| |
Mengelwerken van A.L. Barbaz; in Nederduitsche en Fransche Vaerzen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1810. In gr. 8vo. 416 Bl. f 4-10-:
De Heer barbaz zegt, in het Voorberigt, dat het welligt vermetel zal schijnen, dat hij, na zoo vele schoone verzamelingen van Gedichten, als er sedert korte jaren in onze taal zijn uitgegeven, met eene verzameling zijner nederige verzen in het licht durft treden; doch hij verschoont zich (voor 's hands) daarmede, dat ieder in de wereld te voorschijn komt, gelijk de Natuur hem heeft toegerust en bedeeld, en hij zal te vrede zijn, indien hij, in dezen, niet de eerste, maar ook niet de laatste plaats bij zijne Kunstgenooten mag bekleeden, enz.
Deze nederigheid en geringe meening van zichzelven, den Heere barbaz zoo bijzonder eigen, zoude hem in der daad tot eere verstrekken, zoo wij konden gelooven, dat 's mans betuigingen in dezen opregt waren. Dan, wij kunnen niet begrijpen, hoe een Schrijver, die niet slechts nu en dan eens, bij zekere gelegenheden, een versje laat drukken, maar ex professo het speeltuig behandelt en op den naam van Dichter aanspraak maakt, zich met den rang der middelmatigheid kan vergenoegen. Meermalen hebben kundige beoordeelaars over deze middelmatigheid in de Dichtkunst hunne gevoelens geuit, en wij zijn het, te dezen aanzien, volkomen eens met boileau despréaux, wanneer hij zegt, in zijne Art Poétique:
‘Soyez plutôt Maçon, si c'est votre talent,
Ouvrier estimé dans un art nécessaire,
Qu' Ecrivain du commun, et Poëte vulgaire.
Il est dans tout autre art des degrés différens:
On peut avec honneur remplir les seconds rangs.
Mais dans l'art dangereux de rimer et d'écrire,
Il n'est point de dégres du mediocre au pire.
qui dit froid Ecrtvain, dit détestable Auteur.’
| |
| |
Doch laat ons de betuigingen van den Schrijver ter zijde stellen, en ons oordeel over de waarde van het Werk zelve kortelijk opgeven. Over het geheel genomen, meenen wij deze Mengelwerken onder de beste voortbrengselen van den Heer barbaz te mogen rangschikken. De verscheidenheid, zoo wel van onderwerpen, als van stijl, in twee zeer verschillende talen, strekt dezelve tot geene geringe aanbaveling. Er komen hier verzen voor, die in der daad fraal en bevallig zijn. De vertalingen uit het Fransch en eenige kleine oorspronkelijke stukjes verdienen inzonderheid onderscheiding. Het is jammer, dat de Heer barbaz niet wat meer moeite besteedt aan de beschaving zijner slukken, voornamelijk ten aanzien van den vorm. Het werktuigelijke der verzen is vaak zeer gebrekkig. Hoe vele regels zijn niet hard en stroef, en hoe dikwijls merkt man niet, dat de Dichter aan den dwang van het rijm heeft moeten toegeven! Dit behoorde echter den geoefenden Dichter geenerlei belemmering te geven. Te regt zingt boileau:
‘La rime est une esclave, et ne doit qu'obéir.’
Dit gebrek aan zoetvloeijendheid is ook, naar ons inzien, oorzaak, dat de Heer barbaz het minst voldoet in zijne Leerdichten, eene soort van poëzij, die voor de hooge vlugt der Ode niet vatbaar is, maar door schoonheden van minderen rang moet uitmunten, zal zij eenigermate behagen en op den duur het oor van den kunstkenner streelen. In eenige stukken heeft echter de schrijver getoond, dat hij wel in staat is om gemakkelijke en vloeijende verzen te vervaardigen. Reeds het eerste dichtstuk, Frozine en Melidor, uit het Fransch overgebragt, levert hiervan een voldingend bewijs op. Schoon wij voor ons met dergelijke berijmde romans niet veel ophebben, moeten wij toch erkennen, dat wij hierin onderscheidene zeer fraaije en keurige beschrijvingen hebben aangetroffen, en dat de vloeijende en gemakkelijke gang van dit geheele stuk slechts nu en dan door eenen harden en gedwongenen regel wordt afgebroken. Reeds de aanhef van dit gedicht is schoon, en de daarop volgende beschrijving van Messina, zoo wel als van de heldin van het stuk, zijn in der daad schilderachtig. Dit een en ander vinde hier eene plaats.
| |
| |
‘ô Gij, die 't klaaglied mint! gij, zangster, wier vermogen
De tranen van gevoel zó streelend perst uit de oogen!
Gij, die de rampen maalt van 't zuiverminnend hart!
Verleen thans mijne stem den zagten toon der smart!
Wek deernis, nagevoel, hernieuwde angstvalligheden,
Die ons tot teêr belang zó lieflijk overreden,
En doe, met stil gezucht, hen volgen op uw schreên!
Gij, die Leanders dood bezongen hebt voorheen,
Op 't strand, waar nóch de min zich tranen voelt ontwringen!
Wil, nevens mij, Frozine en Melidor bezingen!
Onsterslijk is hun naam, dien liefde dierbaar acht:
Uit zijn vergetelheid word hij in 't licht gebragt.
Nabij waar Scilla schuilt, Charibdis ligt bedolven,
Rijst, op Sicieljes kust, Messina uit de golven:
Paleizen, groot in tal, beheerschen dáár den vloed;
Hun kruin praalt in de lucht, de zee bedekt hunn' voet;
De rijke haven, waar fortuin zich ziet behoeden,
Beveiligt Plutus voor Neptunus grimmig woeden;
Al 't goud van Indus boord vertoont zich op dat strand;
Doch, schoon gantsch Azië, schoon 't gantsche morgenland,
Die zeestad, onverpoosd, zijn' rijkdom doet bevatten,
Een trouwbeminnend paar was de eêlste van haar schatten:
Dáár leefde Melidor: 't lot schonk hem rijklijk goed,
Doch zonder tijtels, deugd, doch zonder aadlijk bloed;
Dáár mogt Frozine, een telg der trotsche Faventijnen,
Uit hunn' doorluchten stam in vollen glans verschijnen.
ô Hemel! maalt men ooit zo véél' bevalligheên?
Al voegt de schilderkunst wat heerlijkst is bijéén,
Al siert ze, al doet zij 't beeld zelfs overdreven pralen,
Zij kan ons Venus wel, maar niet Frozine, malen.
Haar ziel was de adem zelf der onbevlekte goôn;
Hare oogen waren meest door zagten luister schoon;
De prilste jeugd ontgroeid, was ze in den bloei des levens;
Zij scheen de bloemgodes in kleur en houding tevens;
Bij Hebés toverlagchje op 't minnelijk gelaat,
Had zij die stem, wier klank 't gevoelig hart verraad:
Dat hart, het wreedst geschenk dat ze immer kon verwerven,
Bekroonde 't all' bij haar, doch moest het all' verderven.’
Da de Heer barbaz bij voorkeur zijne eigene Hol- | |
| |
landsche stukken, en niet de meesterstukken van anderen, waarvan wij zoo grooten overvloed in onze taal bezitten, in het Fransch overbrengt, behaagt ons niet. Zijne Fransche stukken verdienen anders, in vele opzigten, lof. Zij zijn, over het geheel, veel vloeijender dan de Nederduitsche. Wij meenen dit te moeten toeschrijven, eensdeels aan de meerdere moeite en naauwkeurigheid, waarmede de Heer barbaz deze stukken heeft bewerkt, en anderdeels daaraan, dat het voor een' Dichter, die beide talen in den grond verstaat en zich in beide talen even gemakkelijk uitdrukt, veel minder moeijelijk is, om een goed Fransch, dan om een goed Hollandsch vers te maken. In der daad, de Fransche verzen zijn meestal los en ongedwongen. Voor één' geboren Hollander is het waarlijk al zeer wél gedaan. De Schrijver verdient hierin alle aanmoediging, en wij mogen hem te dezen aanzien met den Heer vitart (wiens bevoegdheid, om over de Hollandsche kunstregters te oordeelen, wij overigens aan hare plaats laten) toeroepen:
‘Sois assuré qu'un jour le plus brillant succès
Sera de tes efforts la paime glorieuse,
Et surpassera tes souhaits.’
Ter bevestiging van deze uitspraak, geven wij de volgende Fabel tot eene proeve:
‘Les roses et le papillon.
Dans un jardin, oû Flore et les Zéphirs
Des beaux jours du printems ramenaient les plaisirs,
Un papillon heureux, tout sier de sa parure,
Enfant gâté de la nature,
Volait, et contentait ses amoureux desirs.
Le petit-maître aîlé sur les fleurs se repose,
Caresse ces jeunes beautés,
Et tour-à-tour de chaque rose
Fait l'objet de ses voluptés:
Ces filles du printems, sières de pouvoir plaire,
(Filles toujours le sont,) enflamment son ardeur,
Et sembient briguer sa saveur;
| |
| |
Cependant, par un goût contraire,
Le trop folâtre amant vole de sleur en fleur.
Mais, ô moment fatal! tandis que le volage
S'abandonne sans fin à ce doux badinage,
S'attache à la tige épineuse
Qui punit sa présomption:
Pour se débarrasser il sait tout son possible,
Mais cet effort à lui-même est nuisible;
A ses dépens il est vainqueur:
Il fuit, en se traîuant, cette perfide fleur,
Et va dans une autre contrée
Cacher sa honte et sa douleur.
Messieurs les papillons, qui cares sez les roses,
Que pour vos seuls plaisirs vous pensez être écloses,
Reprimez vos desirs, vos transports superflus:
Vous y perdrez une aîle, et peut - être encor plus.’
Het zal onze Lezers, vertrouwen wij, niet onaangenaam zijn, dat wij, ten slotte, nog het volgende Nederduitsche versje overnemen:
‘Bij het zien van een muschje, werkzaam in de lente.
Op de takjes van dien boom,
Dien het lentegroen doet pronken,
Viert een muschje vollen toom
Aan den lust, die 't mag ontvonken:
'k Zie het danssen heen en weêr,
Van het eene op 't andre takje;
't Vind een' schat, ééne enkle veêr,
En het grijpt dat luchtig pakje;
't Vliegt daarmeê straks vrolijk heen,
Om zijn nestje 'ervan te vlechten,
| |
| |
Daar het strootjes onderëen
Kunstig samen weet te hechten.
Schuldloos werkzaam diertje! ga,
Vlieg met zulk een' buit vrij henen:
Liefdes aandrist zal weldra
U een klein gezin verlenen.
Weinig schats is u genoeg;
En wij, dwazen en verblinden,
Zorgen, zwoegen, laat en vroeg,
Om wat blinkend slijk te vinden!’
|
|