Levensreis-les.
Wij leven bij den tijd. De tijd is wisselbaar;
En wisslend schakelt hij, al voortgaande, uren dagen
En maanden zamen tot een telkens wisslend jaar.
Hij wenkt ons, bij hun vaart en onderscheiden vlagen,
Dat we immer, naar behoeste, ons waapnen en gedragen,
Als Reizigers betaamt, in slevens wisselloop.
De reiskaart in de hand, bij 't vergezigt der hoop,
Scherpe, o mijn Vennoots! dan ons oog ter hoofdbestemming.
Dit doel, weet zulks vooraf, kost strijd; doch elke stremming
In onzen gang of lot, of wat ons ook ontmoet',
Bevreemde ons nimmer, maar verdubbel' moed en spoed,
Om, onder winterkoude en zomerhitte en winden
En elke wisseling, ze zij dan zuur of zoet,
De sporen onzer viijt weêrkeerig aan te binden;
Om onvermoeid, getrouw, op een' gelijken voet,
Den weg te volgen, dien wij best doelmatig vinden; -
En 't Reisgezelschap blijve een schaar van ware vrinden.
Bezwijkt' er eeu, door ziekte of zwakheid, op den togt,
O! rigt hem op en leidt of draagt hem, ter verkwikking,
Ter naaste herberge, of, zoo gij niet pleistren mogt,
Versterkt toch, tegen last, bekomring en verschrikking,
Zijn hart en uitzigt, naar het doel, door u gezocht.
Zoo zamenreizend, zoo vriendschaplijk en welwillend,
Veraangenamen hoop en moed de levensreis.
De krachten, weg, saizoen en luimen zijn verschillend;
Maar Broedermin vereent en kavelt die, naar eisch,
Om, door geen hindernis ontmoedigd, voort te streven
Door 't strijddal dezer aard' tot een volmaakter leven.
|
|