| |
| |
| |
Edwin en Angelina.
Ballade.
(Naar het Engelsch van goldsmith: Turn, gentle Hermit of the dale, etc. etc.)
‘Ach, help me op 't eenzaam pad te regt,
Naar 't oord, waar ginds dat gastvrij licht
Zijn blijde stralen schiet.
Ik zwerf verdwaald en hulploos om,
En 't schijnt, of 't eind'loos heiveld zich
Verlengt bij elken tred.’
De kluiz'naar roept: ‘Vertrouw, mijn Zoon,
Dat heilloos dwaallicht niet!
Het spooksel lokt u in 't verderf,
Terwijl het trouwloos vliedt.
Den armen 't gastvrij dak te biên,
Was steeds mijn liefste taak;
En, schoon ik weinig geven kan,
Kom, de avond valt, keer bij mij in!
Mijn sober maal, mijn bed van stroo,
Ik slagt het hupp'lend geitje niet,
God, die voor mij barmhartig is,
Leert mij barmhartigheid.
Uit kruiden, die 'k in mijne tas
Van gindschen heuvel haal,
En water eener zuivre bron
Bestaat mijn schuldloos maal.
| |
| |
Verban dus, Pelgrim, uwe zorg!
Die zwoegt en zorgt, is dwaas;
De mensch behoeft niet veel op aard,
En dat, hoe kort, helaas!’
Des kluiz'naars rede vloeide zacht,
Gelijk de dauw op 't gras;
De vreemdling buigt zich diep en volgt
Verscholen in het digtste woud,
Lag eenzaam 's kluiz'naars stulp,
Waar de arme buur en zwerveling
Vaak schuilplaats vond en hulp.
Het nedrig stroodak bergt geen goed,
Een klink slechts schut de kleine deur,
Waardoor men binnen trad.
Straks, als de tijd der avondrust
Voor 't moede landvolk naakt,
Wordt voor den treurigzienden gast
De kluiz'naar stookt zijn vuurtjen aan,
Hij noodigt gul van taal,
Hij boert en lagcht en kort den tijd
Zijn poesje deelt met dof gespin
In 't schuldeloos vermaak,
Terwijl de krekel tsirpt en piept,
Bij 't knappend vlamgekraak.
Maar niets verspreidt een straal van vreugd
In 's vreemdelings gemoed;
Helaas, het leed verscheurt zijn ziel!
Hij stort een tranenvloed.
De kluiz'naar, zelf door 't wee vermast,
Bespeurt die felle smart.
‘Van waar,’ dus roept hij: ‘arme knaap!
| |
| |
Zeg, zwerft ge als balling hulploos om,
Verjaagd van have en goed?
Bedroog u vriend of minnares,
Dat gij zoo treuren moet?
Helaas, de goedren der Fortuin
En hij, die aan dat speeltuig hangt,
En wat is vriendschap? - slechts een klank,
Een sprookje, een wiegelied!
Een schaâuw, die eer en rijkdom volgt,
Maar 's elends tranen vliedt!
En liefde? - mèisjes poppespel,
Zij koestert mooglijk 's tortels nest;
Waar is zij meer op aard?
Foei, schaam u, knaap! Ban zorg en leed!
Zweer aan de vrouwen haat!’
Hier dekt, terwijl hij 't zegt, een blos
's Verliefden gasts gelaat.
De kluiz'naar staart verrukt op 't schoon,
Dat van die wangen straalt,
Nu gloeit, dan bleek wordt als de verw,
Waar 's morgens 't Oost meê praalt.
De schuwe blik, de borst die zwoegt,
't Duidt al ontsteltenis,
En eensklaps blijkt hem, dat zijn gast
't Aanminnigst Meisjen is.
‘Ach,’ jammert zij, op 't diepst bedrukt:
Die roekloos, met een schuldig hart,
Hier voor u, Heilge, sta!
‘Heb deernis met eene arme Maagd,
Verteerd door liefdegloed,
Die overal naar ruste jaagt,
Maar wanhoop slechts ontmoet!
| |
| |
Mijn Vader woonde bij de Tijn,
Zijn geld en goed was al voor mij,
Hij had geen kindren meer.
Een drom van minnaars vroeg al ras
En zwoer mij trouw, en prees het schoon
De baatzucht bood mij hart en hand,
Ook Edwin maakte mij het hof,
Doch hij verzweeg zijn min.
In 't nederigst gewaad gekleed,
Maar deugd en wijsheid was zijn schat,
Meer dan de grootste waard.
Zoo zuiver ooit een bloesem was,
Of dauw op 't aardrijk zonk,
Zoo zuiver was de zachte ziel,
Die uit zijne oogen blonk.
Wuft, ras verwelkend is het schoon
Dat dauw en bloesem spreidt,
Hun schoon was 't zijne, - ach, ik had slechts
Wat dreef ik met hem ijdel spel,
Verwaand en trotsch van hart!
En schoon zijn vuur'ge drist mij trof,
Ik spotte met zijn smart.
Tot hij, wanhopend door mijn hoon,
En in een verre woestenij
De rust zocht in den dood.
Maar ik, 'k bleef schuld en rouw ten prooi!
De dood slechts wascht die af!
Ja, 'k zoek mijn Edwins wildernis
| |
| |
En zink er eenzaam, afgepijnd
Door wroeging, stervend neer;
Kon dit mijn Edwin voor mij doen,
Ik doe het voor hem weer!’
Hier vliegt de kluiz'naar aan haar borst,
En roept: ‘Verhoede 't God!’
De Maagd ontzet; doch straks herkent
Zij Edwin..... zalig lot!
‘Ach, Angelina, dierbare, ach
Mijn Engel!’ gilt hij uit:
Uw Edwin, de verloorne, is 't zelf,
‘Ach, aan uw boezem dus geleend,
Ken ik geen rampspoed meer!
Zeg, liefste leven, scheidt nu niets
Neen niets! van nu af zijn wij één
In liefde, in vreugde, in smart;
De snik, die 't minnend hart u breekt,
Breekt ook uw Edwins hart!’
|
|