| |
| |
| |
Mengelwerk.
Vertoog over de vraag, of en in hoe verre de oude geschiedschrijvers door de nieuwere zijn geëvenaard.
Door N.G. van Kampen.
Bij een meer of min naauwkeurig overzigt van een der belangrijkste takken van menschelijke bekwaamheid, de kunst van geschiedschrijven, ontwaart men al ras een hemelsbreed verschil tusschen de wijze, waarop de ouden die kunst beöefenden, en tusschen die, waarop dezelve door de nieuweren behandeld wordt. Welk een onderscheid, b.v., om uit beiden twee uitstekende voorbeelden te noemen, tusschen den naïven herodotus, en den even zoo naïven, doch oneindig min belangwekkenden comines; tusschen den uitvoerigen en tevens schilderachtigen livius, en den niet minder omstandigen, doch van sieraad ontblooten wagenaar! En in dit alles kan men niet ontkennen, dat de roem der meerderheid, ten minste wat de voordragt en alle de sieraden van den stijl betreft, in alle opzigten aan de oude schrijvers toebehoort.
Van waar dit verschil, ten nadeele onzer tijden, in een vak van letterkunde, hetwelk, bij de vorderingen der wijsgeerte, bij de meerdere ondervinding, door een lang verloop van eeuwen geboren, bij de betere kennis der aarde en harer bewoners, bij de naauwere gemeenschap der volken onderling, waardoor ook hunne geschiedenis in een veel helderder licht geplaatst is, en in 't algemeen bij het tegenwoordig ruimere veld der geschiedenis, in stede van te verachteren, zeer aanmerkelijk zou moeten gevorderd
| |
| |
schijnen? Dit te onderzoeken, is een onderwerp van groote ruimte, en hetwelk mij, om het beknopte bestek, niet wel mogelijk zal zijn naar waarde te behandelen.
Sommigen, getroffen door den wegslependen stijl en de zoetvloeijendheid van eenen herodotus of livius, de mannelijke kortheid van thucydides of sallustius, het honigzoete van xenophon, en de diepe menschkunde van tacitus, gevoegd bij het ongemeene belang, hetwelk wij nog in hunne onsterfelijke geschriften stellen, - en dan daar tegen over den droogen stijl, de nietsbeduidende kleinigheden, het eenvormige verhaal stellende, hetwelk zij niet alleen in geschiedschrijvers der middeleeuwen, maar zelfs in latere, betere schrijvers der nieuwere tijden vinden, zijn op het denkbeeld gekomen, dat deze gebreken, gelijk gindsche volmaaktheden, aan den aard der stoffe moesten worden toegeschreven. ‘De nieuwere geschiedenis, zeiden zij, levert weinig voor de verbeelding op, weinige voorvallen, in staat om de ziel des geschiedschrijvers te ontvlammen, en dien gloed in onvergankelijke tafereelen te doen uitstorten. De vaderlandsliefde, de vrijheidszucht, de grootheid van ziel, die levensbeginselen van Athene, Sparta, Rome, waar vindt gij die ergens in de nieuwere geschiedenis, dan misschien tusschen Zwitserlands hemeltorschende bergspitsen, of in Nederlands weleer ondoorwaadbare plassen? Hoe eenvormig, hoe kronijkmatig is alles in de nieuwere geschiedenis, waar om een nietsbeduidend stukje gronds soms een lange oorlog ontstaat, die het betwiste grondgebied eindelijk, het zij aan den vorigen bezitter, het zij aan een' veroveraar toewijst; waar men, om de oorzaak van sommige twisten, door hooge huwelijken ontstaan, te kennen, vaak eene genealogische uitslaande kaart moet bij de hand hebben; waar de verbeterde kunst des oorlogs, door het buskruid ontstaan, alle persoonlijke dapperheid, en met haar elk belang in het lezen van oorlogsverhalen, den doodsteek
geeft; waar een doolhof van lange, vervelende diplomatische spitsvindig- | |
| |
heden de krachtige, zinrijke beeldspraak van den ouden zoon der natuur vervangt, die of door het toezenden van een' vogel, muis, kikvorsch en vijf pijlen, of door het opnemen en laten vallen van een' tabbaard, of door het trekken van eenen kring in het zand, zijne bedoelingen zigtbaar en bondig te kennen geeft. - Dit alles, roept men uit, zijn zoo vele uiteenloopende redenen, die hier den geschiedschrijver tot een' vervelenden zifter van verborgene oorzaken, of tot een' dorren verhaler, daar tot een' levendigen schilder, of, wat de voordragt betreft, tot een' welsprekenden dramatischen dichter vormen.’
Dan, bij nadere beschouwing zal ons dit gevoelen minder aannemelijk voorkomen. Hier en daar heeft zekerlijk de oude geschiedenis boven vele stukken der nieuwere groote voordeelen. De heidenmoed der ouden, hunne vaderlandsliefde, die altijd voor den geschiedschrijver stof tot schitterende verhalen geeft, steekt, wel is waar, verbazend af bij den slaafschen geest veler hedendaagsche volken; en bij de verhevene belangen, het niet- of al bestaan van gansche staten, (het doelwit veler oorlogen bij het wreede volkenregt der ouden) kan in geschiedkundig belang onmogelijk die minder bloeddorstige staatkunde halen, welke slechts eene of andere voordeelen of bewilligingen, niet den ondergang, van hare partij begeert. Doch twijfelt gij, of de nieuwere geschiedenis stoffe bevatte voor tafereelen van het hoogste belang, waarbij de Peloponnesische oorlog, die van jugurtha, en de zamenzwering van catilina in het niet verdwijnen, ja welke de geheele Romeinsche geschiedenis in gewigt en grootheid naauwelijks evenaart? Ziet dan, behalve de aan wonderen zoo overrijke geschiedenis onzer dagen, ziet de belangrijke worstelingen van het Zwitsersche, van het Nederlandsche gemeenebest tegen de onderdrukking; ziet de langzame ontspruiting van den vrijheidsgeest in Engeland, die eerst, een teeder plantje gelijk, door de verschroeijende hette van het streng gezag der eduards
| |
| |
schier verdord, vervolgens onder de orkanen der York- en Lancastersche burgeroorlogen bijna geknakt, eerst onder den liefelijken dauw van zuivere godsdienstkennis en vrijheid van geweten om hoog wast!
Doch, daar voorbeelden in alle gevallen veel meer afdoen dan redeneringen, zoo hoop ik, door een tijdvak in de nieuwere geschiedenis, een tijdvak, waarvoor de geheele oudheid in belangrijkheid moet zwichten, te kunnen bewijzen, dat de schuld van de onvolkomenheid der nieuwere geschiedschrijvers niet in de stoffe, maar in den vorm hunner werken ligt.
Het door mij bedoelde tijdperk loopt van de helft, of een paar jaren over de helft, der vijftiende, tot even over de helft der zestiende eeuwe, en zag de wereld geheelenal van gedaante veranderen. In het jaar 1452 was het Byzantijnsch-Romeinsche rijk, gelijk een Oostersch praalgebouw, 't welk van rondsomme, behalve het vrouwenvertrek, is ingestort, geheel door strijdbare naburen verzwolgen; de laatste erfgenaam van konstantijn handhaafde zich nog in de stad van zijnen voorzaat en naamgenoot, te midden eener bevende schare van lage en verwijfde wezens, die zich niet schaamden den naam van Grieken bij dien van Romeinen te voeren. Europa, nog gekneld onder de kluisters van het leenregt, en bedekt met de nevelen van het dikste bijgeloof, Europa had eenige rijke en aanzienlijke steden, voornamelijk in Italie, het noordelijk Duitschland en Nederland, doch was nog grootendeels ruw en onbeschaafd; alleen de beöefening der ouden begon door de kimmen te breken; maar niet één volk bezat nog een noemenswaardig begin eener eigene letterkunde. (Dante, petrarca en boccaccio waren slechts glansrijke luchtverschijnsels in Italie geweest, 't welk na hun overlijden met de vorige schaduwen des doods bedekt was.) De pas uitgevondene boekdrukkunst was nog in de kindschheid; nog geen geleerde had zich harer aangetrokken. Frankrijk, pas van de Engelsche ketenen verlost, bloedde nog sterk
| |
| |
aan de wonden des oorlogs; in Duitschland heerschte nog het barbaarsche vuistregt in de volste kracht; Italie werd nog door de overblijfselen der Keizers- en Pausgezinde, Holland door de telkens herlevende Hoeksche en Kabeljaauwsche partijen vaneengereten. In het noorden had de staatkundige margaretha, door het verdrag van Calmar, de kroonen van Denemarken, Noorwegen en Zweden voor eene poos vereenigd; doch deze zwakke band was door telkens herhaalde onlusten tusschen de eerste en laatste dier kroonen reeds verbazend verzwakt. Hongarije had nog zijne eigene, bijzondere Koningen; Rusland zijne Grootvorsten, doch afhankelijk van, en cijnsbaar aan, de Tartaren. De halve maan der Ottomannen was reeds geducht aan 't wassen, en bedreigde weldra het zwakke Konstantinopel tusschen zijne hoornen in te klemmen. In Perzie regeerde de wijze usong; de leer van mahomet, volgens de gezindte van omar, was aldaar de heerschende, en waarborgde den vrede met Perzie's naburen en geloofsgenooten, de Turken ten westen, en de Patanen ten oosten. In Egypte en Syrie heerschten de magtige Mamelukken; op de Barbarijsche kust onafhankelijke volken; in het Spaansche Granada nog de Mooren. Het zuiden van Indie, China, geheel Zuid-Afrika en Amerika, waren nog onbekend aan Europa, en huldigden, nog niet gestoord door gretige, bloeddorstige, maar dappere gelukzoekers, gerust den Profeet van Mecca, of den wijzen
confucius, of de leere van brama, of wel een' drom van meer bloeddorstige Goden. Alleen Venetië drijft, door de tweede hand, koopmanschap met de Indische volken.
Verplaatst u nu van dit tafereel in gedachten eensklaps eene eeuw later, en beschouwt den staat der wereld in het midden der zestiende eeuwe. Konstantinopel is reeds Mahometaansch; de halve maan prijkt op de torenspitsen van St. Sophia, eene der twee hoofdkerken van Christenrijk. De magtige soliman, gelijk eene telkens naderende komeet, bedreigt de Europische wereld;
| |
| |
reeds voor zijn' vader selim zwichtte het rijk der Mamelukken; hij zelf is heer van Arabië; een gedeelte van Perzie ligt vertreden onder zijn' voet; de magtige barbarossa, zijn leensman, heeft de kust van Noord-Afrika onder zijne bescherming geplaatst; Rhodus, de zetel der moedige St. Jans - ridders, was, schoon niet dan na eene stoute verdediging, reeds vroeger voor de kracht zijns arms bezweken; Belgrado, de sleutel van Christenrijk, was in zijne magt; wat zeg ik? tot Weenen zelve waren zijne onverwinnelijke Janitsaren doorgedrongen, bezield door moed en hoop op loon bij den Profeet; Europa trilde van vreeze. In Perzie had, in den aanvang der zestiende eeuwe, ismaël sophi een nieuw stamhuis, te gelijk met de leere van ali, en daardoor een' erfelijken haat tegen de Turken gevestigd; op zijne oostelijke grenzen was het rijk der Patanen verdwenen, en had, in 1501, voor baba-chan, den eersten grooten Mogol, plaats gemaakt. - Slaan wij het oog op Europa; ook daar, welke veranderingen! De nevelen zijn opgeklaard; de zon van heldere kennis en zuiver Christendom bestraalt het gansche noorden; doch de dikke damp van bijgeloof en ketterbrand is opeengepakt in het zuiden. De moedige luther, die held der menschheid; zwingli, zijn waardige mededinger, waagden het, die nevelen te scheuren; reeds hadden beiden den tol aan de natuur betaald, doch hun werk duurt voort in hunne navolgers. Zweden roept, onder den grooten gustavus, tevens vrijheid, onafhankelijkheid en hervorming in; Denemarken, met
Zweden bevredigd, volgt deszelfs voorbeeld. In het noorden van Duitschland heeft de trotsche karel V, zijns ondanks, plegtig de uitoefening der nieuwe leer aan de Luthersche vorsten in het Passausch verdrag (1552) moeten erkennen; in Nederland, het thans bevredigde, onder éénen heer vereenigde, door koophandel schatrijke Nederland, schiet het zaad der hervorming vaste wortelen; Engeland heeft, onder hendrik VIII, Rome afgezworen, on- | |
| |
der eduard den VI het Protestantendom gehuldigd; ook de helft van Zwitserland heeft zich voor zwingli verklaard; zelfs aan den ingang van Italie belagcht het vrijheidminnend Geneve de naburige bliksems van het Vatikaan. In Duitschland heeft de landvrede, met de instelling van het kamergerigt, het vuistregt vernietigd. In Rusland heeft de moedige iwan I het Tartaarsche juk afgeschud; zijn kleinzoon, iwan II, verovert in 1552 de twee laatste Tartaarsche rijken, die Ruslands veiligheid dreigden, Kasan en Astrakan, en wordt nu op zijne beurt heer over de onderdrukkers zijner vaderen. Ook in Spanje heeft de leer van mahomet, elders zoo zegerijk, een' geduchten knak bekomen; de twee rijken van Kastilie en Arragon, door huwelijk vereenigd, hebben de Mooren uit Granada verdreven, en aan dien kant het kruis tot aan de zuilen van herkules alom doen zegepralen. Nog meer: Spanje en deszelfs nabuur en mededinger, Portugal, hebben
hun gebied uitgestrekt, van waar de zon aan de oosterkimmen rijst, tot waar zij vermoeid in 't westen nederduikt. Één ware held, columbus, heeft, met gevaar zijns levens, voor het ondankbaar Spanje, en voor geheel Europa, eene nieuwe wereld geopend; eene reeks van bovenmenschelijk dappere booswichten betreden zijn voetspoor; 500 gelukzoekers maken zich onder cortez meester van het rijk van Mexico, 't welk dat van darius, door alexander met zijne dertigduizenden veroverd, in uitgestrektheid evenaart, in strijdbaarheid der ingezetenen overtreft; - niet minder moedig, doch laaghartiger van aard, verovert pizarro, schier zonder zwaardslag, het onmetelijke Peru. Kortom, meer dan de helft der nieuwe wereld is omtrent dezen tijd reeds bij de Europeërs bekend; en - ô gruwel aller gruwelen! - meer dan tien millioenen ingezete en zijn door hen vermoord. Op St Domingo's heuvelen wordt het versch gepla te suikerriet besproeid door het bloed des goedaardigen Indiaans; straks door het zweet en de tranen des armen Negers. Het goud,
| |
| |
het zilver vloeijen bij geheele stroomen uit de nieuwe naar de oude wereld, en veranderen de geheele gedaante van Europa en de waarde aller levensbehoeften en veraangenamingen; doch duur wreekt zich de nieuwe wereld aan hare moordenaars; geen Europisch wellusteling kan voortaan meer ongestraft zijne driften botvieren! - Spanje, door Amerika's goud geschraagd, dingt nu onder karel V openlijk naar de algemeene heerschappij, en is op het punt die te verkrijgen, daar zijn broeder ferdinand ook reeds Boheme en Hongarije bestuurt. Intusschen ontdekken de Portugezen de Kaap de Goede Hoop, en den weg ter zee naar Oostindie; hunne gama's, hunne albuquerque's, minder wreed dan de Spanjaarden, zijn niet minder heldhaftig; het zuidelijk Indie met zijne eilanden wordt hun cijnsbaar, de zuidoostkust van Afrika erkent hun gebied; in het Christelijk Abyssinie, in China en Japan dringen hunne zendelingen door; zij haasten zich, de nieuw ontgonnen schatten van kennis aan Europa mede te deelen, en ons werelddeel, overwinnaar der overigen, staat door die overwinning versteld over zijne kleinheid!
Doch niet alleen de aardrijkskunde, ook alle de takken van menschelijke kennis gingen in dat tijdsbestek met reuzenschreden vooruit. De aldussen, frobenius en stephanus, echte geleerden, hebben de boekdrukkunst reeds tot een heerlijk middel doen dienen, om de alom opgedolvene schatten der oudheid aan de bewondering der wereld voor te leggen. De Grieken, uit Konstantinopel verdreven, hebben Europa met de schoonste letterkunde, uit de bron der natuur zelve gepuurd, met Griekenland's meesterstukken, bekend gemaakt In Italie doen laurens van medici en leo X de eeuw van perikles herleven, welke zelfs in het stuk der schilderkunst door het goddelijk genie van eenen angelo, da vinci, raphaël, correggio en titiaan overtroffen wordt. In Frankrijk legt marot den grond tot de poëzij zijner natie.
| |
| |
In Nederland verbreiden de Rhetorijkers wel geenen echten smaak, maar toch liefhebberij, voor de letterkunde. Doch hoe zou ik alle die starren van de eerste grootte kunnen noemen, welke in dit tijdvak verschenen? Erasmus, de vader der gewijde en ongewijde kritiek; thomas morus, de deugdzame geleerde, wat meer is, de deugdzame staatsdienaar, en zoo talloos vele groote mannen, vooral in Italie, voltooijen den roem van dit eeuwig merkwaardige tijdperk, Europa's roem en schande tevens, het begin harer wereldheerschappij en verlichting.
Zoo men in dit zoo wel gedrongen als flaauw en gebrèkkig tafereel, waar de menigte der voorwerpen het geheel misschien slechts verwardelijk doet zien, echter slechts opgemerkt heeft, dat de oude geschiedenis, die ons niets van Amerika, Zuid-Afrika, of China, en bijna niets van Indie leert, onmogelijk in vergelijking kan komen bij eene eeuw, waarin, het vijfde werelddeel uitgezonderd, onze geheele aarde van gedaante veranderde, terwijl de gebeurtenissen zelve van dien aard waren, dat zij tot de verhevenste schilderingen en de belangrijkste voorstellingen ongezochte aanleiding geven, en op de belangen van het menschdom oneindig meer invloeds oefenden, dan eene kibbeling aan de boorden der Middellandsche zee; dan is mijne stelling betoogd, dat niet de stoffe, maar de vorm der oude geschiedenis de nieuwere overtreft. Onderzoeken wij thans, in hoe verre die vorm de voorkeuze verdiene.
Het is ontegenzeggelijk, dat de vorderingen der wijsgeerte sedert een paar eeuwen ook aan den geschiedschrijver groote voordeelen bezorgd hebben. Hume, robertson, gibbon, deze trits Corypheën der geschiedenis in Engeland, hebben ons door hunnen diepen, menschkundigen blik niet slechts de oppervlakte van het veld der geschiedenis rondgeleid, maar ons tevens tot in de verborgenste hoeken van deszelfs grond de oorzaken doen beschouwen dier veelvuldige verschijnselen,
| |
| |
welke wij op dat veld ontwaren. Het moge aangenamer zijn, bij de laatste alléén te vertoeven, het oog in 't veelkleurig gezigt der voorwerpen te laten weiden, buiten kijf is de diepe nasporing der gronden veel nuttiger voor den staatsman, opgeleid tot het bestuur over de volken, en voor den denker, die voedsel voor zijn verstand, niet slechts voor zijn oor en zijne verbeelding, verlangt. In deze zoogenoemde statistische en wijsgeerige overweging der geschiedenis schieten de meeste ouden bij de nieuweren verre te kort. Polybius en tacitus zijn schier alleen meesters in dat vak; en het is merkwaardig, dat polybius, een der oordeelkundigste geschiedschrijvers der oudheid, in den stijl juist tevens een der zwaksten is, en ook daarin zeer nabij de nieuweren komt; een bewijs, zoo 't schijnt, dat eene zeer levendige en zeer grondige voorstelling niet ligtelijk te zamen bestaan kunnen. Ook de staatkundige thucydides geeft ons hier en daar, als ter loops, eenig verslag van den inwendigen toestand der gemeenebesten, wier lotgevallen hij boekt; doch de overige oude geschiedschrijvers, een herodotus, xenophon, livius, zelfs sallustius, munten veel meer uit door hunnen betooverenden stijl, door hunne voordragt, die het oor en de ziel des lezers of toehoorders boeit, en door het belangwekkende hunner voorstellingen, dan wel door die hoofdeigenschap des historieschrijvers, de beschouwing der gebeurtenissen met een kritisch oog. Hoe vele grollen dist ons b.v. herodotus niet op! Men verontschuldigt hem met te zeggen, dat hij dit alles slechts volgens hooren zeggen verhaalt, en voor de waarheid niet instaat; doch hoe kan een oordeelkundig schrijver b.v. van mieren spreken, zoo groot als honden, die in Indie het goud zouden te voorschijn brengen, en dergelijke? Met reden
stooten ons in livius de menigvuldige voorteekenen, die hij, bijna voor elke gebeurtenis van eenig belang, verhaalt, en zijne onoordeelkundige berigten nopens Rome's oudste tijden,
| |
| |
waaromtrent dionysius van halikarnassus, die als schrijver oneindig beneden hem staat, hem als geschiedonderzoeker verre de loef afsteekt.
Dan, wij moeten het bekennen, nog niemand der nieuweren heeft ons, zelfs in grootere zaken, een zoo overgroot belang weten te doen stellen, als de oude geschiedschrijvers in hunne verhalen van gebeurtenissen, in wezenlijk gewigt verre beneden de lotgevallen van het tegenwoordig Europa. Het is hier even als met hunne dichters; de oorlogen der kleine Grieksche staten, die, schoon alle vereenigd, naauwelijks de magt der tegenwoordige Pruissische monarchij (in 1812) zouden uitmaken, zijn hun zoo gewigtig, en worden het ons ook, door de wijze, waarop zij dezelve voordragen, als de krijgsverrigtingen, die in de nieuwere tijden geheel Europa verscheurden. Van jongs af doorbladeren wij, met een telkens vernieuwd genoegen, de voortbrengsels van die geniën, welke hunnen puikdichters de kunst hadden afgeleerd, om de nakomelingschap, gelijk orpheus zijne tijdgenooten, op het geluid hunner toonen in de verbeelding naar Griekenland's zalige gewesten te lokken. Hoe dramatisch is niet hun verhaal! Daar ziet gij drie Perzische rijksgrooten, in den vorm van een kort, gemeenzaam gesprek, de voor en nadeelen der drie regeringsvormen beurtelings bepleiten; daar hoort gij perikles met eene donderstem de gemoederen der Atheners, anders zoo kitteloorig naar vrijheid, verpletten, en leerzaam dáárheen leiden, waar zijne staatkunde wil; of gij voelt u, wanneer hij den lof der eerste verslagenen in den Peloponnesischen oorlog vermeldt, met hem opgetogen en gereed, om ook voor 't vaderland te sterven. Daar ziet gij tienduizend Grieken, dwars door het middelpunt der staten van den grooten Koning heen, zich een' weg huiswaarts banen; elders verwondert gij u over den kleinen oorsprong, den eerst langzamen, dan snellen
aanwas, en het eindelijk zedenbederf des Romeinschen volks, gelijk de Rijn, eerst uit
| |
| |
drie bronnen ontsproten, straks vereenigd, nog als kind door Zwitserland vloeit, dan, na zijnen waterval, met jongelings-, weldra met mannen-kracht Frankrijk van Duitschland scheidt, en zich eindelijk, van alle kanten verzwakt, in een' stilstaanden plas verliest.
Doch het zou partijdig zijn, alle dergelijke belangwekkende, schilderachtige en dichterlijke tafereelen aan de voordragt onzer hedendaagsche geschied schrijvers te willen ontzeggen. Reeds even na de herleving der letteren, toonden guicciardini en davila in Italie, de thou in Frankrijk, herrera en solis in Spanje, en vooral ook onze groote hooft in Nederland, dat de nieuweren de verbeelding en het oor weten te streelen, dat ook zij in de voorwerpen, die zij tot het doel hunner beschrijving kozen, den lezer belang kunnen doen stellen. Ik ken de andere opgenoemde schrijvers niet genoegzaam, om hen met de ouden te vergelijken; dan het is bekend, dat de meesten derzelven livius tot hun modél kozen, en hem in vele opzigten vrij nabij kwamen, schoon, gelijk de geleerde en welsprekende van lennep aanmerkt, het najagen van een modél ons altijd van de oorspronkelijkheid, en daardoor ook van de volmaaktheid, moet verwijderen. Dan hooft, die elken Nederlander behoorde bekend te zijn, koos zich niet den bloemrijken livius, maar den wijsgeerigen, bondigen taciius en den krachtigen thucydides ten voorbeelde; van genen volgde hij de schitterende spreuken, de korte, met éénen trek alles uitdrukkende gezegden, en de ontleding van het menschelijke hart, van dezen deszelfs heerlijke aanspraken (conciones) na. Zoo verre ik weet, is hooft de éénige, die deze aanspraken, op het voetspoor der ouden, ongegedwongen en tevens meesterlijk gebruikt heeft; en, schoon ik mij niet vermeten durf hierin iets te beslissen, daar mijne kennis aan de ouden en mijne oordeelskracht te gering zijn, ik zou bijna
durven stellen, dat hooft,
| |
| |
in eenigen dier aanspraken, zelfs zijne voorbeelden, zoo niet overtroffen, althans geëvenaard heeft.
Wij zagen reeds, dat de vorderingen der wijsgeerte in de zeventiende eeuw aan de manier van geschiedschrijven eene andere rigting gaven. Echter hebben de Abt de st. réal en vertot in het laatst dier eeuwe nog met voordeel het spoor der ouden gedrukt. Hun stijl, schoon minder deftig, is onbegrijpelijk aanvallig, en weet tevens de zaken, en hare oorzaken, bevallig voor te stellen, en schijnbaar grondig op te delven. Dan st. réal is te zeer romanesk, en ofsert aan de sierlijkheid wel eens de waarheid op, (dat zelfde was ook naderhand het geval met voltaire); vertot, daarentegen, tast zelden mis omtrent de daadzaken, maar wel eens omtrent hare beginselen. In latere tijden kwam door de bovengemelde Engelsche trits van geschiedschrijvers, door raynal in Frankrijk, en bij ons door wagenaar, de statistieke manier in zwang; eene manier, die stijl tevens met alle de sieraden eener mannelijke welsprekendheid wist te bekleeden, schoon deze, uit den aard der zake, veel van die van hooft en de oude historieschrijvers verschillen moest. - De slotsom van al het gestelde is dan deze: De oude geschiedenis, op zichzelve geenszins belangrijker dan de nieuwe, wekt meer onze aandacht door de schilderachtige en dramatische voordragt der schrijvers, welken zich de nieuweren, na het herstel der letteren, tot voorbeelden gekozen, doch, zoo men hooft misschien uitzondert, dezelve schaars bereikt hebben; terwijl in de achttiende eeuw eene min onderhoudende, doch meer wijsgeerige manier van geschiedschrijven is in zwang geraakt.
Welke zijn nu, opdat wij dit ten derde onderzoeken, de oorzaken, die de ouden zoo groote verdiensten van stijl, bij zulk eene minderheid in het statistieke der geschiedenis, deden verkrijgen? - Met deze beschouwing zullen wij onze nasporingen besluiten.
In de oudste tijden sprak de mensch, gelijk bekend is,
| |
| |
eene ten uiterste zinnelijke taal. Alle bovennatuurkundige, alle afgetrokkene denkbeelden waren hem vreemd; en, zoo hij al eens een redewezen moest uitdrukken, was het altijd onder een zinnelijk beeld. Van daar de allegorie, de hyperbole, de persoonsverbeelding, die de misschien nog vroegere metaphora in de kindsche taal des menschdoms zijn opgevolgd. Van daar ook, dat de poëzij, dat is, de dichterlijke taal, (niet de maat en het rhythmus, die men zoo ten onregte met ware dichting verwart) gewis ouder is dan het proza, en, bij eene zeer natuurlijke gevolgtrekking, dat het dichterlijkste proza ouder is dan de meer afgetrokkene taal der loutere redenering. Dus zouden wij uit den aard der zake besluiten; de ondervinding bevestigt deze gedachte. Hoe dichterlijk zijn niet de schriften van mozes, (alleen zijne wetten uitgezonderd)! Herodotus, de oudste ongewijde geschiedschrijver, heeft, naar het oordeel der geleerden, eene menigte plaatsen, die eene treffende gelijkvormigheid met homerus verraden; zijn stijl is, naar mate de inhoud het duldt, even naïf, ongekunsteld, en eenvoudig bekoorlijk; hij bemint herhalingen, en voert zijne personen, even als de vader der dichteren, meestal sprekende in. Met den voortgang der beschaving naderde het proza allengs meer tot de taal der redenering. Thucydides heeft nog wel iets van den somberen treurtoon van zijn' tijdgenoot sophokles; terwijl men in xenophon reeds duidelijk de taal der wijsgeerte hoort, die zelfs in de dichtwerken van den gelijktijdig levenden euripides was doorgedrongen. In alle deze geschiedschrijvers worden echter veelal de handelende personen door de schrijvers sprekende ingevoerd; hoewel het opmerkelijk is, dat bij xenophon in zijne
Grieksche geschiedenis, waarschijnlijk het laatste zijner werken, de meergemelde conciones ongelijk zeldzamer zijn. In polybius, den laatsten grooten Griek, straalt de droog-wijsgeerige manier reeds door. Bij de Romeinen vindt gij in sallustius den deftigen, meer
| |
| |
of min duisteren, treurstijl van thucydides weder. Na dien oudsten Romeinschen geschiedschrijver, ontmoet men in cesar de ongekunstelde, maar tevens ten uiterste beschaafde, manier van den man naar de wereld; in livius den bloemrijken, sierlijken stijl van een' man, waardig aan het hof van augustus te leven. Hoe steekt tacitus hierbij af! De ondervinding eener ongelukkige eeuwe, de rampzalige diepten der boosheid van het menschelijke hart, door eenen caligula en nero aan het daglicht vertoond, hadden zijnen geest met eene somberheid vervuld, die alle oogenblikken in de donkere verwen van zijn penseel zigtbaar is. Hij schept, als 't ware, behagen, de menschelijke ziel van de zwartste zijde te vertoonen, en alle de plooijen van een bedorven harte te ontvouwen. Kortom, tacitus is een zedelijk wijsgeer, die ons onderrigt, doch tevens bedroeft.
Zoo zagen wij bij de ouden den natuurlijken loop der dingen; eerst een proza, 't welk aan de poëzij grenst, en zich bij trappen van dezelve verwijdert, tot het zich eindelijk in den stijl der redenerende wijsgeerte oplost. Nu is het een trek in het menschelijke hart, dat alles, wat dichterlijk is, hetzelve meer behaagt, meer wegsleept, dan meer of min dorre redekaveling, die alleen tot het verstand spreekt. Van daar het belang, dat wij in het jeugdige Griekenland boven het verouderde Rome, onder zijne eerste Keizers, stellen. De inhoud toch zoo wel als de voordragt is dáár meer dichterlijk, hier, schoon leerzamer, meer prozaisch.
Op dezelfde wijze is het niet te verwonderen, dat de vroegste vernuften, die, na het herleven der letteren, de geschiedenis ter beöefening kozen, en die zelf in een dichterlijk tijdperk leefden, den sierlijken livius, den schilder van Rome's bekoorlijke, romaneske jeugd, tot hun voorbeeld kozen; te meer, daar de wijsgeerte, menschenkennis en kritiek, waarin die groote schrijver niet uitmunt, ten tijde van de herleving der letteren ook nog in de eerste kindschheid lagen. Naar mate echter de za- | |
| |
ken meer, dan de woorden en de stijl, het voorwerp der opmerkinge werden, keerde men allengs tot de manier van polybius, of wel tot die van tacitus, terug, en verloor nu aan bevalligheid, hetgeen men aan wezenlijken inhoud en rijkdom van voordeelen voor den staatsman en menschenkenner won. In het noorden, waar het verstand over de verbeeldingskracht heerscht, en wel bepaaldelijk in Britannie, het vaderland der denkers, ontstond deze nieuwe wijze van voorstelling, welke, bij zoo vele voordeelen, toch altijd het bekoorlijke der ouden mist, die in Griekenland en Italie, twee gewesten, waar de verbeelding de denkkracht bestuurt, hunne schitterende tafereelen ontwierpen, en onder hunne latere navolgers meestal Italianen of Spanjaarden telden, geboren onder het zelfde klimaat.
Het voorgestelde wordt nog blijkbaarder, wanneer wij zien, dat hooft, die tusschen de ouden, hunne navolgers, en de hedendaagschen, als 't ware in het midden leefde, van alle de nieuweren, het meest eene schitterende, dichterlijke voorstelling aan kracht van denkbeelden, aan rijkdom van zaken, aan wijze aanmerkingen huwt. Na hem werd de geschiedstijl in ons vaderland hoe langs zoo meer prozaisch; brandt bereikte reeds hooft op verre na niet, en wagenaar schreef geheel volgens de meergemelde statistieke wijze.
Doch behalve de oudheid, en dus meerdere nabijheid aan den dichterlijken stijl, behalve hun zuidelijk klimaat, hadden de Grieken en Romeinen ook in hunne talen voordeelen, die de nieuwere volken nimmer kunnen bereiken. De Grieksche spraak, en de Latijnsche in hare navolging, schoon onvollediger, biedt door haar betooverend rhythmus, hare rijke maat, waar de lange en korte lettergrepen vast bepaald zijn, gelegenheid aan tot het volgen, zelfs in ondicht, eener vaste kadans, van een' zoogenaamden numerus oratorius, waarvan cicero en quinctilianus voor hunne landgenooten zelfs wetten voorschrijven. Gereedelijk voelt men, hoe onmogelijk
| |
| |
een, de harmonie zoo uitnemend bevorderend, taaleigen in spraken kan worden nagebootst, waar een volstrekt gebrek aan rhythmus en maat op het wonderlijke denkbeeld gebragt heeft, om de poezij, door eveneens klinkende lettergrepen op het einde, van proza te onderscheiden. De Italiaansche taal zou misschien nog de meeste aanspraak op dit voorregt kunnen maken, zoo zij voor den deftigen geschiedstijl niet te zacht en verwijfd ware; onze noordsche landen zijn doorgaans te weinig harmonisch, om de taal der verbeelding in de geschiedenis over te brengen; zij zijn daarentegen uitnemend geschikt, om wijsgeetige denkbeelden, afgetrokkene bespiegelingen, of statistische berekeningen, voor te dragen.
Uit het gestelde blijkt dus, mijns erachtens, dat de hedendaagsche geschiedschrijver, vooral in ons land, wel doet, zoo hij zich binnen de palen houde, welke de reeds verouderde beschaving, en zijne daardoor bekoelde verbeelding, welke zijn minder gunstig klimaat, en zijne, voor wijsgeerte en staatsbeschouwingen meer, dan voor schilderingen en aanspraken geschikte taal (één genie als hooft doet hier niets af) hem voorschrijven; en dat hij dus liever, volgens de hedendaags vrij algemeene manier, door verstandige nasporingen, rijkdom aan echte daadzaken, en zuivere kritiek, zijnen lezer zoeke te onderrigten, dan hem door een' dichterlijken stijl, op het voetspoor der ouden, die hij toch nooit zal inhalen, poge weg te slepen. |
|