaurus werd niet alleen te Rome, maar overal, de genezende Genius.
J.V. |
|