Waarheid en fabel.
Zeker Geestelijke in Engeland, wien het min aan geleerdheid dan aan smaak ontbrak, vroeg eenen beroemden Tooneelspeler, wat toch, naar zijn gevoelen, de reden zijn mogt, dat het volk met zooveel drifts en deelnemings liep en luisterde naar eene Tooneelvoorstelling, die toch schier altijd op een fabeltje gegrond was; terwijl dat zelfde volk niet zelden geeuwde of in slaap viel bij eene Kansel-voordragt, wier onderwerp steeds de heiligste waarheid voor zich had. ‘Mijns bedunkens,’ was het snedig antwoord des Tooneelspelers, ‘is de oorzaak hierin te zoeken, dat gijlieden de waarheid voorstelt als of zij eene sabel, wij daarentegen de fabel vertoonen als of zij waarheid ware.’