| |
Hector, Treurspel in vijf Bedrijven, naar het Fransch van Luce de Lancival, door Mr. S. Ip. Z. Wiselius. Te Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. In kl. 8vo. XXIII en 90 Bl. f :-16-:
De Heer de lancival geeft in eene welgeschrevene Voorrede een ophelderend verslag, betrekkelijk tot den inhoud van dit Treurspel en tot de wijze, waarop het door hem is bewerkt. Het zal voorzeker niemand, die met de Ilias van homerus eenigzins bekend is, bevreemden, dat hector de held was, met wien de Heer de lancival het meest was ingenomen. Zoo als deze edele Trojaan door homerus geschilderd wordt, moet hij bij allen, die gevoel hebben voor sterkte, moed en dapperheid, vereenigd met regtvaardigheid, grootmoedigheid en de zachtere gevoelens van huwelijks-, ouder- en kinderliefde, in één woord, voor alles wat schoon, edel en groot verdient genoemd te worden, eenen zeer sterken en levendigen indruk verwekken, die de vurigste hoogachting en bewondering doet ontstaan. Recensent herinnert zich nog zeer wel, hoe hij, reeds op de scholen, in zulk eene mate voor hector was ingenomen, dat hij, om dezen held alleen, altijd partij trok voor de Trojanen, en die gedeelten van de Ilias, waarin de heldendaden en voordeelen, door de Grieken bedreven en behaald, bezongen worden, altijd met zekeren tegenzin en ongenoegen hoorde voordragen en uitleggen. Wat anderen hier ook over denken mogen, het lijdt geenen twijfel, of hector moet in alle tijden en bij alle volken het hoog- | |
| |
ste belang inboezemen. Om hem echter in onze dagen op het tooneel te vertoonen met al den heerlijken luister van zijnen heldengeest en in zijne woeste, doch beminnelijke grootheid; om hem zoo te vertoonen, dat zij, die den held uit de Ilias kennen, hem met genoegen en deelneming aanschouwen... dit is voorzeker eene hoogst gevaarlijke onderneming, aan wier goeden uitslag wij van voren schier zouden wanhopen. Voor het Grieksche Treurspel, waar het Noodlot alles doet,
en waar het heerlijkste tafereel, dat, volgen seneca, den aandachtigen blik der Godheid zelve waardig is, bestaat in de voorstelling van een' diep ongelukkig man, moedig met het ongeluk worstelende, zoude hector ongetwijfeld een veel geschikter voorwerp zijn. Wij moeten echter onzen Dichter het regt doen van te erkennen, dat hij, in der daad, meer heeft gedaan, dan wij hadden durven verwachten, en dat de betrekkingen, waarin hij hector gesteld, het standpunt, waarop hij hem geplaatst heeft, ons voorkomen uitmuntend gekozen te zijn. Wij moeten erkennen, dat wij het stuk, over het geheel genomen, met een doorgaand genoegen gelezen hebben, en wenschen eens in de gelegenheid te zullen worden gesteld, om het door bekwame Acteurs te zien uitvoeren. Het is er echter ver af, dat wij met de bewerking volkomen zouden bevredigd zijn. Gedurig bragten wij ons, onder de lezing, de overheerlijke tafereelen van den goddelijken homerus te binnen, en dan vonden wij eenige zoo bijzonder treffende plaatsen, waarvan de Dichter, naar ons inzien, partij had kunnen trekken, geheel overgeslagen, andere zoo zwak - zoo koel - zoo, hoe zullen wij het noemen? kunstmatig en modern behandeld, - dan gevoelden wij niet zelden, bij het verder lezen van dit Treurspel, eene zekere teleurstelling, waarvan het moeijelijk valt rekenschap te geven.
De hoofdpersonaadjen en karakters afzonderlijk en meer van nabij beschouwende, hebben wij op dezelve geene aanmerkingen van bijzonder gewigt. Des Schrijvers verdediging van het karakter van paris, zoo als het hier is geteekend, komt ons zeer gegrond voor. Het Gezantschap van patroclus zal men, na eene aandachtige overweging, kunnen billijken, en de teedere andromache, die nimmer kan geschilderd worden zonder een levendig belang te verwekken, doet hier eene schoone werking.
| |
| |
Wij verwonderen ons in geenen deele, priamus en hecuba niet in dit Treurspel te vinden, schoon zich de Schrijver, onzes erachtens, van dezelve wel met vrucht had kunnen bedienen en tevens alle eentoonigheid vermijden. Evenwel zij konden ontbeerd worden, en zouden ook slechts voor een enkel tooneel van dienst hebben kunnen zijn. Maar wij zouden er gaarne nog eenen anderen persoon hebben zien ingebragt, den jongen astyanax namelijk. Deze knaap, schoon zwijgende, zonde eene voortreffelijke werking gedaan, en de aandoenlijk-teedere tooneelen tusschen hector en andromache niet weinig verhoogd hebben. Al wie zich met ons dat heerlijk tooneel uit den zesden zang van de Ilias herinnert, waar hector de armen naar zijn zoontje uitstrekt, doch het kind, voor den helm zijns vaders schrikkende, schreijend eene schuilplaats zoekt aan den boezem zijner min; waar de Held, zijnen helm afleggende, den dierbaren knaap op zijne armen wiegt, en de Goden voor het behoud en de glorie van zijnen lieveling aanroept, - al wie zich dit herinnert, zoude zonder twijfel dit tooneel, zoo rijk aan dichterlijke schildering, zoo vol van uitdrukking, gaarne in het Treurspel hebben zien opgenomen.
Daar wij het oorspronkelijke niet gelezen hebben, kunnen wij over de getrouwheid dezer vertaling geen oordeel vellen. Wij mogen echter te dezen aanzien de beste verwachting koesteren: naardien wij den Heer wiselius, bedreven beide in de Grieksche en Nederduitsche Letter- en Dichtkunde, voor deze taak uitnemend berekend houden. Wij verblijden ons daarom, dat dit Treurspel in handen van zulk eenen kundigen vertolker gevallen is. De verzen zijn doorgaans fraai, krachtig en vloeijend, naar eisch van het onderwerp. Het is jammer, dat er nog eenige, blijkbaar verwaarloosde, regels in voorkomen, die het geheel ontsieren, en waarvoor de geoefende Dichter, bij meerdere beschaving, ligtelijk betere in de plaats had kunnen stellen. Het zal wel onnoodig zijn, dezelve met den vinger aan te wijzen. Het lust ons veeleer nog, ten slotte, eenige regels, tot eene proeve, mede te deelen. Wij kiezen daartoe de beschrijving van den tweestrijd tusschen achilles en hector, waarin echter deskundigen vrij wat afwijkingen van de beschrijving, die er homerus van geest, ontdekken zullen.
| |
| |
‘De dapp're Aeneas toomde, in Xanthus geur'ge velden,
Door wijze taal de drift van Troje's fiere helden.
Uit zijn' benaauwden wal trok ook de Griek, geschaard,
En elk had zich vervoegd bij zijnen veldstandaard.
Een breede ruimte was in 't midden vrij gebleven,
Waar 't grootste heldenpaar zou kampen om het leven.
Naar 't teeken tot den strijd, daar niets de stilte stoort,
Wacht elk, verlangt er naar en vreest, dat hij het hoort.
Zoodra uw broeder kwam, werd hem het perk ontsloten:
“Daar is hij, die het bloed mijns halsvriends heeft vergoten!
Kom hier! uw dood alleen,” roept Peleus Zoon verwoed,
“Verzadigt mijne wraak, betaalt Patroclus bloed.”
Maar Hector antwoordt hem: “Neen! u zal Hector vellen!”
Hij spreekt, en reeds zien wij zijn werpspies gonzend snellen,
Zij treft Achilles schild en dringt er in met kracht;
Achilles wankelt, door dien stoot, zoo onverwacht;
Straks grijpt ook hij zijn spies, hij drilt ze, om hoog geheven,
Zij snort op Hector aan, met leeuwenkracht gedreven,
Maar Hector merkt haar, wijkt, en blijst nog ongewond.
De een grijpt des anders lans nu vaardig van den grond;
Deez' tracht met Hectors speer op Hector in te dringen,
Doch met de zijne ziet hij zelf zich sel bespringen.
Zij splijt zijn harnas, doch stuit met een snelle vaart
Van 't goddelijk pantsier, gekromd, terug op de aard.
Reeds dikwerf vloeide 't bloed van d' een en van den ander';
Bedekt met zweet en stof, bestookten zij elkander;
De speren lagen stuk, de helmen heinde en ver ...
Nog was het vonnis niet geveld door Jupiter,
Wanneer met Helena de Koning aan kwam snellen:
Hij roept: hem ziende durft men reeds iet goeds zich spellen.
Idaeus had voor ons en Stentor van den kant
Des Grieks den vreêstaf reeds bij 't heldenpaar geplant:
Doch, dol van spijt, dat ligt zijn offer vrij mogt raken,
Sloeg 's vijands moed, neen! eer zijn woede, bet aan 't blaken;
Hij dringt op Hector in; deeze weert zich en houdt stand,
Doch ijlings vliegt hem 't staal aan stukken uit de hand ...
Wat hielp nu dapperheid? ... helaas! hij wordt getroffen ...
Hij valt... en Ilium zie 'k met hem nederploffen.’
|
|