Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |||||||||||||||
Vierde boek (1), eerste hoofdstuk.
| |||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||
niet alleen zelve gelukkig zijn, en hun eigen huis wel besturen, maar ook andere menschen en den staat gelukkig kunnen maken. Hij begon echter niet met allen op dezelfde wijze. Dezulken, die hunn' natuurlijken aanleg voor voortreffelijk hielden, en het onderwijs verachtten, leerde hij, dat juist de aanleg, die de beste schijnt, het meest onderwijs noodig heeft. Daartoe toonde hij aan, dat de paarden van de beste geaardheid, moedig en driftig zijnde, de bruikbaarste en beste worden, indien zij van jongs af in toom worden gehouden, doch dat zij, onbetemd blijvende, de onbedwingbaarste en slechtste zijn; dat ook de honden van de beste geaardheid, die de jagt beminnen en op het wild aanvallen, dan, wanneer zij goed afgerigt zijn, de beste en tot de jagt geschiktste worden, doch dat zij, onafgerigt blijvende, ongeschikt, woedend en onbuigzaam zijn: dat desgelijks de menschen van den besten aanleg, daar zij de meeste sterkte van ziel bezitten, en de meeste kracht ter uitvoering van 't geen zij ondernemen, dan, wanneer zij onderwezen zijn en geleerd hebben, 't geen behoort te geschieden, de beste en nuttigste worden, dewijl zij het meeste en grootste goed ten uitvoer brengen; doch dat zij, zonder onderwijs en leering blijvende, de slechtste en schadelijkste worden, dewijl zij, niet wetende te beoordeelen, wat behoort te geschieden, dikwijls tot slechte bedrijven vervallen, en, daar zij fier en driftig zijn, met moeite kunnen bedwongen en terug gehouden worden, en aldus het meeste en grootste kwaad verrigten. De zoodanigen, die op rijkdom trotsch waren, en geen onderwijs meenden noodig te hebben, maar waanden, dat de rijkdom voor hun voldoende zijn zou, om alles, wat zij wilden, ten uitvoer te brengen, en bij de menschen geëerd te worden; dezen bragt hij te regt, door aan te merken, dat het dwaas was, zoo iemand zich inbeeldde, de nuttige en schadelijke dingen te kunnen onderscheiden, zonder dat onderscheid geleerd te hebben; dwaas ook, zoo iemand, dat | |||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||
onderscheid niet kennende, zich inbeeldde, dat hij, door zijn' rijkdom zich alles, wat hij wilde, aanschaffende, in staat was, nuttige dingen te doen: dat het verder onnoozel was, zoo iemand, zonder in staat te zijn, nuttige dingen te doen, zich inbeeldde, dat hij gelukkig was (3), en zich, 't geen hij voor zijn volgend leven noodig had, volkomen of toereikend bezorgd had; onnoozel ook, zoo iemand zich inbeeldde, dat hij, schoon niets wetende, echter om zijn' rijkdom den naam van een bekwaam man dragen, of, zonder in dien naam te staan (4), eer behalen zou. | |||||||||||||||
Tweede hoofdstuk.
| |||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||
op hem vestigde, wanneer men een man van bekwaamheid noodig had; zeide socrates, met oogmerk, om euthydemus te treffen (6), dat het onnoozel was, te meenen, dat men in kunsten van geringe waarde, zonder bekwame meesters, niet ervaren kan worden (7), doch dat het opperbestuur van den staat, het allermoeijelijkste werk, de menschen van zelf eigen wordt. Op een' anderen tijd was euthydemus hier weder tegenwoordig, doch verwijderde zich uit het gezelfschap, om den schijn te ontgaan, dat hij socrates om zijne wijsheid bewonderde. Socrates, dit ziende, zeide: ‘Vrienden! uit hetgeen wij dezen euthydemus zien verrigten, blijkt duidelijk, dat, wanneer hij den vereischten leeftijd zal hebben, en de staat de redenaars uitnoodigen zal, om over eenige zaak het woord te voeren, hij zich niet zal onthouden, van zijn gevoelen uit te brengen. Nu dunkt mij, dat hij, door zich voor den schijn te wachten, van iets van iemand te leeren, zich van eene schoone inleiding zijner redevoeringen voorziet. Ik twijfel niet, of hij zal zijne inleiding aldus inrigten: “Burgers van Athene! ik heb nooit iets van iemand geleerd, noch, wanneer ik hoorde, dat sommigen in de welsprekendheid en het behandelen van zaken ervaren waren, ooit gezocht hen te ontmoeten, noch er mij aan laten gelegen zijn, een' kundig onderwijzer te bekomen: in tegendeel; ik heb aanhoudend geschuwd, niet alleen iets van iemand te leeren, maar zelfs er den schijn van te hebben. Desniettegenstaande zal ik, wat mij van zelf in de gedachten mogt komen, u ter raadgeving voordragen.”’ Eene gelijke inleiding zouden zij kunnen doen hooren, die van den staat den post van geneesheer begeerden: zij toch zouden hunne aanspraak aldus kunnen beginnen: ‘Burgers van Athene! ik heb nooit de geneeskunst van iemand geleerd, noch er werk van gemaakt, eenen der ervarene artsen tot leermeester te bekomen: maar ik heb mij aanhoudend gewacht, niet alleen van de | |||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||
artsen iets te leeren, maar zelfs den schijn te hebben, van deze kunst geleerd te hebben. Geeft mij echter den post van geneesheer: door proeven op u te nemen, zal ik trachten te leeren.’ - Alle de aanwezenden lachten om deze inleiding. Als euthydemus vervolgens wel luisterde naar 't geen socrates zeide, maar zich nog wachtte, zelf iets te zeggen, meenende, dat hij zich door zijn stilzwijgen met den schijn van wijsheid bekleedde; zeide socrates, hem hiervan willende terug brengen: ‘Het is wonder, waarom toch zij, die in het spelen op de citer of fluit, of in het paardrijden, of in eenige dergelijke kunst, ervaren wenschen te worden, dat, waarin zij sterkte willen verkrijgen, zoo dikwijls mogelijk is, trachten te doen (8), en niet alleen voor zich zelve, maar ook in tegenwoordigheid van de zoodanigen, die voor de bekwaamste gehouden worden, en dat zij alles doen en verdragen, om niet tegen der zulken uitspraak te handelen, zich verzekerd houdende, dat zij op geene andere wijze tot eenige volmaaktheid zullen komen: terwijl daarentegen sommigen van diegenen, die in de welsprekendheid en in de behandeling der staats-aangelegenheden wenschen sterk te worden, wanen, dat zij zonder voorbereiding en oefening van zelve schielijk de noodige bekwaamheid daartoe zu len verkrijgen. En toch schijnt het laatste zoo veel moeijelijker in de uitvoering, dan het eerste, te zijn, naarmate er van het grooter aantal, 't welk zich met het laatste bezig houdt, minder lieden gevonden worden, die in de uitvoering slagen. Het is dus duidelijk, dat zij, die naar het laatste begeerig zijn, ook meerdere en sterkere oefening noodig hebben, dan zij, die naar het eerste trachten. Dergelijke gesprekken dan hield socrates in het eerst, wanneer euthydemus tegenwoordig was (9). Doch toen hij bespeurde, dat deze gezetter bleef, en gretiger luisterde, als hij sprak, ging hij eens alleen in den teu- | |||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||
gelmakers-winkel; en, toen euthydemus zich aan zijne zijde plaatste, zeide hij: Socrates. Zeg mij, euthydemus! hebt gij inderdaad, gelijk ik hoor, vele schriften van die mannen bijeen verzameld, die den naam van wijzen hebben gehad? Euthydemus. O ja, socrates! en ik ben nog aan het verzamelen van dezelve, om er zoo veel van te bezitten, als mogelijk is. Socrates. In waarheid, ik acht u hoog, dewijl gij het bezit van zilver en goud niet boven dat van wijsheid stelt. Het blijkt toch, dat gij van meening zijt, dat zilver en goud de menschen niet beter maken, maar dat de uitspraken der wijzen derzelver bezitters met deugd verrijken. Euthydemus hoorde dit met genoegen, en dacht, dat socrates hem op den regten weg tot de wijsheid oordeelde te zijn. Socrates, bespeurende, dat hem die lof genoegen gaf, zeide verder: Socrates. Waarin begeert gij ervaren te worden, euthydemus! dat gij deze schriften verzamelt? Toen euthydemus zweeg, bedenkende, wat hij antwoorden zou, ging socrates aldus voort: Socrates. Misschien in de geneeskunst? Want er zijn ook vele geschriften van artsen voorhanden. Euthydemus. Geenszins. Socrates. Wilt gij dan een bouwkundige worden? Want ook dit vordert een' man van verstand. Euthydemus. Ook dat niet. Socrates. Of wilt gij een bekwaam landmeter worden, gelijk theodorus (10)? Euthydemus. Ook geen landmeter. Socrates. Een sterrekundige dan? Euthydemus. Ook dit niet. Socrates. Of een opzegger van verzen (11)? Men zegt toch, dat gij ook de verzen van homerus bezit. Euthydemus. Ik begeer dit in waarheid niet te worden: want ik weet, dat deze lieden de verzen wel | |||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||
zeer goed van buiten kennen, maar zelve zeer onnoozel zijn. Socrates. Euthydemus! Staat gij dan naar die deugd, waardoor de menschen bekwaam worden, om bestuurders van den staat, waarnemers hunner huisselijke belangen, en bevelhebbers over het leger te worden, en voor anderen en zich zelven nuttig te zijn? Euthydemus. Ja, socrates! die deugd begeer ik ten sterkste. Socrates. Inderdaad, gij begeert de schoonste deugd en de grootste kunst. Zij is die der Koningen, en wordt de koninklijke genoemd. Maar hebt gij wel overwogen, of het mogelijk is, hierin ervaren te worden, zonder regtvaardig te zijn? Euthydemus. O ja, en [ik ben overtuigd,] dat het zelfs onmogelijk is, zonder regtvaardigheid een goed burger te zijn. Socrates. Wel nu: hebt gij u die reeds eigen gemaakt? Euthydemus. Ik denk ten minste, socrates! dat ik mij niet minder regtvaardig betoon, dan iemand anders. Socrates. Zijn er dan ook werkzaamheden der regtvaardige menschen, gelijk er die der timmerlieden zijn? Euthydemus. O ja. Socrates. Zouden, gelijk de timmerlieden hunne werkzaamheden kunnen toonen, zoo ook de regtvaardige menschen de hunne kunnen opgeven? Euthydemus. Ik zou de werkzaamheden der regtvaardigheid niet kunnen opgeven! - In waarheid: ik kan zelfs die der onregtvaardigheid opnoemen, daar wij die iederen dag, in geen gering aantal, kunnen zien en hooren. Socrates. Wilt gij dan, dat wij hier eene R, en daar eene O (12) schrijven, en vervolgens, wat ons eene daad van regtvaardigheid voorkomt, bij de R, doch van onregtvaardigheid, bij de O plaatsen? | |||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||
Euthydemus. Doe zulks, zoo het u noodig schijnt. Socrates. (na de genoemde letters geschreven te hebben). Is er leugen onder de menschen? Euthydemus. Ja. Socrates. Waar zullen wij die plaatsen? Euthydemus. Ongetwijfeld bij de onregtvaardigheid. Socrates. Is er bedrog? Euthydemus. Gewis. Socrates. Waar zullen wij dat plaatsen? Euthydemus. Ook dat ongetwijfeld bij de onregtvaardigheid. Socrates. En schade aan iemand toebrengen? Euthydemus. Ook dit. Socrates. En menschen te rooven, om dezelve tot slaven te maken? Euthydemus. Ook dit. Socrates. Niets van dit alles, euthydemus! zullen wij derhalve bij de regtvaardigheid voegen? Euthydemus. Dit zou een grove misslag zijn. Socrates. Doch hoe? wanneer iemand, tot veldheer gekozen zijnde, eene onregtvaardige en vijandelijke stad in slavernij brengt, zullen wij zeggen, dat zulk een onregtvaardig handelt? Euthydemus. Neen. Socrates. Zullen wij niet zeggen, dat hij regtvaardig handelt? Euthydemus. Voorzeker. Socrates. Hoe? wanneer hij in het voeren van den oorlog de vijanden bedriegt? Euthydemus. Ook dit is regtvaardig. Socrates. Indien hij de bezittingen der vijanden steelt en roost, handelt hij dan niet regtvaardig? Euthydemus. Gewis. Doch ik meende, dat uwe eerste vragen alleen vrienden betroffen. Socrates. Alles derhalve, wat wij bij de onregt- | |||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||
vaardigheid geplaatst hebben, moet ook bij de regtvaardigheid geplaatst worden? Euthydemus. Het schijnt zoo. Socrates. Wilt gij dan, dat wij, dit aldus stellende, weder die bepaling maken, dat het regtvaardig is, dergelijke dingen omtrent vijanden te doen, doch onregtvaardig, omtrent vrienden, en dat men omtrent dezen zoo opregt mogelijk zijn moet? Euthydemus. Zeer goed. Socrates. Hoe dan? wanneer een veldheer, zijn leger moedeloos ziende, valschelijk voorwendt, dat er bondgenooten in aanmarsch zijn, en door die leugen de moedeloosheid zijner soldaten doet ophouden; waar zullen wij dit bedrog plaatsen? Euthydemus. Mij dunkt, bij de regtvaardigheid. Socrates. En wanneer iemand zijn' zoon, die geneesmiddelen noodig heeft, doch dezelve niet innemen wil, door bedrog het geneesmiddel als eene spijze ingeeft, en hem door zulk eene leugen gezond maakt; waar moet dit bedrog geplaatst worden? Euthydemus. Mij dunkt, ook dit bij het vorige. Socrates. Maar hoe? wanneer iemand, uit vrees, dat zijn vriend zich uit zwaarmoedigheid van kant zal maken, hem zijn zwaard, of iets anders van dien aard, ontsteelt of ontrooft; waar moet dit geplaatst worden? Euthydemus. Ongetwijfeld, ook dit bij de regtvaardigheid. Socrates. Gij zegt dus, dat men ook niet omtrent vrienden in alle dingen opregt behoort te handelen? Euthydemus. Geenszins behoort men dit te doen: en ik neem dus mijne vorige gezegden terug, indien het geöorloofd is. Socrates. Dit dient inderdaad veel meer geöorloofd te zijn, dan iets niet regt te bepalen. - Doch, (om ook dit niet onaangeroerd te laten,) welke van diegenen, die hunne vrienden tot derzelver nadeel bedriegen, | |||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||
is onregtvaardiger, hij, die het willens, of hij, die het onwillens doet? Euthydemus. Ik vertrouw mijne eigene antwoorden niet meer, socrates! Want al het vorige komt mij nu anders voor, dan in het eerst. Echter zij het gezegd, dat hij, die willens liegt, onregtvaardiger is, dan die het onwillens doet. Socrates. Dunkt u, dat er een onderwijs en eene wetenschap der regtvaardigheid, even als der letteren, is? Euthydemus. Ja. Socrates. Wien houdt gij voor een grooter letterkundige, die willens verkeerd schrijft of leest, of die het onwillens doet? Euthydemus. Den eersten: want hij zou het ook goed kunnen doen, als hij wilde. Socrates. Die derhalve willens verkeerd schrijft, is een letterkundige; doch die het onwillens doet, een ongeletterde? Euthydemus. Dit volgt natuurlijk. Socrates. Wie van beiden kent de regtvaardigheid, die willens liegt en bedriegt, of die het onwillens doet? Euthydemus. Ongetwijfeld hij, die het willens doet. Socrates. Gij zegt dus, dat hij, die de letteren kent, letterkundiger is, dan hij, die ze niet kent? Euthydemus. Ja. Socrates. En regtvaardiger, die de regtvaardigheid kent, dan hij, die ze niet kent (13)? Euthydemus. Dat zeg ik: doch ik weet zelf niet, hoe ik dit zeg. Socrates. Doch hoe? wanneer iemand de waarheid wil spreken, en echter nooit omtrent dezelfde dingen hetzelfde zegt, maar, denzelfden weg aanwijzende, nu eens naar het Oosten, dan eens naar het Westen wijst, en, dezelfde som optellende, die nu eens grooter, dan eens kleiner maakt; wat dunkt u van zulk eenen? | |||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||
Euthydemus. Het is in waarheid duidelijk (14), dat hij niet weet, 't geen hij meent te weten. Socrates. Kent gij menschen, die slaafsch van ziel genoemd worden? Euthydemus. Ja. Socrates. Worden zij om hunne kunde of onkunde aldus genoemd? Euthydemus. Zeker om de laatste. Socrates. Krijgen zij dan dezen naam, omdat zij in het kopersmeden onkundig zijn? Euthydemus. Neen. Socrates. Of in het timmeren? Euthydemus. Ook niet. Socrates. Of in het schoenmaken? Euthydemus. In geen dezer dingen, maar zelfs het tegendeel: want de meesten, die dergelijke zaken verstaan, zijn slaafsch van ziel (15). Socrates. Dus dragen diegenen dezen naam, die het schoone, goede en regtvaardige niet kennen? Euthydemus. Zoo dunkt mij. Socrates. Wij moeten dus, met inspanning van alle krachten, er naar staan, om niet slaafsch van ziel te zijn. Euthydemus. Bij de Goden! socrates! ik meende, dat ik behoorlijk die wijsbegeerte beoefende, waardoor ik dacht het best in dat alles ervaren te zullen worden, 't welk een' man betaamt te weten, die naar beschaafdheid en deugd begeerig is: doch hoe mismoedig denkt gij dat ik nu ben, daar ik zie, dat ik door alle mijne aangewende moeite nog niet in staat ben, op vragen te antwoorden omtrent dingen, die men vooral behoort te weten, en daar ik geen' anderen weg ken, om tot meerdere volmaaktheid te komen? Socrates. Zeg mij eens, euthydemus! zijt gij ooit te Delphi geweest? Euthydemus. Ja, zelfs twee malen. | |||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||
Socrates. Hebt gij daar niet ergens aan den Tempel geschreven gevonden: ken u zelven? Euthydemus. Ja. Socrates. Hebt gij u dan over dit opschrift niet bekommerd, of hebt gij er uwe aandacht op gevestigd, en begonnen te overwegen, wie gij zijt? Euthydemus. Geenszins: want dit meende ik toch wel te weten. Anders zou ik immers bezwaarlijk iets weten, zoo ik mij zelven niet kende. Socrates. Dunkt u, dat die zich zelven kent, die alleenlijk weet, welken naam hij draagt? Die een paard koopt, meent niet, dat, 't welk hij kennen wil, regt te kennen, alvorens hij onderzocht heeft, of het al of niet naar den teugel luistert, of het sterk of zwak, vlug of traag is, en of het voor alle overige gebruiken, die men van een paard verwacht, goed of onbekwaam is: moet ook zoo niet hij, die zijne krachten ten aanzien van dat alles, wat van een' mensch verwacht wordt, onderzocht heeft, gerekend worden, zich zelven te kennen? Euthydemus. Naar uw voorstel oordeel ik, dat hij, die onbewust is van zijne krachten, zich zelven niet kent. Socrates. Is het niet duidelijk, dat de menschen, door zich zelve te kennen, het meeste goed, doch, door zich zelve niet te kennen, het meeste kwaad ondervinden? Want die zich zelve kennen, weten, wat hun dienstig is, en onderscheiden, 't geen zij kunnen, en niet kunnen: en datgene, wat zij verstaan, doende, verschaffen zij zich het noodige, en genieten voorspoed; doch zich van 't geen zij niet verstaan, onthoudende, begaan zij geene misslagen, en ontwijken ongeluk. Ook zijn zij hierdoor in staat, de overige menschen te beöordeelen, en zich door derzelver dienst het goede te verschaffen, en het kwade te ontwijken. Doch die zich zelve niet kennen, en zich ten aanzien hunner eigene krachten bedriegen, kennen ook even weinig de overige menschen en menschelijke zaken: dus bezitten zij noch kennis van hunne behoeften, noch | |||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||
van hunne bezigheden, noch van de menschen, met welke zij te doen hebben; maar in dit alles mistastende, worden zij van het goede verstoken, en halen zich het kwade op den hals. Ook slagen zij, die weten, wat zij doen, in hunne ondernemingen, en zijn daardoor in grooten roem en eer: die hun gelijk zijn (16), hebben gaarne met hun te doen; doch die in hunne ondernemingen niet slagen, begeeren, dat zij hun raad mededeelen, en zich hunne belangen aantrekken: op dezen berust hunne hoop op een' goeden uitslag; dezen beminnen zij daarom boven alles. Doch zij, die niet weten, wat zij doen, en, eene verkeerde keuze doende (17), in hunne ondernemingen niet slagen, vinden niet alleen daarin hunne schade en straf, maar worden hierdoor roemloos en belagchelijk, en leven voorts veracht en eerloos. Gij ziet dit aan zulke staten, die, omdat zij hunne krachten niet kennen, met magtigeren den oorlog beginnen. Worden niet sommigen van dezelve verwoest, anderen van hunne vrijheid beroofd? Euthydemus. Zijt verzekerd, socrates! dat ik het boven alles stel, zich zelven te kennen: doch ik wacht van u, dat gij mij leeren zult, hoe men het beginnen moet, zich zelven te onderzoeken. Socrates. Gij weet dus in allen geval, wat goed, en wat kwaad is (18)? Euthydemus. Zeker: want zoo ik zelfs dit niet wist, zou ik nog van minder waarde zijn, dan de slaven. Socrates. Welaan: geef het mij dan eens op. Euthydemus. Dat is niet moeijelijk. Vooreerst houde ik de gezondheid zelve voor een goed, en de ziekte voor een kwaad: vervolgens 't geen beide veroorzaakt, als drank, spijs en levensmanier, is, 't geen de gezondheid bevordert, goed, doch, 't geen ziekte verwekt, kwaad. Socrates. Dan is ook gezondheid en ziekte, wanneer zij iets goeds veroorzaken, goed, doch wanneer het tegendeel er uit ontspruit, kwaad. | |||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||
Euthydemus. Hoe zou de gezondheid oorzaak van kwaad, en de ziekte die van goed kunnen zijn? Socrates. Zeker, wanneer sommigen om hunne sterkte deel nemen aan een' krijgs- of zeetogt, die schandelijk of schadelijk uitvalt, of aan vele andere dingen van dien aard, en daar bij omkomen, terwijl anderen om hunne zwakheid te huis en behouden blijven. Euthydemus. Gij hebt gelijk. Doch gij weet, dat sommigen ook om hunne sterkte in het nuttige deelen, terwijl anderen om hunne zwakheid achterblijven. Socrates. Daar dus gezondheid en ziekte nu eens voordeel, dan eens nadeel doen, zijn zij even min een goed, als een kwaad. Euthydemus. In waarheid, zulks schijnt uit deze redenering te volgen. Doch, socrates! de wijsheid ten minste is ontegenstrijdig een goed. Want welk eene zaak zou een wijze niet beter doen, dan een onkundige? Socrates. Hoe? Hebt gij nooit gehoord, dat dedalus om zijne wijsheid door minos weggevoerd en gedwongen is, hem als slaaf te dienen? dat hij, aldus van vaderland en vrijheid tevens beroofd, getracht heeft, met zijn' zoon te ontvlugten, doch op die vlugt niet alleen zijn' zoon heeft verloren, maar zelf zich niet heeft kunnen redden, dewijl hij, onder de Barbaren vervallen, daar weder slaaf geweest is? Euthydemus. Zoo luidt het verhaal. Socrates. Hebt gij nooit het ongeluk van palamedes gehoord? Van dezen toch zingen alle Dichters, dat hij, om zijne wijsheid door ulysses benijd, omgekomen is. Euthydemus. Ook dit wordt verhaald. Socrates. En hoe vele anderen denkt gij wel, dat om hunne wijsheid naar den Koning (19) vervoerd, en aldaar tot slaven gemaakt zijn? Euthydemus. Het geluk, socrates! schijnt buiten tegenspraak een goed te zijn. | |||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||
Socrates. Zoo slechts niemand het uit zulke dingen zamenstelle, die niet buiten tegenspraak goed zijn. Euthydemus. Wat van de dingen, die het geluk uitmaken, zou aan tegenspraak onderhevig zijn? Socrates. Niets, zoo wij er slechts niet schoonheid, of sterkte, of rijkdom, of eer, of iets anders van dien aard, bij rekenen. Euthydemus. Wij zullen dit echter doen: want hoe zou iemand zonder deze dingen gelukkig kunnen zijn? Socrates. Dan zullen wij er inderdaad zoodanige dingen bij rekenen, waaruit vele onaangenaamheden voor de menschen ontspruiten. Velen toch worden om hunne schoonheid door zulken, die op schoone voorwerpen verzot zijn, bedorven. Velen ondernemen om hunne sterkte te zware werkzaamheden, en berokkenen zich zware onheilen. Velen worden door hunnen rijkdom verdarteld, of om denzelven belaagd, en storten in het verderf. Velen hebben om hun aanzien en magt in den staat groote rampen ondervonden. Euthydemus. Nu, indien ik zelfs in het roemen van het geluk mij vergis, dan erken ik, niet eens te weten, wat men van de Goden bidden moet. Socrates. Doch gij hebt misschien over deze onderwerpen niet nagedacht, dewijl gij voor vast geloofdet, dezelve te kennen. Maar, dewijl gij u voorbereidt, om een' staat, in welken eene volks-regering plaats heeft, te besturen, zoo is het ontwijfelbaar, dat gij weet, wat eene volks-regering is. Euthydemus. Zeer zeker. Socrates. Dunkt het u mogelijk te zijn, te weten, wat eene volks-regering is, zonder te weten, wat het volk is? Euthydemus. Geenszins. Socrates. Wat verstaat gij dan door het volk? Euthydemus. De arme Burgers. Socrates. Weet gij, wie arme Burgers zijn? Euthydemus. Waarom toch niet? | |||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||
Socrates. Weet gij dan ook, wie rijke Burgers zijn? Euthydemus. Even goed. Socrates. Wie noemt gij dan arme, en wie rijke Burgers? Euthydemus. Arme noem ik, die niet genoeg hebben, om hunne behoeften te voldoen; rijke, die meer dan het noodige hebben. Socrates. Hebt gij wel bemerkt, dat sommigen, die zeer weinig bezitten, daaraan niet alleen genoeg hebben, maar er zelfs van opleggen, terwijl groote goederen voor anderen niet toereikende zijn? Euthydemus. O ja. Ik ken, (gij herinnert mij zulks gelukkig,) ik ken zelfs Koningen, die uit gebrek, even als de armste menschen, tot onregtvaardigheden gedwongen worden. Socrates. Indien dit zoo is, dan moeten wij de Koningen bij het volk, doch die weinig bezitten, zoo zij huishoudelijk zijn, bij de rijken rekenen. Euthydemus. Mijn onverstand dwingt mij immers, ook dit toe te stemmen: en ik denk, of het niet het best voor mij zij, te zwijgen; want ik schijn volstrekt niets te weten. Hij ging dus geheel moedeloos heen, zich zelven verachtende, en zich inderdaad voor een' slaaf houdende. Velen nu van degenen, die door socrates tot die gemoedsgesteldheid gebragt waren, vervoegden zich niet weder bij hem: waarom hij hen voor lafhartigen en luiaards hield. Doch euthydemus geloofde, dat hij op geene andere wijze een bekwaam man zou worden, dan door zoo veel mogelijk met socrates te verkeeren: daarom verliet hij hem nooit, indien hij geene noodzakelijke bezigheid had, en volgde zelfs eenige zijner gewoonten na. Als socrates deze gezindheid in hem bespeurde, bragt hij hem geenszins in de war, maar stelde hem op de eenvoudigste en duidelijkste wijze voor, 't geen hij oordeelde, dat men weten moest, en waarvan hij de betrachting hoogst nuttig keurde. | |||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||
(Het vervolg hierna) |
|