Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1811 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1811, onder de titel Hedendaagsche vaderlandsche bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, 739, 740; deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina ongenummerd (p. I)] HEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. [deel 1, pagina ongenummerd (p. III)] HEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, KUNST EN SMAAK. Beproeft alle dingen: behoudt het goede. VOOR HET JAAR 1811. EERSTE STUK. Te AMSTERDAM, voor MARTINUS DE BRUIJN, Te bekomen, bij J.H. DUISDEIKER, Boekverkooper, achter de Nieuwe Kerk, tusschen het Plein Napoléon en de Gravestraat, No. 10. MDCCCXI. Te AMSTERDAM, Gedrukt ter Boekdrukkerije van TERMEULEN en BREEMAN. [deel 1, 721] I. Lijst der boeken, waarvan men in dezen jaargang uittreksels of beoordeelingen vindt. A.B. Spel- en Leesboekje, (Nieuw Nederduitsch) Vierde Druk. Bladz. 329 A.B.C (Nieuw) en Spelboekje voor Eerstbeginnenden, Zesde Druk. 375 alberti, (l.) De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika, Met Kaarten en Platen. 85 alexander, (f.s.) Dissertatio Medico Chirurgica de tumoribus nervorum. 687 Almanak der Musen en Gratiën, aan Vriendschap, Liefde en Kunst gewijd, 1811. 38 - voor Vrouwen door Vrouwen, 1811. 45 - van Vernust en Smaak, 1811. 45 alwin en theodoor: voor Kinderen, Met Platen. 37 Amsterdam. (Het tegenwoordig) Met Platen. 274 anckeren, (j.f. van der hoûven) Inwijdingsredevoering. 496 anslijn, n.z., (n.) Nieuw Spel- of Leesboekje, Derde Stukje. 141 - Karaktertrekken, II. 228 - De Brave hendrik. 327 Astronomie des Enfans. 691 bakker, (g.) Natuur- en Geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslacht, Met Platen. 599 barbaz, (a.l.) De Tooneeldichtkunst, in zes Zangen. 269 - 's Werelds Bedrog. 308 - Mengelwerken, Eerste en Tweede Stukje. 361 [deel 1, 722] beaumont; (w.) of de nadeelen eener verkeerde opvoeding. Bladz. 160 Beginselen (Eerste) der Staatkundige Aardrijksbeschrijving. 140 - der Kruidkunde, Eerste, Tweede en Derde Deel. 497 belinfante, (m.c.) Geschenk voor de Israelitische Jeugd, Eerste en Tweede Stukje. 132 bemmelen, (a. van) Grondbeginselen der Proefondervindelijke Natuurkunde, Vierden Deels Laatste Stuk. 158 berkhey, (j. le erancq van) Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, Vierde Stuk, Tweede en Derde Gedeelte, Vijfde Stuk, Eerste, Tweede, Derde en Vierde Gedeelte. Zesde Stuk, Eerste Gedeelte. 67 bevel, (m.i.s.) Vergelijkende Tafelen der oude en nieuwe Hollandsche Maten en Gewigten, Eerste Stukje. 711 biederbeck, (c.f. von) De Familie van werning, Tweede Deel. 142 - Wilhelmine van rozen 382 bilderdijk, (w.) Verspreide Gedichten, Eerste en Tweede Deel. 360 - Treurspelen, Derde Deel. 405 blussé, (a.g.) damian hessel en zijne Roofgezellen. 610 borger, (e.a.) Oratio de Modesta ac prudenti sacrarum literarum interprete. 55 brand, (a.) Specimen Philosophicum Inaugurale. 594 - Specimen Juridicum Inaugurale. 594 Brieven, betrekking hebbende op de meeste en belangrijkste gevallen, die in het dagelijksch leven voorkomen kunnen. 93 bruin, (w.) Proeve over de Wijsheid van god, in het ontwerp der Evangelische Bedeeling. 447 bruining, (p.) Leerrede over 2 pet. I: 13-15. 349 Bijdragen ter bevordering van de kennis en verbetering van den openbaren Godsdienst, Eerste Deel, in drie Stukken. 395 gampen, (p. van) Gronden der Trigonometrische Doorzigtkunde. 64 carr, esq., (j.) Een Zomer in het Noorden, Tweede Deel. 317 [deel 1, 723] cau, (j.b. ockers) Disquisitio Medica practica inauguralis de febris intermittentis depulsione ista, quoe, dato, ad paroxysmum instantem, cortice febrifugo s. solo s. cum magnesia usta mixto suscipitur. Bladz. 596 chazet. Zie sewrin. clarisse, (j.) Leerredenen, Tweede Bundel. 411 doijer, (a.) Nieuwe manier van Onderwijs in de Rekenkunst, Eerste Stukje. 233 edgeworth, Zedelijke Verhalen voor jonge lieden, In twee Deelen, Eerste Deel. 173 Eigenschappen (Vele) van een' Toover-Negentienhoek. 171 eikenhorst, (eduard van) Met Platen, Eerste Deel. 623 epen, (c. van) Het betamelijk en Godsdienstig gebruik van het Lot, bijzonder in kerkelijke zaken. 206 Etrennes des Muses aux Graces, pour l'Année 1811. 42 ewald, (j.l.) Christelijke Opwekkingen op alle dagen der week. 681 eijk, (j. van) Redevoering. 15 - (s. speijert van der) Carmen de Natura. 404 eijlert, de jonge, (r.) Leerredenen, Eerste Deel. 145 - Christelijke Vertroostingen bij het wegsterven van onze Geliefden. 193 - Homilien over de gelijkenissen van jezus. 673 eijsinga, (s. roorda van) Leerredenen. 10 feith, (r.) De Opwekking van lazarus. 505 flines, (q. de) Proeve van Hollandsche of Ne derduitsche Synonyma. 358 floh, (j.h) Gesprekken over de Pokken. 224 focquenbroch, (w. van) of de Amsterdamsche Rederijkers, Blijspel. 334 fokke, simonsz., (a.) Prognosticatie van johannes lichtenberg. 92 - Het Hollandsche spreekwoord: Elk meent zijn uil een valk te zijn, verklaard. 373 - De Mode, Eersten Deels Tweede Stuk. 559 [deel 1, 724] fokke, simonsz., (a.) Natuurlijke Zedeprenten, ten gebruike der jeugd. Bladz. 622 geelhoed, (d.) Schoolboek voor Kinderen, Eerste Stukje. 326 genlis, (de) Het Beleg van Rochelle, Tweede en Laatste Deel. 432 - Alphonsus, of de Natuurlijke Zoon, Met Platen. 523 gerstner, (m.k.f.) Nieuwe Grafredenen. 60 gervais, (de saint) Mijne Reize door Spanje, Met Platen, Eerste Deel. 124 - Tweede en laatste Deel. 662 Geschiedenis (De) van robinsons Eiland verkort. 281 gibbon, (e.) Geschiedenis van het verval en den ondergang des Romeinschen Rijks, Eerste Deel. 270 gittermann, (r. cii.) De Geschiedenis van jozef. 113 glatz (j.) en hulfmann, Verhalen voor Kinderen, Met Platen, In twee Deelen. 515 gockinga, (s.) Specimen Juridicum inaugurale, positiones in primis continens ex Codice poenali Gallo ad usum Belgarum depromptas. 651 goede, (w.) Nieuwe Catechismus der Natuurlijke Geschiedenis, Met Platen, Tweede en Derde Deel. 117 Gouvernement (Het) Holland, naar de tegenwoordige verdeeling in Departementen, Kantons en Arrondissementen, benevens derzelver bevolking. 719 grave, (h.l. de) Introduction à la langue Françoise, Seconde Edition. 423 gravenweert, (j. van 's) Britannicus, Treurspel van racine. 144 greve, (e.j.) Vaticiniorum jesajae volumen postremum a Cap. XL usque ad LXVI Volumen Prius. 1 groenewoud. (j.j.) Zie scheidii. (e.) grosse, (g.) Technologische Wandelingen, Met eene Plaat, Derde Stukje. 229 hahn, (k.) Omar, of de Wijze en Godvruchtige Oosterling. 280 [deel 1, 725] hamelsveld, (w. ij. van) Handleiding tot de Regtszaken, Eerste Stuk. Bladz. 593 Handleiding voor Schoolleeraars, te Platten Lande. Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, Derde Stukje. 277 hecker, (a.f.) De Natuur en Geneeswijze der Rotkoortsen beschouwd. 305 - De Zenuwkoortsen beschouwd, zoo als zij in Berlijn in den Winter van 1807 en 1808 heerschten. 352 helmers, (j.f.) Gedichten, Eerste Deel. 308 hentzy, Promenade Pittoresque dans l' Éveché de Bâle, III Tomes. 22 hess, (j.) Korte Schets van de allereerste uitvinding der Orgelen, Met eene Plaat. 122 hessel (damien) en zijne Medepligtigen. 610 hill, (j.) Verhandeling over den Oorsprong en Aankweeking van prolifererende, of uit elkander groeijende Bloemen. 688 Historie van den Heere willem erfstee, Met Platen, Tweede en Derde Deel. 179 - en Gedenkschriften van de Maatschappij tot redding van Drenkelingen, Vijftiende en Zestiende Stukje. 370 hoek, (s. van) Natuur- en Geschiedkundige Beschrijving van den verschrikkelijken Watervloed, Derde en Laatste Stuk. 124 hofman, (j.) en polman, anthsz., (h.) Overdenkingen, Gesprekken, enz. Vierde Deel. 244 holbein, Fridolin, Tooneelspel. 528 horn, (e.) Bijdragen tot de beoefening der Geneeskunde, Eerste Deel. 652 hulst, (n. van der) Bloemen en Vruchten. 467 iffland, (a.w.) De Ongehuwden, Tooneelspel. 288 jacobs, (f.) Grieksch Leesboek voor Eerstbeginnenden, Tweede Afdeeling. 548 jagt, w.z., (g. van der) Eenige Acten en Aanteekeningen. 595 janson, (b.) Nieuw Zak- Woordenboek der Nederduitsche en Engelsche Talen, In twee Deelen. 265 jezus christus als Koning der Wereld. 108 jonge, (b. de) Dissertatio Academica, de Medico physico et physico Medico. 253 [deel 1, 726] Jongelings jaren, meergevestigde leeftijd en ouderdom van deugdlief. Bladz. 351 kanter, phil. z., (j. de) Handboekje voor de Ingezet ren van Zeeland, Eerste Stukje. 715 - Tweede Stukje. 716 kappelhoff, (a.) Méthode facile pour apprendre à conjuguer les Verbes de Langue Française. 428 - Algemeene Tafel van multiplicatio, speciën, maten en gewigten, Derde Druk. 672 Kasteel (Het) van humbert, Met Platen, Eerste Deel. 330 kempis, (th.a) De navolging van christus, Eerste Stukje. 349 kirsch, (g.f.) Anecdoten voor Christenen, Eerste Deel. 62 kist, (e.) Ruth, in vier Leerredenen. 487 klijn, (h.h.) De Sterrekunde. 266 koff, (l. de) Tafelen van Vergelijking der Maten en Gewigten. 17 - Nieuw Handboekje voor Fabrikeurs, enz. 718 koning, l. d z., (c. de) Nederlandsche Geschiedenis, Eerste Deel. 310 kotzebue, (a. von) De Vrucht valt verre van den Stam, Derde Boek. 239 - Leontine, Tweede en Derde Deel. 380 krummacher, (f.a.) Feestboekje, Eerste Stukje. 297 la ontaine, (a.) De twee Bruiden, Met Platen, Tweede Deel. 93 lanthier, (e. f) De Reizigers door Zwitser land, Met Platen, Eerste Deel. 473 - Tweede Deel. 550 - Derde en Laatste Deel. 614 Leer en Oesenschool voor de Jeugd, Met Kaarten en Platen, Eerste Deel. 234 - (Christelijk) Derde Stukje. 296 Lees- en Leerboek voor de aankomende Jeugd. 573 Leesboek (Eerste) voor Kinderen. 325 Leeslesjes voor jonge kinderen. 328 Leesoefeningen, (Nieuwe) voor Eerstbeginnenden, Vijfde Druk. 375 [deel 1, 727] Leesoefeningen, (Nieuwe) voor Meergevorderden Derde Druk. Bladz. 375 Lektuur van Smaak, voor lieden van beschaafden stand, inzonderheid ook voor Vrouwen, Vierde en Vijfde Stukje. 29 - in verloren Oogenblikken, Vierde Stuk. 521 Leven (Het) van waarmond en vrolijkhart, Tweede en Laatste Stukje. 250 Levensgevallen van een' Fahrospeler. 332 liefsting, (f.) De Leer der Gereformeerde Kerk, Derde Deel. 104 lis, (p.h. van) Twee nagelatene Leerredenen. 203 lulofs, (b. h) Louise. 506 Magazijn, (Christelijk) Vierden Deels Tweede Stuk. 451 Malvina in Schotland, Met Platen, Eerste Deel. 285 marcard, (h.m.) Proeve ter beantwoording der Prijsvrage, door het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht voorgesteld. 457 marin, (p.) Méthode familière, vermeerderd en verbeterd door r. van der pijl. 427 - Nouvelle Méthode, Nouvelle Edition. 606 meineke, Oefeningen voor de Jeugd. 420 meiners, (c.) Algemeene Oordeelkundige Geschiedenis der Godsdiensten, Eerste Deel. 196 michaëlis, (c.f.) Pestalozzi's aanvankelijk Onderwijs. 565 michell, (j.) Specimen Medicum inaugurale exhibens aliquas animadversiones Medicas. 402 Moden. (Over de) 177 moens, (p.) De twaalf maanden des jaars, Met Platen, Tweede Stuk. 119 - Derde Stuk. 702 - De Kleine suze bronkhorst, Met Platen. 576 muller, (j.g.) Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zestiende Eeuw, Eerste Deel. 406 mutschelle, (s.) Gesprekken van eenen Vader met zijnen Zoon over de eerste gronden van den Godsdienst. 398 numan, (h.) De Beoefening der Teekenkunde, Derde Stukje. 223 [deel 1, 728] oosten, jr., (a. van) Wijsgeerige en duidelijke uitlegging over het Opperwezen en de Wereld, enz. Bladz. 251 Opgave (Korte) van de regte verklaring der H. Schriften. 291 Opstellen tot voorschriften om na te schrijven. 137 palm, (j.h. van der) Leerredenen, Derde Deel. 529 perponcher, (w.e. de) Spreuken, Opgaven, Overwegingen, Bepalingen en Gronden, Derde Deel. 155 - Lofzangen, in prosa, voor Kinderen, Tweede Druk. 157 pockels, (c.f.) Karakterschets der Mannen, Tweeden Deels Eerste en Tweede Stuk. 362 - Derden Deels Eerste en Tweede Stuk. 511 polman, anthsz., (h.) Zie hofman. (j.) ponse, (h.) Leerboek over den Landbouw, Eerste Stukje. 653 prinsen, (p.j.) Leerwijze van h. pestalozzi. 230 Raadselen. (Natuur-Geschiedkundige) 281 rau, (s.f.j.) Sermons sur divers Textes de l'Écriture Sainte, Tome Second. 436 - Tome III. 481 reddingius, (g.b.) Hoe zal het, volgens den Bijbel, na den dood, met onze zielen gaan? 109 - Christelijk Handboekje voor Dienstboden. 416 - (w.g.) De vier Jaargetijden, Eerste, Tweede, Derde en Vierde Stukje. 512 regenbogen, (j.h.) Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd. (Eerste Recensie.) 577 - (Tweede Recensie. 625 regnault-warin, Alvarino. 183 reinwardt, (c.g.c.) Oratio de chemioe; et historioe Naturalis studiis resta instituendis. 598 Reis van Amsterdam naar den Uithoorn ter Zee, Eersten Deels Eerste Stuk. 235 Reisteschrijvingen voor jonge lieden, uit den beschaafden kring. 170 [deel 1, 729] riedel, (j.p.e.) Beknopt en eenvoudig Onderwijs in den Godsdienst. Bladz. 250 rietberg, (l.) Lentelooveren. 219 Romans (Nieuwe) van wieland, lafontaine, schilling en anderen, Zesde, Zevende en Achtste Deel. 334 Rosamonde. 284 Rosamunde. 284 Rosamond. 284 Roscoe, (w.) Geschiedenis van het Leven en de Regering van leo den tienden, Tweede Deel. 83 sailer, (j.m.) Het Heiligdom der Menschheid voor geoefende en hartelijke vereeders van den Godsdienst. 494 salzmann, (c.g.) Geschiedenis van den Huzaar zwartmantel, Tweede Stukje. 175 schachtii (j.h.) Animadversiones ad antiquitates Hebroeas. 289 scheidii (e.) et groenewoud, (j.j.) Lexicon Hebraicum et Chaldaicum Manuale in Codicem Sacrum Veteris Testamenti, Voll. 2. (Eerste Recensie.) 49 - (Tweede Recensie.) 97 schlegel, (a.w.) Geschiedenis der Tooneelkunst en Tooneelpoëzij, Eerste Deel. 73 schlosser, (f.c.) Het Leven van t. beza en p. martyr vermilie, Eerste Deel. 411 schmidt, (c.f.) Proeve eener Historische en Ontledende Verhandeling over de meest in gebruik zijnde Lampsoorten. 27 School (Nuttige en Vermakelijke) tot onderwijs van Kinderen, Eerste en Tweede Stukje. 282 Schoolboek, (Natuurkundig) Eerste Stukje. 563 Schoolverordeningen. (Het wijze en weldadige der) 363 Schouwtooneel voor Natuur, Kunst en Vermaak, Tweede Deel. 187 schröckh, (j.m.) Kort Historisch Begrip van den Christelijken Godsdienst. 301 [deel 1, 730] segur, (o.) Brieven over de Grondbeginselen der Scheikunde, Met Platen, Eerste Deel. Bladz. 463 sewrin en chazet, Maandag, Dingsdag en Woensdag, of Parijs, Melun en Fontainebleau, Blijspel met Zang. 624 siegenbeek, (m.) Twee Redevoeringen. 357 siegmann, (e.l.) Jezus Kindsheid. 492 skolka, (a.) Zeldzame Natuur-verschijnselen, Tweede Stuk. 280 sommerhaussen, (h.) Jesodoth Hamiekra, of Hebreeuwsch Spel- en Leesboekje voor Eerstbeginnenden, Eerste en Tweede Stukje. 132 spandaw, (h.a.) Poezij. 118 Spelboekje (Nieuw) voor Meergevorderden, Zesde Druk. 375 Spel- en Leesboekje, Derde Stukje. 376 spiesz, (k.h.) De Leeuwenridders, Met Platen, Derde Deel. 289 - Leven en Daden van jakob van buchenstein, Eerste Deel. 431 - Tweede en Derde Deel. 576 stoopendaal, (d.w.) Over het Wederzien, Tweede Druk. 208 stronck, (c.w.) Bijbelsch Huisboek, Vierde Deel. 433 stuart, (m.) Romeinsche Geschiedenissen, Met Kaarten en Platen, Negen en twintigste Deel. 658 - Dertigste Deel. 707 surr, (t.s.) Graaf latimore, Tweede Deel. 376 swinden, (j.h. van) Vergelijkings Tafel tusschen het Fransch gewigt, of kilogramme en het Amsterdamsch gewigt. 712 - Table de Comparaison du kilogramme et du poids d'Amsterdam. 712 - Onderrigt over de Fransche en Hollandsche Munten en derzelver vergelijking. 712 - Vergelijkings-Tafel tusschen de Ellemaat en den Métre. 712 - Onderrigt over het gewigt, de gehalte en den prijs van Goud en Zilver. 712 swinderen. (th. van) Zie tittman. (d.c.a.) [deel 1, 731] swinderen, (th. van) Schoolboek der Strafwetten in ons Vaderland. Bladz. 353 tessier, Onderrigtingen omtrent de manier om den Beerewortel te verbouwen, enz. 368 thoyras (j.l. rapin de) Opleiding tot de Fransche Spraakkunst. 497 tinga, (e.) Opwekking tot het wel besteden van den korten leestijd op aarde. 591 tittman (d.c.a.) en swinderen, (th. van) Over het Onderwijs in de Strafwetten op de Scholen. 353 tollens, c.z., (h.) Gedichten, Eerste Deel. 162 trommsdorff, (j.b.) Leerschool der Apothekers. 462 tydemann, (b.f.) Specimen Philologicum, exhibens conspectum operis ibn chalicani de Vitis illustrium virorum. 603 Verhalen (Nuttige en Leerzame) voor de vlijtige Jeugd. 325 Verhandeling over de voortplanting van het Christendom. 294 Verhandelingen (Nieuwe) van het Bataafsch Genootschap, Vijfden Deels Vijfde Stuk. 115 - uitgegeven door teyler's tweede Genootschap, Zestiende Stuk. 208 - Zeventiende Stuk. 258 Verzameling der Fransche Wetten, Eerste Deel. 650 - (Eerste) van Schoolgebeden. 401 vogel, Vier Schildwachten op éénen Post, Blijspel. 240 vollenhoven, (j.m. van) Proeven eener vrije Navolging van eenige stukken uit de Werken van p.o. naso, Tweede en Derde Deel. 221 Voorbeeiden tot oefening in het natuurlijke, of zoogenaamde kunstmatige lezen. 720 voorst, (j. van) Annotationem in loca selecta Novi Foederis Specimen primum. 543 walch, (a.g.) Uitvoerige Wiskundige Aardrijksbeschrijving voor de beschaafde Jeugd. 16 weiland, (p.) Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, T-U 17 westendorp, (n.) Leerrede. 241 [deel 1, 732] westreenen, (w.h.j. van) Verhandeling over de uitvinding der Boekdrukkunst. Bladz. 167 Wetboek (Het) der Burgerlijke Regtspleging, Eerste-Vijfde Deel. 453 willes, (b. van) Specimen Hermeneuticum, de iis, quae ab uno marco sunt narrata, aut copiosius et explicatius, ab eo, quam a coeteris Euangelistis, exposita. 679 williams, (maria) of de Voordeelen eener goede Opvoeding. 69 wijk, roelandsz., (j. van) De Verbuiging der Zelfstandige en Bijvoegelijke Naamwoorden, Vierde Druk. 38 - Leeslessen voor Kinderen. 327 ijges, (a.) De nieuwe Maten en Gewigten, vergeleken met de oude of thans in gebruik zijnde. 710 ijpeij, (a.) Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw, Negende Deel. 337 - Tiende Deel. 285 ijserman, (p.h.) Onderwijs in de vervoeging der Werkwoorden van de Fransche taal, Eerste Stukje. 571 zachariae, (a.) Geschiedenis der Romeinen, Eerste Stukje. 226 [deel 2, pagina ongenummerd (p. I)] MENGELSTUKKEN. [deel 2, pagina ongenummerd (p. III)] HEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK, VAN WETENSCHAP, KUNST EN SMAAK. Beproest alle dingen: behoudt het goede. VOOR HET JAAR 1811. TWEEDE STUK. Te AMSTERDAM, voor MARTINUS de BRUIJN, Te bekomen, bij J.H. DUISDEIKER, Boekverkooper, achter de Nieuwe Kerk, tuschen het Plein Napoléon en de Gravestraat, No. 10. MDCCCXI. Te AMSTERDAM, Gedrukt ter Boekdrukkerije van TERMEULEN en BREEMAN. 2009 dbnl _vad003181101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. Martinus de Bruijn, Amsterdam 1811 DBNL-TEI 1 2009-09-17 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. Martinus de Bruijn, Amsterdam 1811 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en Beoordeelingen. Vaticiniorum Jesajae volumen postremum a Cap. XL usque ad LXVI. - Hebraica ad numeros recensuit, versionem et notas adjecit E.I. Greve, LL. OO. et Antiq. Jud. Prof. Ord. in Academia Franequerae. - Accedit interpretatio Belgica. - Volumen prius. Continens carmina a Cap. XL ad LVI 9. Prostant Amsterodami, apud W. Brave, 1810. 304 Pagg. Const. ƒ 6-:-: Dat is: De Voorzeggingen van Jesaia, laatste gedeelte van Hoofdst. XL tot LXVI. Naar de verzenmaat oordeelkundig bchandeld. met eene vertaling en aanmerkingen van e.i. greve, gewoon Hoogl. in de OO. talen en Hebr. Oudheden op de Hoogeschool van Franeker. - Hier komt bij eene Nederduitsche Vertaling. - Eerste Deel. bevattende de gedichten van Hoofdst. XL tot LVI. 9. De Franeker Hoogleeraar e.j. greve levert hier het eerste gedeelte van een Werk, waardoor hij den roem van Oostersche Taalkennis en Oordeelkunden van onze schultensen, schroeders, scheidiussen, op welke namen de Nederlanders zich beroemen kunnen en mogen, evenaart en op zijde streeft. Tot hiertoe was de Prosodie en Verzenmaat der Hebreeuwsche Dichters voor ons onder de verlorene kundigheden te rekenen, en slechts door weinigen, doch met eenen min gelukkigen uitslag, derzelver herstelling beproefd. De Hoogleeraar greve, van wiens schrandere oordeelkunde in het herstellen van den oorspronkelijken Tekst, en het nasporen van deszelfs echte en ware lezing wij, zoo met betrekking tot den Griekschen Tekst des Nieuwen als den Hebreeuwschen des Ouden Testaments in 's Mans vorige Werken de duidelijkste bewijzen hebben, heeft aan dit moeijelijk onderwerp eene verbazende en taaije vlijt, met inspanning van alle krachten, belteed, en is daarin in zoo verre gelukkig geslaagd, dat hij zich in staat gevoeld heeft, om van den uitslag van zijnen arbeid te dezen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik te kunnen maken in de Oordeelkunde, ter zuivering en herstelling van de oorspronkelijke lezing in Hebreeuwsche Dichtstukken, en in dit tegenwoordig Werk, bijzonder, in de Dichtstukken van jesaia, die zoo voortreffelijk en in meer dan één opzigt zoo belangrijk zijn. Wij zullen, ten einde onze Lezers met dit Werk nader bekend te maken, vooraf opgeven deszelfs inrigting en schikking. Het is gedrukt in een Quartoformaat, doch gekeerd, op de wijze als Muzijkboeken dikwijls zijn ingerigt. Deze vorm is door den Hoogleeraar verkozen, omdat hij den Tekst op den regel wilde gedrukt hebben, hetwelk de voet- en verzenmaat der gedichten vereischte, waar naast hij nog de verschillende lezingen plaatsen wilde, waartoe het gewone Quarto-formaat geene ruimte liet. Het is jammer, dat dit niet anders heeft kunnen geschikt worden; daar men niet ontkennen kan, dat de tegenwoordige vorm, al ware het slechts door de ongewoonheid, iets onbehagelijks voor het oog heeft. Mischien had men het hoofdoogmerk, met behouding van den gewonen vorm, kunnen bereiken, indien men hetgeen nu op den kant geplaatst is, aan den voet der Bladzijden geplaatst had, met behoorlijke aanwijzingen, en onderscheiden van de overige Critische aanmerkingen. Doch, dit is nu niet anders, en wie op het wezenlijke ziet, zal zich door den vorm niet laten hinderen. Eene uitvoerige Voorrede gaat vooraf. In dezelve betoogt de Hoogleeraar de Echtheid der Schriften van jesaia, dat is, dat dezelve alle, welke wij thans onder dezen naam bezitten, aan dezen Profeet behooren, en onvervalscht tot ons gekomen zijn, eenige verplaatsingen en toevallige kleinere invoegselen en verschillende lezingen uitgezonderd, welke echter geheel niet aan een opzettelijk bederven van den Tekst moeten worden toegeschreven. Dewijl, in onzen tijd, voornamelijk de geleerde j.g. eichhorn, in zijne Inleiding in het O. Testament, III Deel, beweerd heeft, dat het met de gedichten, onder den naam van jesaia bijeenverzameld, genoegzaam even eens gelegen zij, als met die verzameling van gedichten, welke de Psalmen van david genoemd worden, alhoewel een groot gedeelte derzelve andere {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters tot makers hebben, dat dus ook de gedichten, onder den naam van jesaia vervat, eene Anthologie of Bloemenlezing zouden zijn van gedichten van onderscheidene Dichters, onder den naam van jesaia bijeengevoegd en dus uitgegeven; heeft de Hoogleeraar greve, in deze Voorrede, opzettelijk zijn werk gemaakt, om deze meening van eichhorn ter toetse te brengen, en daar dezelve ongegrond bevonden werd, te wederleggen. Dit heeft de Hoogleeraar op eene voortreffelijke wijze uitgevoerd; wij kunnen hem in alle bijzonderheden niet volgen, zonder te wijdloopig te worden. Het volgende zij dan genoeg tot eene proeve. Eichhorn ontzegt onder anderen aan jesaia de voorzegging omtrent de Moabiten, Hoofdst. XV en XVI, om reden, dat in het laatste vers van het XVIde Hoofdstuk de tijd der vervulling bepaald wordt tot drie jaren, terwijl uit jeremia XLVIII blijken zal, dat de aan de Moabiten voorzegde rampen hun eerst, weinige jaren voor de verovering van Jeruzalem door nebukadnezar, overgekomen zijn. De Hoogleeraar greve toont, met gronden, aan, dat de rampen, hier aan de Moabiten voorzegd, onderscheiden zijn van de rampen, hun door jeremia bedreigd, en den Moabiten, ten tijde van hiskia, kunnen getroffen hebben; (Pag. V. VI.) en wanneer eichhorn zijne gedachte omtrent deze beide Hoofdstukken XV en XVI ook zoekt te staven, uit het onderscheid van stijl, hetwelk zal op te merken zijn tusschen deze Hoosdstukken en de overige gedichten van jesaia, merkt de Heer greve regt ter snede aan, dat dit gewaande onderscheid zich alleenlijk grondt in het onderscheid van vers- en voetmaat dezer gedichten, en dus dat met even veel regt iemand uit het onderscheid der verzensoorten in de Brieven of Lierzangen van horatius, zou mogen besluiten, dat of deze of gene horatius niet tot Dichter hadden: terwijl de buitengewone melding van zoo vele bijzondere steden en plaatsen van moabs land kan verklaard worden uit den aard der onheilen van moab, verwoesting door aardbeving en door vijanden, enz. Even ongegrond handelt eichhorn, met het XXIste Hoofdstuk aan jesaia te ontzeggen. Volgens den Heer greve zal in hetzelve voorzegd zijn niet de verovering van Babel door cyrus, op welke onder- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling eichhorn hier bouwt, maar de verovering van Babel door de Assyriers, wanneer zij die stad, die van het Assyrische Rijk was afgevallen, weder tot gehoorzaamheid bragten, hetwelk reeds ten tijde van hiskia zal geschied zijn. Dus is het ook gelegen met Hoofdst. XXIII, hetwelk eichhorn insgelijks aan eenen lateren Dichter dan jesaia wil toeschrijven, in de onderstelling, dat de verwoesting van het oude Tyrus door nebukadnezar in hetzelve voorzegd wordt. De Heer greve denkt aan eenen togt van den Assyrischen Koning salmanassar tegen Tyrus en Zidon, welke veel vroeger is, zoodat het dichtstuk tot jesaia's tijd behoort, hetwelk ook door eene tijdsbepaling, Hoofdst. XXIII: 12, 13, zal te kennen gegeven worden, enz. Na dus in het algemeen de echtheid van jesaia's Boek gestaafd te hebben; gaat de Voorrede over tot het laatste gedeelte van dit Boek van jesaia, het welk van Hoofdst. XL tot het einde één Dichtstuk zal behelzen, bestaande uit onderscheidene deelen, verschillende in verzensoort en maat, welks verband en zamenhang Bladz. X-XIII wordt opgegeven, en welks echtheid als een werk van jesaia insgelijks nadrukkelijk tegen de bedenkingen van eichhorn gehandhaafd wordt; waarna de bewijzen worden aangevoerd, welke overtuigend jesaia voor den Dichter ook van dit laatste deel aanwijzen, Bladz. XVI-XXI. Dit is de inhoud van het eerste gedeelte der Voorrede. In het tweede gedeelte der Voorrede, van Bladz. XXI af, geeft de Hoogleeraar greve verslag van hetgeen hij in de oordeelkundige behandeling der Dichtstukken van jesaia zich voorgesteld heeft te verrigten, ter herstelling van de oude en oorspronkelijke lezing. Te dien einde heeft hij, behalve de vergelijking der Oude Handschriften, die door geleerde mannen verzameld en vergeleken zijn, en der oude Overzettingen, enz., ook acht gegeven op de verzenmaat in deze Dichtstukken, en de daarin vereischte lange of korte lettergrepen, welke hem noodwendig vele misslagen der Afschrijveren moesten ontdekken, maar ook de middelen aan de hand geven, om dezelve te gemakkelijker te verbeteren en den Tekst van dezelve te zuiveren. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens geeft hij de oorzaken en bronnen op, uit welke zoo vele verschillende lezingen en misslagen der Afschrijveren ontstaan zijn, evenwel zoo, dat men alle redenen heeft, om der Voorzienigheid te danken, dat, niettegenstaande dezelve, de Tekst over het geheel zoo volkomen en wel bewaard tot ons gekomen is, en dat men, met behulp der Oordeelkunde, zoo vele middelen bezit, om de echte lezing te voorschijn te brengen. Deze bronnen zijn 1. dat aanteekeningen, die op den rand geplaatst waren, dikwijls door onkundige Afschrijvers in den Tekst zijn aangenomen, waarvan hij vele voorbeelden bijbrengt. 2. Dat, bij het afschrijven, dikwijls een den Tekst voorlas, en een ander denzelven dus op het gehoor afschreef, waardoor verscheidene letters, die in de uitspraak weinig verschillen, onderling verwisseld werden door de Schrijvers. 3. Andere misslagen ontstonden door het verkorten der woorden; hoedanige misslagen wel niet menigvuldig, maar nogtans nu en dan belangrijk zijn; waarvan de verkorting ״רשי voor לארשי ten voorbeeld strekt; dikwijls namelijk hebben de Afschrijvers deze letters voor eene verkorting aangezien en daarvoor לאדשי gesteld, schoon het geene verkorting was, maar het woord ירשי of ook וטשי zelve, hetwelk openbaar wordt, door de voetmaat des regels in het Dichtstuk. Door behulp van deze aanmerking herstelt de oordeelkundige greve een aantal plaatsen op eene heel belangrijke wijze, zoodat hij zelve zich de bedenking voorstelt, welke iemand hem misschien zou maken, dat hij jesaia hierdoor te veel, als men zoo mag spreken, verchristelijkt, dat is, nader overeenbrengt met de aanhalingen van denzelven in het N. Testament, doch welke hij beantwoordt met eene ernstige betuiging, dat geen vooraf opgevat voornemen, om de lezing dus naar eenen Christelijken zin te buigen, maar dat de maat en wetten der Dichtstukken hem daarin geleid hebben, Bladz. XXXI. XXXII. 4. De gelijkheid van sommige Hebreeuwsche Letters met malkanderen en 5 eene verkeerde zamenvoeging of afscheiding der woorden zijn insgelijks bronnen van verschillende lezingen. Bovendien zijn ook somtijds sommige woorden in eene zinsnede verplaatst, enkelde reizen ook halve of heele verzen, enz. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens spreekt de Schrijver in zijne Voorrede van de oordeelkundige hulpmiddelen, breeder, om derzelver waarde te bepalen; en allerbijzonderst van het behulp der kennis van de Hebreeuwsche verzenmaat te dezen cinde, Bladz. XXXVII. Deze heeft hij reeds behandeld in zijn Tractatus: de numeris Hebraeorum poëticis en in zijne uitgave der voorzeggingen van nahum en habakuk, doch hier verdedigt hij zijne opgave van dezelve, door ons te berigten, dat hij eerst den aard en inrigting der Arabische en Syrische Gedichten naauwkeurig gadegeslagen, vervolgens de Hebreeuwsche dichtstukken met alle vlijt onderzocht heeft, dat hij volgens de regels der Hebr. Dichtmaat, welke hij ontdekt heeft, niet alleen de Voorzeggingen van jesaia, maar ook van hosea, joël en micha, met een gedeelte van zacharia, voorts de Psalmen, job, het begin der Spreuken, en over het algemeen hetgeen in het Oude Testament dichtmatig voorkomt, reeds in orde gebragt heeft, en dat het eerste Boek der Psalmen en de Voorzeggingen van micha ordelijk afgeschreven en ter uitgave bij hem gereed liggen. In der daad, de geleerde man heeft zoo veel in dit Stuk gedaan, dat het te hopen is, dat kundige mannen, aan welken het ook onder ons niet ontbreekt, hetzelve eens opzettelijk ter toetse brengen, en aanwijzen zullen, wat daarin gegrond en zeker is, wat er nog hapere of ontbreke, enz. Op Bladz. XLII en verv. geeft de Hoogleeraar de regelen der Hebreeuwsche Prosodie omtrent de lange en korte Lettergrepen op, alsook de zamenstelling en soorten der Hebreeuwsche Gedichten, welk een en ander een naauwkeurig onderzoek waardig is. - Zoo veel van de Voorrede. Het Werk zelve behelst eerst den gewonen Hebr. Tekst van jes. XL tot LVI: 9, volgens de uitgave van van der hoogt, Bladz. I-XXV. Daarna denzelfden Hebreeuwschen Tekst met Latijnsche Letters, zijnde de lengte of kortheid der Lettergrepen met de gewone teekenen onderscheiden, van welke schikking greve de reden opgeeft in de Voorrede; tuschen elken regel is eene van woord tot woord het Hebreeuwsch volgende Latijnsche overzetting geplaatst, en op den rand de verschillende lezingen. Onder den Tekst zijn {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} critische aanmerkingen gesteld; eene Nederduitsche vertaling is hier nevens gevoegd, met eenige korte aanmerkingen. Bij de uitgave van het overige gedeelte van jesaia van Hoofdst. LVI: 10 tot het einde, hebben wij, volgens de belofte in de Voorrede, nog breedere uitlegkundige aanmerkingen te wachten. Dit gedeelte des Werks beslaat te zamen 197 Bladzijden. - Van Bladz. 199 tot het einde staat de volgens de aanmerkingen van den Heer greve verbeterde Hebreeuwsche Tekst. Had de Hoogleeraar kunnen goedvinden, den gewonen Hebreeuwschen Tekst achterwege te laten, alsook de Nederduitsche vertaling, welke voor buitenlanders den prijs geheel noodeloos bezwaart, en deze Vertaling liever afzonderlijk uit te geven in het gewone Octavo-formaat, met korte aanwijzing van de gronden, op welke de veranderingen in de lezing van den Tekst steunen, zoo veel volstrekt daartoe vereischt werd; dan zou daardoor de prijs merkelijk minder hebben kunnen zijn, hetwelk tot ruimer vertier van dit uitmuntend Werk veel toegebragt, en dus aan het doel meer en beter beantwoord zou hebben. Wij willen onze Recensie besluiten, met de opgave van eenige voorbeelden van de oordeelkundige behandeling van den Hoogleeraar, welke bijzondere aanmerking verdienen, omdat door dezelve de zin van jesaia, gelijk wij boven reeds begonnen te zeggen, zoo veel nader bij den zin van het Nieuwe Testament gebragt, en verscheidene Voorzeggingen aangaande den Messias meer duidelijk en letterlijk bepaald worden. Jes. XL; 2 wordt vertaald: Spreekt naar denwensch van Jerusalem: en predikt haar, dat haar strijd volëindigd is; (in de aanteekening wordt dit verklaard: Dat de zaak voor haar voldongen is: dat zij niet verder heeft te zorgen en te zwoegen.) dat haar ongerechtigheid vergeven wordt: zij (met weglating van יכ dat) ontvangt van de hand des heren een borge voor haare zonden. (In de aanteekening: לסנ heet wel dubbeld maken: maar ook waarborgen; Ezech. XXI 19. ל {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is een borge.) XL: 10. Zie, zijn loon is bij hem zelven; En zijne vergelding voor zijn aangezigt wordt omschre- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ven: Hij werkt deze krachtdadige verlossing om niets van de zijde der menschen: Hij vereischt geene verdiensten. XLI: 14. Vrees niet, ik heb u geholpen: Uw Schutsheer is de Heilige, mijn welbeminde ירשי שורק voor לאדשי שזרק, naar eisch van de voetmaat des regels. Vergelijk het bijgebragte Bladz. 5. Dus ook vs. 16. Maar gij zult vrolijk zijn in den here; en u verblijden in den Heiligen, zijnen welbeminden. ורשי שזרק voor לארשי שזרק. Insgelijks vs. 20. Dat de hand des heren deze dingen gedaan heeft, en de Heilige, zijn Welbeminde het hebbe geschapen. Met deze aanteekening: ‘Dat dat alles van God en zijnen ‘Zoone juist zoo beraamd en bewerkt was.’ Vergel. XLIII. 3. XLIV. 5. LIV. 5. LV. 5. Jes. XLI. 27-XLII. 1. Zie! het eerst is er bij Zion een, die het genadig mededeelt, en bij Jerusalem, die de blijde mare er van laat verkondigen; ook zag ik rond onder de volken, en zie! 'er was geen man te vinden; en onder de Engelen; en 'er was geen, die raad wist. En ik vroeg hun, waar zijt gijlieden? en zij antwoorden mij geen woord. Zie! zij zijn alle ijdelheid zij vermogen niets te werken; 't is vrugteloos en ijdel hun te huldigen. (In de aanteekening: Tot zijne Beschermers en Heeren aan te nemen.) Jacob! Zie daar mijnen Knegt, aan wien ik beveel vast te houden; mijnen Uitverkorenen, [L. mijnen Welbeminden Zoon,] in welken mijn ziel welbehagen heeft. (In de aanteekening; Door welken ik bevredigd worde. Ik heb mijnen Geest op hem gegeven, en hij zal het recht den volken verklaren.) - Jes. L 2. Waarom ben ik in 't vleesch gekomen, en er was geen man! Heb ik **** geroepen: en er kwam geen antwoord! De Heer greve heeft רשכב ingevuld, omdat de verzenmaat een woord mist, en de Ed. Ald. leest: Ἐν σαζκι διτο ήλθον. Achter ירארק wijst de voetmaat weder het ontbreken van een woord aan, he welk de Hoogleeraar met sterretjes aangeduid heeft, omdat hij de invulling in geen Handschrift of oude vertaling ontdekte; zelfs wil hij de voorgaande invulling רשכב alleen als waarschijnlijk gehouden hebben. Jes. L. 4 spreekt de Messias: Luister naar mij, Mijn Volk! En gij Heidenen! Neigt naar mij de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ooren. Want er zal onderwijs van mij uitgaan; En mijne regten (In de aanteekening: Inrigtingen en wetten,) strekken om de volkeren te verlichten. Mijne regtvaardiging (In de aanteekening: De regtvaardiging, die van mij herkoomt.) is genaderd. Mijne verlossing is te voorschijn gekomen; En mijne armen zullen de volken rigten. (In de aanteekening: Magt en weldadigheid. Rigten is in 't gemeen, regeeren.) Aanmerkelijk is de veranderde lezing jes. LI: 14. In de gewone vertaling luidt dit vers: De omzweve d; gevangen zal haastelijk losgelaten worden: ende hij en zal in den kuil niet sterven, ende zijn brood zal [hem] niet ontbreken. Greve vertaalt: Staat uw Zaligmaker niet op? Hij zal in den kuil niet toeven. De oordeelkundige gronden verdienen bij hem nagelezen te worden. Op jes. LII: 12 leest men deze aanteekening: ‘NB. Ik vermoede bij de aanhaling van den Apostel Paulus 2 Cor. VI, 17, 18. dat hier in den grondtext twee regeltjes zijn uitgevallen, en de plaats oorspronglijk dus hebbe geluid: Want de Here gaat u vooruit, en uwe agterhoede geleidt de Heilige. En ik zal u tot mijnen welbeminden Zoon toeverzamelen: En ik zal ulieden tot eenen Vader zijn: En gij zult mij zijn tot Zoonen en Dogteren: spreekt de here der heirschaaren. Hiermede moet men de Latijnsche Critische Annotatie vergelijken. Met jes. LII: 13 begint een ander verzensoort in het Hebreeuwsch, ten bewijze, dat hier eene nieuwe afdeeling een' aanvang neemt. Voorts leest hij in dit 13de vers bij eene oordeelkundige gissing ליפשי uz plaats van ליכשי en vertaalt: Zie, mijn knegt heeft zich vernederd, voor hij zal verstandig handelen, enz. Merkwaardig is weder jes. LIII: 10, welk vers door den Hoogleeraar dus vertaald wordt: Doch God had besloten, dat hij zig van 't lijden ontdoen zou; indien het geboet hadde den schuld onzer ziele. Het geslacht (In de aanteekening: Zijne Bloedverwanten en Aanhangers.) zag toe, Hij toefde twee dagen: en het hesluit van God kreeg in dezelve zijn beslag. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit zij genoeg. Ons hoofdoogmerk bij deze Recensie was, om dit uitmuntend Werk bekend te maken aan onze Landgenooten, en hunne aandacht op hetzelve te vestigen. Wij wenschen, dat de Hoogleeraar den moed behoude, en in staat gesteld worde, om ons verder, hetgeen tot dit onderwerp behoort, mede te deelen! Leerredenen over nuttige en aangename Onderwerpen. Door S. Roorda van Eijsinga, Evangelie-Dienaar te Westzaan. Te Amsterdam, bij J.H. Duisdeiker, 1810. XVI en 301 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-10-: Gelijk onze tijden bijzonder vruchtbaar zijn in fraaije Dichterlijke Voortbrengselen, op vaderlandschen grond gekweekt, zoo vinden wij ons ook in het Godsdienstig vak telkens verrijkt met een aanzal minder en meer belangrijke Geschriften, en onder die inzonderheid met eene en andere keurige verzameling van oorspronkelijke Leerredenen, die, hoewel niet alle in sierlijke Kansel-welsprekendheid en andere schitterende schoonheden de Leerredenen van den met regt beroemden van der palm op zijde komende, nogtans ook hare voortreffelijke hoedanigheden hebben, althans met de beste van vroegere Preekverzamelingen gelijk staan, en een bewijs opleveren, dat het ook onder onze hedendaagsche Geestelijkheid niet mangelt aan mannen van geleerdheid, oordeelkunde, goeden smaak, en warmen ijver voor den Godsdienst en de edelste belangen hunner medemenschen. Zoo geven ons ten minste deze droevige tijden, waarin elk in bestaan en genot zoo veel verliest, eene vertroostende aanwinst voor verstand en hart, die dankzegging jegens eene goede Voorzienigheid verdient, en, wel gebruikt, de hoop niet geheel afsnijdt, dat er nog iets goeds van het diepgezonken volk van Nederland zou kunnen worden. Het achttal van Leerredenen, dat thans voor ons ligt, en waarmede de Eerw. roorda zijne Mede- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Christenen een aangenaam Godsdienstig geschenk maakt, kunnen wij, als tot de beste soort van onzen tijd behoorende, met alle ruimte aanprijzen. Wij hebben die met smaak en met stichting gelezen, 's Mans niet gemeene predik-talenten hulde gedaan, en twijfelen geenszins, of dezelve zullen door elk, die prijs stelt op eene duidelijke, oordeelkundige, mannelijk welsprekende Bijbel-uitlegging, gepaard met een ernstig, welgekozen, menschkundig en Godvruchtig Evangelisch bestuur, met niet minder genoegen en nut dan door ons gelezen, en in de huisgezinnen der Christenen met vrucht gebruikt worden. Indien wij eene algemeene aanmerking op den vorm dezer Leerredenen mogen maken, is het deze, dat dezelve ons doorgaans te lang, en, bijzonder voor eene Dorpsgemeente hier en daar wat al te geleerd of met geletterd bijwerk versierd, zijn voorgekomen; doch deze aanmerking verliest niet weinig van hare kracht, door hetgeen de Eerw. Auteur in het Voorberigt meldt, dat hij namelijk zijne eerste kortere opstellen voor den Kansel onder het afschrijven met eenige aanmerkingen en bijvoegselen vermeerderd heeft, waardoor deze en gene Leerredenen (ja, dat geldt van meest alle,) langer zijn geworden, dan voor den Leerstoel geschikt is; en dit mogen wij hem bij de gedrukte uitgave dezer Preken hiet alleen ten goede houden, maar zelfs dankweten. Hetgeen de Eerw. roorda in het Voorberigt meldt, zoo wegens zijne bedoelingen met deze uitgave, als met opzigt tot de keuze zijner stoffen, en de manier van bearbeiding volgens de grondregelen van eenheid en verscheidenheid verdient te worden nagelezen. De onderwerpen, hier behandeld, zijn deze: 1. De grootheid van den Christen in lijden Hand. XVI: 25, 26. Uit welken tekst hij deze twee denkbeelden nader en mannelijk ontwikkelt: de Christen in lijden is groot van ziel - en, hij is groot door de goedkeuring van god; waarna uit het behandelde gepaste beoefenings - lessen worden afgeleid. 2. Over de bekeering van den Stokmeester. Hand. XVI: 27-34. Welke geschiedenis hij toelicht en voor ons bruikbaar maakt door dezelve te beschouwen, als - heilzaam voor den stokbewaarder, - als vereerend {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voor paulus en silas; - als bevorderlijk voor de verbreiding van het Evangelie, - en leerzaam voor ons. 3. De grootheid van abrahams geloof in het offeren van izaak. Hebr. XI: 17-19. Een meesterstuk in der daad van welsprekendheid, Bijbelsche mensch en karakterkunde, fijn gevoel, en Godvruchtig bestuur in onderscheidene omstandigheden en gevallen dezes levens; waarvan wij de lezing inzonderheid aanprijzen. 4. Het herdenken onzer wegen een geschikt middel ter Zedelijke Verbetering. Ps. CXIX: 59. Uitgesproken bij gelegenheid eenet Voorbereiding van (tot) het H. Avondmaal, en de bediening van den Doop aan eene bejaarde, te welken einde de Leeraar de volgende drie stukken met veel ernst en gepastheid behandelt. Laat ons - onze wegen bedenken, zoo van gods als van onze zijde; - onderzoeken, hoe dit tot verbetering moet opleiden. Hier bepaalt ons de Redenaar bij de droef heid naar god, zucht naar vergeving, wantrouwen omtrent ons eigen hart, voorzigtigheid voor het vervolg, en ijverige poging om onze misstappen te verbeteren. Waarna gepaste toespraken volgen, zoo aan de genoodigden tot het H. Avondmaal na afgelegde belijdenis des Geloofs, als aan de bejaarde Doopelinge in het bijzonder, en eindelijk aan al de Ledematen en de gansche Gemeente. Beknoptheid, kracht van taal, en getrouwheid vereenigen zich bijzonder in deze fraaije Leerrede. 5. Over de onverschilligheid in den Godsdienst. Matth. XXV: 5. Waaruit R. aanleiding neemt, om aan te wijzen den aard dezer kwaal, - hare oorzaken, - hare verderfelijke gevolgen, - en, eenige gepaste behoed- en geneesmiddelen daartegen, welk laatste stuk inzonderheid toepasselijk behandeld wordt. 6. De noodzakelijkheid van gods geleide op onzen verderen levensweg, of, Nieuwjaarsrede, naar Exod. XXXIII: 14. Hij geeft eerst de overeenkomsten op tusschen mozes en ons, als reizigers beschouwd; dan de noodzakelijkheid van gods geleide op onzen weg; en eindelijk de middelen, om ons van dat geleide te kunnen verzekeren. In het tweede stuk mengt hij oordeelkundig de gepaste aanspraken hij die tijdsgelegenheid; en alles is met oordeel en smaak behandeld. Wij kunnen in geene bijzonderheden treden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De Prijs der verlossing. 1 Petr. I: 18-20. Vier zaken behandelt hier de Redenaar. Welke verlossing paulus bëdoelt; - tot wat prijs die verkregen is; welke zekerheid de Christenen daarvan hadden; en - hoe wij dit alles toepasselijk moeten aanwenden. Wederom een fraai stuk, gelijk vooral ook is 8. De verheerlijking van den Zaligmaker op den berg. Matth. XVII: 1-9. Eerst eene geleidelijke opheldering van het verhaal; dan, eene verdediging van de geschiedkundige waarheid, het eigenlijke der opvatting, en dus het heerlijke dezer gebeurtenis, in zoo verre zulks zich op den Leerstoel behandelen laat, (anders toch ware dit stuk verre van volledig te zijn; maar, zou er nu niet reeds te veel op den Kansel van gezegd zijn?); vervolgens eene korte opgave der gode waardige oogmerken van dit geval; en ten slotte, eene en andere nuttige les, waarvan wij de eerste ‘wij zijn aan jezus den diepsten eerbied verschuldigd’ ter proeve van stijl en zaken mededeelen. ‘Bij het edele van zijn onderwijs, het zachte van zijn karakter, het ontelbare zijner weldaden, het verbazende zijner wonderen, wekt nu eene getuigenis uit den Hemel onze hoogachting op, en boezemt ons het heiligst ontzag voor den Goddelijken Verlosser in.’ - ‘Wie denkt verheven genoeg over den geliefden van god, den Eeniggeborenen Zoon van den Koning der Wereld, die een ontoegankelijk licht bewoont?’ - ‘Welk eene uitzinnige en onverschoonlijke dwaasheid begaan dan die vermetelen, die Hem hun hart en hunne hulde ontzeggen, of althans naauwelijks weten, hoe zij zijne eer bekorten, zijne grootheid verkleinen zullen? - Van zijne verhevene en Goddelijke natuur willen zij niets weten; in zijnen dood vinden zij geene vergevende kracht, en spreken zoo verkwistend van zijne zedeleer, als zij karig gewagen van zijne wonderen, of zich geneigd betoonen, om die te verminken.’ - ‘Welk eene schennis, beleediging en ondank voor zoo veel licht, heil en troost door den Zaligmaker van zondaren aangebragt! - Welk een schandelijk {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} versmaden van een lijden, voor ons verdragen, en door de Hemellingen bewonderd!’ - ‘Kan men in goeden ernst gelooven, dat zulke menschen, wat zij dan ook voorgeven, het wel met jezus en zijn Evangelie meenen?’ ‘Geliefden! schamen wij ons nooit over de belijdenis van onzen Verlosser! - Stellen wij er onze eer in, Hem te erkennen voor den christus, den Zoon des levendigen gods; Hem te roemen, te aanbidden in zijne grootheid - te bewonderen in zijne vernedering!!!’ - ‘Maar, dit zij niet al de eer, die wij Hem bewijzen. Menig een' mangelt het immers nog, bij de voortreffelijkste belijdenis, aan ware hoogachting vóór- en vurige liefde tot jezus. - Zoo lang wij de zonde en ongeregtigheid dienen; of, zoo lang wij ongeloovig blijven, en niet vertrouwelijk verkeeren omtrent de vruchten van zijnen dood en de gansche voor ons verworvene Verlossing; zoo lang ontëeren wij jezus, en maken geen' staat op het woord van Hem den getrouwen, maar zijn ongehoorzaam aan zijne bevelen.’ - ‘Ja, er zijn ook gemoedelijke Christenen, die te veel schroomvalligheid en angst voeden, even als de Apostelen, die zich door de vrees, waardoor zij ter aarde vielen, veel van het zalige benamen, dat hun op den berg werd aangeboden, om te smaken.’ - ‘Maar jezus was toegevend; hen opbeurende zegt Hij: “vreest niet.” - Zoo spreekt Hij ook tot onze zwakheid. - O! laat ons Hem, dien barmhartigen Hoogepriester, niet langer beleedigen door slaafschen angst; maar ons doel en onze taal zij: - U, o jezus! willen en zullen wij geloovig ons hart met al onze belangen vertrouwen!!!’ - Mogen deze Leerredenen veel en tot veel nut gelezen worden! Mogen wij spoedig een Tweede Deel van den Heer R. ontvangen! {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoering, over het werk van den Heiligen Geest ter uitbreiding van Jesus Rijk, op de twaalfde algemeene Vergadering van Neêrlands Zendelinggenootschap, uitgesproken te Rotterdam in de Walsche Kerk den 19den van Hooimaand 1810. Door Jan van Eijk, Predikant te Loosduinen, Medebestuurder van het Genootschap. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing, 1810. 34 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-8-: Deze Verhandeling heeft ten grondslag den Tekst zach. IV: 6. Na denzelven kortelijk opgehelderd te hebben, toont de Redenaar aan in de eerste plaats: hoe de Heilige Geest door alle eeuwen werkzaam is geweest ter uitbreiding van het Godsrijk, en doet in de tweede plaats letten op het onderwijs, hetwelk deze beschouwing geeft aan degenen, die aan de uitbreiding van jezus Rijk het hunne wenschen toe te brengen. In het eerste gedeelte beschouwt de Redenaar het werk van den H. Geest: 1o. Bij de daarstelling der Mozaische Godsregering. 2o. Dan bij de herstelling van dien Godsdienst onder zerubbabel. 3o. Daarna bij de uitbreiding van het Evangelie over de geheele aarde door jezus en zijne Apostelen. 4o. Vervolgens bij de zuivering van het Christendom door de hervorming. 5o. Voorts bij de uitbreiding van hetzelve door de zendelingschappen. 6o. Eindelijk beveelt hij een gemoedigd oog op de toekomst te slaan. In het tweede gedeelte merkt hij aan: hoe deze waarheid behoort te wapenen tegen ongeloovig haasten; - op te beuren onder moed benemende zwarigheden; - dankbaar te maken voor het goede dat wij zien, en dat wij niet zien; - den ijver aan te vuren, om te doen hetgene onze hand vindt om te doen; - en het vertrouwen op den Heere te sterken. Deze vijf bijzonderheden worden, gelijk al het overige beknoptelijk ontwikkeld, in eenen deftigen, mannelijken stijl; en dus is deze Redevoering onder soortgelijke eene voorname plaats waardig. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvoerige Wiskundige Aardrijksbeschrijving, voor de beschaafde Jeugd, en voor allen, die zich, zonder mondeling onderwijs hieromtrent nader wenschen te onderrigten. Uit het Hoogduitsch van A.G. Walch, Hoogleeraar en Rector van het Gymnasium te Schleusingen. Naar den derden zeer vermeerderden en verbeterden Druk. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 374 Bladz. en 20 Bladz. Aanhangsel. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-: Dit Werk, blijkens het Voorberigt, droeg de goedkeuring weg van twee der, in dit vak van wetenschappen, beroemdste Mannen, de Hoogleeraars kaestner en lichtenberg, en hij, die weet, hoe spaarzaam deze met hunnen lof waren, zal zulks voor eene dubbele aanbeveling houden: - de Wiskundige Aardrijkskunde, zonder welke de andere toch onvolledig en onverstaanbaar zijn, wordt hier met zoo veel juistheid en volledigheid op eene geleidelijke en betoogende manier behandeld, dat zij voor hen, die niet meer dan de algemeene wiskunde, dat is menschelijk verstand over grootte en getal nadenkende, bezitten, volkomen verstaanbaar is. - Twee recensien van deze Uitvoerige Wiskundige Aardrijksbeschrijving, de eene in de Boekzaal van Dec. 1808, de andere in de Algem. Vader l. Letteroefeningen, No. 2, 1809, zijn bijna lijnregt tegenover elkander gesteld, de eerste is zoo gunstig, als de andere nadeelig is: bij een Aanhangsel tot het vijftiende Hoofdstuk vindt men eene tegen-recensie der laatste, die met oordeel en bescheidenlijk is opgesteld. - Eenige der aangewezene onnaauwkeurigheden en misslagen worden hier verbeterd, en het Werk van eene blaam gezuiverd, welke men hetzelve onverdiend had aangewreven. - Maar wij willen liefst niet in den post van den Recènsent, ook der Recensenten treden. Doch kunnen niet nalaten, dit Werk aan te prijzen, als uitnemend geschikt voor lieden, die de algemeene kundigheden, welke zij van menigerlei zaken verkregen hebben, gaarne wenschten te volmaken en uit te breiden: hoewel zij van een' anderen kant zich verstoken zien van de ware {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpmiddelen, welke hij, die grondige kennis der Natuurkundige wetenschappen begeert, ik meen de Wis- en Stelkunde. Behalve degenen, voor wie de Recensent in de Boekzaal en de Schrijver des Voorberigts het Werk geschikt keuren, zoude ik het voornamelijk voor deze lieden dienstig achten. Derzelver aantal is in Duitschland welligt grooter dan onder ons; maar bij de algemeene in de laatste 25 jaren Enoyclopedistische opvoeding ook onder ons vrij talrijk. - Voorts is het gemakkelijk, sommige feilen, hier en daar begaan, breed uit te meten; het geheel beviel vrij algemeen, de schikking der onderwerpen is juist, de behandeling volledig, en tevens bevattelijk voor hen, voor wie het geschikt is. Tafelen van vergelijking, der Maten en Gewigten, zoo met het Fransche Stelsel, als met de bepalingen der Koninklijke Wet, van den 9 Februarij 1809, tegen de Maten en Gewigten, nog heden in gebruik, door Louis de Koff, te Utrecht. Te Utrecht, bij B. Wild en J. Altheer, 1810. Een vel in Plano. De prijs is ƒ :-6-: De Heer de koff, die zich door de uitgave van verscheidene Stukjes, ter bevordering van het gebruik des nieuwen stelsels, verdienstelijk heeft gemaakt, levert door deze Tafelen hiertoe eene nieuwe bijdrage; het formaat is zeer geschikt om opgeplakt te kunnen worden, en aldus in openbare en andere scholen, en alom, waar zulks voegelijk zijn moge, ten gebruike te dienen. Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, door P. Weiland. T.-U. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1810. 334 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Dit voor alle Letteroefenaars en Beminnaars der zoo rijke Hollandsche Taal nuttige en wegens deszelfs naauwkeurigheid en volledigheid zeer ver- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstelijk Werk wordt in dit Deel, bevattende de Letters T, U, op dezelfde wijze en orde voortgezet, als waarvan wij bereids menigmalen bij de aankondiging der vorige Deelen, het genoegen gehad hebben, eenig berigt, tevens met eene proeve uit hetzelve ontleend, aan onze Lezers mede te deelen. - Vóór elke Letter gaat eene zeer omstandige en lezenswaardige omschrijving van al hetgeen wat tot dezelve betrekking heeft, gelijk dan ook in dit Deel, betreffende het gebruik der Letters T en U, plaats heeft; voor welke aanmerkingen wij, bij de aankondiging van dit Deel, ter proeve van het belangtijke dezes Werks voor onze Hollandsche Taalkunde, uit de groote menigte van andere voorbeelden, oordeelden alhier eene plaats te moeten inruimen. ‘T, (Bladz. 1) is de achttiende Letter van het Nederduitsche ABE, behoorende tot de Tongletters. Zij is naauw verwant aan de D. en wordt daarmede zeer dikwijls verwisseld. Ook gaat zij wel eens over in eene S; en in eene SCH. Voorts wordt zij meermalen ter wegneming van eene wanstaltige zamenvoeging van zachte medeklinkers, of om andere redenen, midden in een woord ingelascht. Dus schrijft men schraagte in plaats van schrage; bekentenis, erkentenis, voor bekennenis, erkennenis, enz. Eveneens bevordert zij de welluidendheid dikwijls voor aan een woord, zoo als in tachtig, en oulings ook in tnogentig, en achter aan een woord, zoo als in tot mijnent, tot onzent, enz. Op zich zelve bekleedt zij, met een afsnijdingsteeken van achteren, de plaats van het; zoo als in 't welk; en met een afschijdingsteeken van voren de plaats van te; zoo als in t'huis.’ Onder het asschrijven dezer periode bemerken wij eerst eene verkeerde plaatsing der woorden van voren en van achteren, en eene drukfout, welke hier schijnt ingeslopen te zijn. Men leze dus: ‘Op zich zelve bekleedt zij met een afsnijdingsteeken van voren ('t) de plaats van het - en met een afsnijdingsteeken van achteren (t') de plaats van te.’ (Immers de 'in 't staat voor, en die van t' achter de Letter; zoo althans noemt de Auteur zelf deze plaatsing der t vóór een woord, in tnegentig, teffens voor t'effens enz.) ‘Ja, oulings plaatste men de T, als plaatsbekleedster van te meermalen zonder afsnijdings- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken, onmiddellijk (NB.) voor een woord en schreef men teffens, niet t'effens, zoo als een vondel deed; ook niet, met denzelfden vond., zoo groot een' schat en pracht te zien gesloten t'evens, maar tevens; noch t'elkens; maar telkens. Insgelijks schreef m. stoke: Recht als hi quam op de vaert, Quam de Hertoghe van Brabant Jegen hem al te hant, En brochte hem zulke mare, Dat also besproken ware, Dat hi zoude varen tsinen swere. Waar tsinen de plaats van te sinen bekleedt, en naar zijnen beteekent; gelijk als te meermalen naar beduidt. - Eveneens laat men eene E. achter de T., en meer andere letters, weg, wanneer men deze aan het einde van den tegenwoordigen tijd der aanvoegende wijze verdubbelt; zoo als in: Uw vleugel dekk' beschaduw' 't stille bedt! Dat zelf geen droom ons store, of ons besmett'. Vollenh.; en achter eene verdubbelde T in zelfstandige naamwoorden; zoo als in het volgende: Uw hooge velden, die het Priesterdom ten nutt' Hun tienden schonken aan Aärons offerhutt'. L. w.v. merk. Ja dezelfde E. wordt in nog veel meer andere gevallen achter de T. weggelaten: het zij men die weglating door een afsnijdingsteeken aanduide, het zij men dit teeken ook weglate; zoo als hooft, in het gebruik van oft, en nocht, voor ofte en nochte en vondel in: Eer hij een stuck geschuts voor slot of vesting plant; Eer hij weer 't platte lant om Brussel blaecke en brande.’ ‘U. (Bladz. 241) is de negentiende letter van het Nederd. ABE, en de vijfde der Klinkletters. Zij heeft onder de Klinkers den allerlaagsten en dossten toon - is van de Grieksche ϒ afkomstig, die weder van de Phoenicische Vav afstamt, en oorspronkelijk {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} denzelfden klank had - een klank dien de Grieken naderhand in hunne Οϒ aanduidden, maar die bij de Latijnen aan de U eigen bleef; waarom hun Musa, de plaats van het Gr. μονσα bekleedt; en dien zij zelfs aan hunne U, wanneer dezelve onmiddellijk voor eene Klinkletter stond, moeten hebben gegeven; aangezien de Grieken hunnen varro Όυαῤῥων noemden. Want, osschoon de Latijnen dien naam eigenlijk varro schreven, echter was de V. aan deszelfs hoofd, bij hen, niet anders dan de U. Maar eindelijk begonnen zij die Letter, in het aangevoerde en soortgelijke gevallen, als eenen medeklinker te bezigen, en werd hunne V het onderscheidend schrijfmerk van dit gebruik van die letter, terwijl zij aan haar, wanneer zij den ouden klank behield, de figuur van U gaven. In navolging hiervan onderscheiden wij onze U ook wel degelijk van de V, en bezigen wij haar als eene Klinkletter; schoon wij den klank, dien zij bij de Latijnen had, niet door haar, maar door den tweeklank OE aanduiden. Voorts wordt zij, wanneer zij op eenen medeklinker stuit, door ons thans verdubbeld; maar oulings verlengde men haar in dit geval veelal, door middel van eene E. en schreef men muer, enz. Oulings bezigde men de U ook dikwerf voor de V, en wel wanneer de V. tusschen twee Klinkers komt, b.v.: seuen (zeven), gheleuert (geleverd), voerscreuen (voorschreven), enz.’ ‘U wordt voor den derden en vierden naamval van gij gebezigd; zoo in het meerv., als in het enkelv.: ik zeg het u. Zij misleidt u. Intuschen plaatst men dikwijls achter dit u in het meerv. het woord lieden, even als men zulks ook achter gij doet; maar u en gij zijn zelve juist meervoudig; en dat men ze in het enkeiv. in plaats van du en dij bezigt, zoo als m. stoke reeds in: Heer Ghisebrecht, hier inne sal ik u sinte Gheerden minne geven, eer wi henen riden, en elders, dit is eene navolging van de handelwijze der Franschen met hun vous.’ Tot dus verre hetgeen de Heer weiland over de U zegt. Wij konden niet afzijn, hier nog te herinneren aan de oordeelkundige aanteekening over het woord lieden en u lieden, welke wij vinden in het fraaije Werkje van den Heere w. bilderdijk, over {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de geslachten der Naamwoorden (*), Bladz. 106, waarin Zijn Ed. ten duidelijkste, met de opdragt van de Verandwoording der wettelycke Regering van Hollandt van Huig de Groot (†), aantoont, ‘dat uw lieve of uwe liefde, weleer gebezigd werd als een' tijtel voor zoodanige Personen, welke eigenlijk geenen tijtel (als Genade, Achtbare, Erentveste, Gestrenge, of Mogende) bezaten; gelijk zulks ook in het Engelsch met het woord Lord, bij zamentrekking van lovered, van love, (liefde) en in het Spaansch met het woord Usted (in plaatse van Vuestra Merced) (Uw Genade) plaats heeft, wijl onkundige Lezers van de zamentrekking Vstd. niet anders wisten te maken.’ Het verwondert Rec. ten hoogste, dat de Heer W., bij gelegenheid der aanhaling van het woord u lieden, geen gewag van deze zeer fraaije opheldering van dit bijvoegsel van u voor het meervoud maakt. - Immers, het zij de Heer W. deze aanmerking van den Heere B. goed- of afkeure, er had hier, onzes bedunkens, echter, bij deze gelegenheid, eenige aanwijzing derzelve behooren plaats te vinden. Wij kunnen het geheel voorbijgaan van deze gewigtige opmerking des Heeren B. dus niet anders dan als een gebrek aanmerken; dat echter, in zoo een omslagtig Werk, waarbij men op zoo veel tevens te letten heeft, zeer verschoonlijk is. - {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Promenade Pittoresque dans l'évêché de Bâle, aux bords de la Birs, de la Sorne, et de la Suze, accompagnée de xxxxiv paysages et sites romantiques, fidélement copiés d'après nature. Par Mr. Hentzy, Éditeur des Alpes et Glaciers de la Suisse. III Tomes. à la Haye, chez G. Bakhuijsen. Dat is: Schilderkundige Wandeling in het Bisdom Bazel, voorzien van vier en veertig naar het leven geteekende Landschappen, enz. Het Eerste Deel 199 en het Tweede 220 Bladz, met de daarbij gevoegde Aanteekeningen. Het Derde vervat allcen de Asbeeldingen. In gr. Octavo. De prijs is te zamen ƒ 17-:-: Dit fraai uitgevoerd Werk behelst eene verzameling van invallende gedachten, wijsgeerige, geschiedkundige en dichterlijke beschouwingen van den Schrijver, gedurende eene wandeling te voet, in gezelschap van een bekwaam Landschapsteekenaar, van Bazel naar Biel afgelegd; de weg gaat merendeels langs de oevers der in den Rijn vallende Riviertjes Birsa, Suza en Sorne; door oorden, welke zoo door enge bergpassen als in de steenklippen van het gebergte Jura, dat Zwitserland van Frankrijk afscheiat, uitgehouwen zijn. Deze ligging verschaft aan die oorden, de uitnemende mengeling van afwisselende trotschheid en bevalligheid der Natuur, welke Zwitserland zoo voordeelig van alle overige Landen van Europa onderscheidt; en waarover de Schrijver zich, met regt, aldus uitdrukt: (Bladz. 4) ‘Zoo Italie het vaderland der Schoone Kunsten is, is Zwitserland dat der Schoone Natuur. Na gedurende twintig jaren de bevalligste streken van Azië bewoond te hebben; na zich met de kruiderijen en uitgelezene vruchten der Moluksche eilanden, van Ceylon en van Gelukkig Arabien verzadigd, na zich bedwelmd te hebben met de reukwerken van Achem en van Suratte en de turkoisen, esmerauden, opalen en diamanteu van Golconda met den voet ver- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} treden te hebben, verlaat tavernier de Indiën, zegt den Ganges vaarwel! koopt het Landgoed d'Aubonne en zet zich in Zwitserland ter neder.’ (*) Betreffende de 44 Afbeeldingen, welke het Derde Deel van dit Werk uitmaken, en op de wijze van met Oost Ind. inkt gewasschene Teekeningen in plaat gebragt zijn, laat de Schrijver zich aldus uit: ‘Ik vleije mij, dat de Liefhebbers niet onvergenoegd zullen zijn over de uitvoering van deze platen, in de manier van gewaschen teekeningen. De platen moeten den Schrijver voor schipbreuk behoeden. Weleer wanneer er een zamengesteld voortbrengsel van deze soort plaats had, was de Kunsienaar aan den Schrijver onderworpen; de kans is (bij dit Werk) gekeerd; thans is het Letterkundig gedeelte niet anders dan het vehiculum, of geleidmiddel, van het Schilderkunstige Rem verba sequuntur (De woorden volgen de zaak). Men moet bekennen, dat de Landschapschilder in staat is, om een veel eigenaardiger en meer waar denkbeeld van de ligging eener plaats te kunnen geven, dan men door de allernaauwkeurigste beschrijving van dezelve geven kan.’ Men moet dus dit geheele Werk, meer als een Prentwerk, dan wel als een Boekwerk aanmerken; en hij, die het als eeue fraaije verzameling van naar de natuur en op de plaatsen zelve geteekende afbeeldin- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, vergezeld en opgehelderd met onderhoudende, leerzame, vermakelijke en nuttige beschouwingen van een opgeruimd Wijsgeer en gezellig Wereldburger, beschouwt, treft, zoo wij niet dwalen, het oogmerk des Schrijvers, welke zich een weinig te voren op Bladz. i, in de Inleiding, aldus uitdrukt: ‘Ik zal mij eenvoudig bepalen met den goedwilligen Lezer te waarschuwen dat deze Brieven alleenlijk ingerigt zijn om tot (verklarende en ophelderende) omslagen te dienen voor eene verzameling, van getronwelijk naar de natuur afgeschetste teekeningen, gedurende eene wandeling door de bergengten van den Jura in gezelschap van een Landschapsschilder.’ Het is echter verre van daar, dat deze Brieven enkel zouden bestaan in afgetrokkene geestverheffingen en dichterlijke bespiegelingen, gelijk men meestal van de Schrijvers, die deze oorden bezocht hebben, inzonderheid, wanneer zij derzelver beschouwing Schilderkunstig (Pittoresque) noemen, zou kunnen verwachten; integendeel, het schilderkunstige is hier op eene zeer vrolijke en vermakelijke wijze behandeld, en met onderhoudende verhalen van aan den Schrijver, op zijne wandeling voorgekomene ontmoetingen verwisseld. Waarom hij ook naar waarheid van hetzelve in den eersten Brief, op Bladz. 9, zegt: ‘Zoo het waarheid is, wat de Schrijver der Mengelingen, getrokken uit eene groote Boekverzameling, verzekert, namelijk dat het kenmerk der dwaasheid de verdiensle van zoo vele worken uitmaakt en datgene is, 't wolk men in zoo vele andere, die op eene zoo droevige wijze beredeneerd zijn, gaarne wenschte aan te treffen; zal ons, te dien opzigte, in mijne briefwisseling niets overblijven om te wenschen: zij zal, zoo ik hope, noch op uwen geest, noch op uwe oogleden drukken, en ten minste de verdienste der verscheidenheid bezitten.’ Rec, heeft, bij de doorlezing van dit Werk, gevonden, dat de Schrijver in der daad waarheid gezegd, en dus zelf de juiste recensie van zijn Werk in deze bewoordingen gelegd heeft. De wandelingen, welke in hetzelve beschreven worden, zijn bij verseheidene herhalingen in de jaren 1789 en 1796 gedaan, welk tijdperk het den Schrijver onmogelijk maakte, om zich niet som- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds aan de staatkundige razernij (Politico - Manie) over te geven. Aardig beschrijft hij zelf deze omstandigheden in de volgende woorden: ‘In het oogenblik van mijn vertrek van Parijs was eene door den storm bewogen zee, niet meer beroerd dan die Hoofdstad; alles was er in volkomenen opstand.’ ‘De Deligence op Bazel was, even als het paard van Troije, opgepropt, ik was een der Grieken, die in een hoek van dat rijdtuig gedoken was, een Pythagorische stilzwijgendheid heerschte in het binnenste van ons wandelend Gemeenebest (Republique ambulante). Niemand durfde den mond te openen, elk mistrouwde zijnen Buurman en trachtte zijne denkwijze te raden. Men zoude ons voor aanbidders van Harpocrates (de God der stilzwijgendheid) of voor monniken van de abdije de la Trappe (eene der gestrengste geestelijke orders) gehouden hebben.’ Terwijl de Teekenaar de bevalligste of merkwaardigste oorden afschetste, hield de Schrijver zich onledig met die bespiegelingen, welke den inhoud van dit Werk uitmaken; zich daaromtrent niet op zijn geheugen betrouwende; in der daad, en Teekenaar en Schrijver doen best hunne denkbeelden op de plaats, waar zij de voorwerpen zelve voor oogen hebben, op het papier, dan wel in het vloeibare geheugen te prenten; ‘een half woord bij de voorwerpen zelf geuit, is meer waardig dan al onze herzamelde denkbeelden.’ (*) De goede uitwerking van deze gelukkige keuze des Schrijvers, kan men aan het levendig gevoelig, dat door al deszelfs Letter-tafereelen heerscht, duidelijk gewaarworden. De voorwerpen komen er den Lezer juist zoo in voor, als ze den Schrijver, die zelf een Zwitser van geboorte is, na een lang afwezen uit zijn vaderland, voorkwamen, en men verbeeldt zich met hem te wandelen, en in zijne ontmoetingen te deelen. ‘Wat het historische der door mij bezochte oorden betreft,’ zegt hij, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dit heb ik slechts ter loops aangeroerd, daar hetzelve reeds volkomen in een ander werk, betwelk dit voorafgegaan is, behandeld was geworden.’ (*) Ondanks deze kortheid in dat vak, vindt men echter, door geheel dit Werk, zeer merkwaardige Plaatsbeschrijvingen, (inzonderheid is die der stad Bazel en derzelver merkwaardigheden uitvoerig,) aanhalingen uit de Geschiedenis dezer oorden, en vooral in de Aanteekeningen belangrijke Historische en Biographische anecdoten, die men te vergeefs elders zonde zoeken; daakbij is het geheele Werk doorvlochten met eene verzameling van krachtige en bevallige plaatsen uit de beroemdste Latijnsche, Fransche en Engelsche Dichters, die zoo juist ter snede bijgebragt zijn, dat ze in dit Letterkleed niet als afgebrokene en van buiten gehaalde lappen, maar als eigen en opluisterende sieraden, een behagelijk voorkomen hebben, en deszelfs lezing niet weinig veraangenamen. De Platen zelve, die in het Derde Deel bij elkander gebonden zijn, stellen ons de veelvuldige bergkasteelen, rotsen, watervallen, grotten en dorpen voor, welke op den schilderachtigen weg tusschen Bazel en Biel aangetrofsen worden, voor oogen, en verdienen van de zijde der uitvoering allen lof, terwijl wij geene reden hebben, om aan derzelver naauwkeurigheid en waarheid eenigen den minsten twijfel te slaan; om alle welke redenen wij niet kunnen nalaten, dit, in der daad met smaak uitgevoerde fraaije en nuttige Werk onzen Lezeren ten sterkste aan te prijzen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve eener Historische en Ontledende Verhandeling over de meest in gebruik zijnde Lampsoorten, enz. door C.F. Schmidt. Te Amsterdam, voor rekening van den Auteur. 127 Bladz., met drie gekleurde Figuurplaten. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-4-: Twee belangrijke beweegredenen vorderen van ons, dat wij dit hier boven aangekondigd Werk, ofschoon niet bijzonder onder het bevang van Letterkundige oordeelkunde vallende, onzen Lezeren, zoo veel ons bestek toelaat, eenigzins nader doen kennen; de eerste is de omstandigheid des tegenwoordigen tijds, waarin alle uitgedachte middelen ter bezuiniging der onontbeerlijke behoeften des levens, aan elk, van welken stand hij ook zoude mogen zijn, niet dan hoogstaangenaam kunnen wezen; de tweede, de verpligting, waaronder elk verstandig en weldenkend mensch ligt, om de vernuftige, en tot algemeen nut strekkende uitvindingen, zoo veel mogelijk, bekend te doen worden, en derzelver schrandere uitvinders, door eenen welverdienden lof, tot aanhoudende werkzaamheid aan te moedigen. Het is buiten tegenspraak, dat het licht een der onmisbaarste behoeften van den mensch is; veel, zeer veel, ligt er dus aan gelegen, die middelen te leeren kennen, waardoor men zich daarvan op de onkostbaarste en tevens aan elks verkiezing en smaak beantwoordende wijze kan voorzien. De Heer c.f. schmidt (*) heeft dus onzen Landgenooten eenen ongemeenen dienst bewezen, door deszelfs zoo vernuftig uitgevondene als sierlijk vervaardigde Spaarlampen, wier gebruik aan derzelver benaming volkomen beantwoordt; gelijk zulks door hen, die zich dezelve door aankoop reeds eigen gemaakt hebben, algemeen getuigd wordt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter nadere kennisse en aanbeveling dezer Spaarlampen heest de Auteur deze welgeschrevene en uitvoerige Verhandeling over de meest in gebruik zijnde lampsoorten zamengesteld, daarbij mede opgevende de chronologische bereiding, berekening en zuivering der meeste brand-oliën. In de Inleiding derzelve vindt men een beknopt verslag van de verbetering, welke sedert eenige jaren door nieuwe uitvindingen aan het Lamplicht zijn toegebragt. De Eerste Afdeeling van dit Werk vervat de vernuftige uitvinding van nieuwe kunstlampen, door den Heere argand omstreeks 1785 gedaan, waarvan de geschiedenis beknopt verhaald, en wier zamenstel, werking en soortelijk ouderscheid naauwkeurig beschreven wordt; daarop volgt, in de Tweede Afdeeling, de beschrijving van de door den Auteur zelven uitgevondene Spaarlampen in hare onderscheidene soorten, benevens eene volledige aanwijzing, hoe men dezelve behoort te behandelen. Het getal derzelve beloopt ongeveer op veertig onderscheidene soorten, wier uitvoerige beschrijving door zoo vele naauwkeurige gekleurde Figuren, zoo van derzelver geheele zamenstel, als bijzondere deelen derwijze ondersteund wordt, dat de Lezer zich een volkomen juist begrip van derzelver gedaante en gebruik maken kan. Ten einde onzen Lezeren eenig begrip der groote verscheidenheid dezer Lampen, die toch elk tot een bijzonder gebruik dienen, te geven, zullen wij hier derzelver benamingen, naar de orde, waarin zij in dit Werk beschreven worden, opgeven; daar de inhoud deszelfs geen ander uittreksel ter proeve duldt: 1) De Conische Lantaarn. 2) De Conische Rijtuig-Lichter. 3) De Vorstelijke Lamp. 4) De vriendelijke Lamp. 5) De Kunstwerkers Lamp. 6) De Maçonnique (Vrijmetselaars) Lamp. 7) De Voet-, Kroon- en Hanglamp. 8) De enkele Tafelspaarlamp. 9) De dubbele Hanglamp en Kroonlampen. 10) De Pilaar Lamp. 11) De Scheepslamp. 12) De Lustre Lamp. 13) De Gang- of Bak-Lamp 14) De dubbele Beugel-Lamp. 15) De enkele Beugel-Lamp. 16) De Zieken-Baker-Lamp. 17) De Dames Hand-Lamp. 18) De bezuinigende Keuken-Lamp. 19) De Portaal-Lamp. 20) Hang-Lampen voor Fabrijken, enz. 21) De Studeerlamp. 22) De Ventilator- of Stoomlamp. 23) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nacht-Lamp. 24) De Secreet-Lamp. 25) De Chinesche Lamp, 26) De Engelsche Spillamp. 27) De Russische Tafel-Lamp, 28) De Studenten Komsoor-Lamp. 29) De Parijzer Lampe Merveilleuse of Wonder-Lamp. 30) De Fransche Billiard- of Gang-Lamp. 31) De Engelsche Billiard-Lamp. 32) De hangende Urn. 33) Het Klooster-Lampje. 34) De Pomp-Lamp. 35) De Roet-Lamp. 36) De vergrootende Lamp. 37) De Lamp-Fournuis. 38) De Militaire Tent-Lamp, en 39) De Magische Lampketel. Na de omstandige beschrijving van al deze onderscheidene soorten van Spaarlampen, wier benamingen derzelver onderling verschillend nuttig gebruik genoegzaam aan den oplettenden Lezer kunnen herinneren, geeft de Auteur nog eene volledige Beschrijving der Fransche Hydrostatische Lampen, en een duidelijk onderwijs, hoe men met Spaarlampen moet omgaan; waarna hij, na in de Derde Afdeeling over de Pitten, derzelver onderscheidene soorten en gebruik, gehandeld, en in de Vierde en Vijfde Afdeeling over de verschillende zelfstandigheden ter Brand- en Lichtbevordering, derzelver Bezuiniging en Berekening gesproken te hebben, zijn Werk besluit. Stijl en spelling zijn zuiver, en doorgaans vindt men in dit Werk, hoezeer ook, uit zijnen aard, niet dan enkele beschrijvingen van gelijksoortige zaken kunnende vervatten, echter eene verscheidenheid van uitdrukkingen, die deszelfs lezing, voor zoo veel de stoffe zulks duldt, onderhoudend en aangenaam maakt. Lektuur van Smaak, voor lieden van beschaafden stand, inzonderheid ook voor Vrouwen. Vierde en Vijfde Stukje. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel, 1810. Te zamen 270 Bladz. In gr. Octavo. De prijs van beide is ƒ 2-2-: Even als de voorgaande, hebben wij deze Stukjes met genoegen ontvangen, en, over het geheel genomen, met vermaak gelezen. Het varietas delectat wordt hier zeer wel volgehouden, en haasten wij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, om de goede strekking dezer Verzameling, onze Lezers met den inhoud dezer beide Stukjes bekend te maken. Onder de gewone Rubrieken bevat het Vierde Stukje: aurora, Gravin van koningsmark. Iets over de Merkwaardigheden van Zwitserland, en de nuttigste en voordeligste wijze van dat Land te doorreizen. Huishoudkundige Bedenkingen en Voorschriften (Vervolg). Een hartelijk woordje over de Huishoudelijke opvoeding onzer Meisjes. Over den wederkerigen invleed van de behoeften der Menschen op de volmaking van den geest, en de werktuiglijke Kunsten. Aanmerkingen over Beschaafdheid en Wereldkennis (Vervolg). Waar gij zijt, pas op uwe zakken. Iets over het Fabeldicht. De nieuwe deukalion, bij het Knekelhuis. De Lente. Bij eenige verwelkte Bloemen. Merkwaardige Anekdoten van frederik den grooten, betreffende Keizer napoleon. Anekdoten wegens Keizer napoleon, enz. De Bekeringsgeschiedenis van den Abt de rancé, naderhand de trappe, insteller der beruchte orde van dien naam. - In het Vijfde Stukje komen voor: katharina, Gemalin van peter den grooten. Bijdragen tot de Geschiedenis van Don carlos. Marion de l'orme. Trekken uit de Geschiedenis der Zeden van Frankrijk, in de XVIIde Eeuw. Toenemende bloei der Noord-Amerikaansche Staten. De raauwe Koffij, als Koorts verdrijvend middel. Kunst om Dierlijke en Plantstoffen lang goed te houden. Druiven-Siroop en Suiker in Frankrijk. Aanmerkingen over het Fabriekwezen, enz. Tiental Menschkundige Wenken. Aanmerkingen over Beschaafdheid en Wereldkennis (Vervolg). De gehcime Vierschaar der Zeden. In hoe verre is de Poëzij navolging? Bijdrage tot de Geschiedenis der Danskunst. Aan een eenzaam Dorps-Kerkhof. De Vorst en zijn Geleigeest. Het Wolfs-A, B, C. De Ridder of de Ridderes d'eon. Edele daad van montesquieu. De Gaskonjers van het Noorden. Misselijke Drukfeil. Niet geheel nieuw zijn al deze grootere of kleinere stukjes, en een of ander onzer Lezeren zal zich met den Recensent herinneren, iets of wat daarvan elders ontmoet te hebben. Dit, echter, zij niet gezegd ter vermindering van de waarde dezer Verzameling, door Bijdragers, van welke het toch niet kan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gevergd worden, alle vroegere en latere Mengelwerken te hebben gelezen, die, al voor lang, tot bergplaatsen van korte Opstellen, Anekdoten, enz. gediend hebben. Daar dit Leesboek inzonderheid ook voor Vrouwen bestemd is, kunnen wij niet nalaten, ten dienste, of, indien gij wilt, ten vermake der Lezeressen van ons Maandwerk af te schrijven: ‘Een hartelijk woordje over de Huishoudelijke Opvoeding onzer Meisjes.’ Aldus luidt dit Woordje: ‘Onze Voorouders moeten toch wel zeer dom zijn geweest. Behalve het School-onderwijs, waarvan zij zeker wel wat meer werk voor hare Dochters hadden mogen maken: (adres aan het keurig spellen, lezen, schrijven en rekenen van vele onzer meer bejaarde Dames!) en behalve de oefening der Meisjes in het Breijen, Wollen- en Linnen-naaijen, en andere vrouwelijke handwerken, (waarbij toen alleen onder de meer aanzienlijken nog kwam het leeren van de Fransche taal, een klein hapje Geografie, Danssen, Muziek en Teekenkunst,) - behalve dit alles, zeg ik, hadden die on noozele Moeders nog een ander vak van vrouwelijke opvoeding, 't welk zij meestal voor hare eigen rekening namen, en waaraan zij den belagchelijken naam van Huishoudelijkhetd gaven. Dit bestond dan zoo cirkum-cirka hierin, dat de lieve Meisjes van tijd tot tijd, maar vooral, wanneer zij 10, 12 of 14 jaren oud begonden te worden, door de Moeders aangebragt wierden, om te leeren stoppen, breijstoppen of maazen, lettermerken, stijven, strijken, en over het geheel met de was omgaan; voorts, om te leeren kooken en alles te behandelen, wat tot de keuken, kelder en provitiekamer behoort; item, om de kleine kinderen te leeren behandelen, en eindelijk, om het lichte (ligte) huiswerk mede te doen, over het werk der Meiden opzigt te hebben, het huishoudboekje te houden, zich met de (den) aankoop van levensmiddelen, met de schoonmakerij, met het nagaan en betalen der huislijke rekeningen te bemoeijen, enz. - De reden, waarom die Moeders dat zoo deden, was, dat zij dachten: “mijne Dochters hoopen met der tijd ook zelve eens huisvrouwen en moeders te worden, en dan dienden zij toch van dat alles {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} wel iets te weten, zullen zij voor hare booijen niet belagchelijk, voor hare mannen niet berispelijk, voor hare huisgezinnen niet verderfelijk, en eenmaal voor hare kinderen niet verachtelijk worden,” en dat zij die Commissie zelve op zich nemen (namen), was, omdat zij dachten: “niemand kan het beter, en wil het liever aan de Dochters leeren, dan de Moeder zelve.”’ ‘Zie, zoo dachten toen die eenvoudige duifjes! - welk eene dommigheid! Begrepen de Moeders dan toen niet, dat men met dat geheele lastige ding, genoemd Huishoudelijkheid, zich niet behoeft optehouden, want, dat het Huishouden goodertieren is, zich in alle plooijen laat schikken als een lam, en dat alles evenwel kostelijk goed kan en moet gaan, al weet er Moeder of Dochter zoo veel van als mijn poedelhond, en al wenden beide er geen oog noch hand naar? Wel heden, dat zij maar binnen treden, genoegzaam in welk huishouden van onzen tegenwoordigen smaak zij willen, en dan zal haar de proef op de som voorgelegd worden, zoo overtuigend, dat zij zullen blozen. Stel, dat zij er komen 's morgens om negen uren; zie eens, ouderwetsche, onnoozele vrouw! daar staan immers de onthijttafel, stoelen en warme stooven enz. al sedert een nur gereed! “Ja, maar waar zijn Moeder en Dochters?” - O die zijn niet absent, dan tot nuttige einden. Mama is reeds bezig met opstaan: eene vreeslijke migraine, die haar wat langer het bed heeft deen houden, omdat zij gister avond aan de speeltafel wat geëchaufseerd had, zou haar anders den geheelen dag buiten staat hebben gesteld, om iets in huis te doen, en 's avonds op de partij bij *** te gaan. Wat jeannette, suzette, colinette, en zoo als dat goedje dan al meer heet, - betreft, die zijn gewoon om tien uur aftekomen; en dit met zeer veel huislijk overleg, Mevrouw! want, primo, die laat slaapt, kan ook laat weder opblijven, en dus, zoo als men zegt, het vuur helpen inrekenen; en secundo, als dat jonge goedje zoo vroeg bij de hand is, dan hinderen zij Mama slechts in het behandelen van huislijke bagatelles en lastigheden, neem eens, het ordonneren van de pot, het afrekenen met de mei- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} den, het geven van orders tot boodschappen en beletvragingen, het houden van eene explicatie met Papa over nieuwe huishoudings- en speelbeurs Contributien, enz. enz. - Fi donc! voor een fatsoendelijk meisje, zoo vroeg optestaan! 't is rusticq, en men ennuijeert zich dodelijk.’ ‘Maar zoo veel te beter worden de uren van waakzaamheid besteed! Naauwlijks is het maagdenkoor rondom de ontbijttafel geschaard, of de eene heeft een nieuwen Roman, de andere eene Komedie onderhanden, waarin zij, met al de aandacht van - een huishoudelijk meisje leest; eene derde bereddert het verwarde-huishouden van - hare beurs, naai- of knoopwerk, bijouteries enz. terwijl zij, benevens hare zusters, het wegruimen harer kleederen op de onberedderde slaapkamer aan kamenier of linnenmeid heeft overgelaten; hoe huishoudelijk is het niet, deze daardoor de handen vol te geven! dat goede schepsel heeft er uren werk aan. - En nu de vierde? dat is de vrouwelijke Ruben, moeders steun en vaders troost, die moet hooger toon in 't huisgezin voeren, trouwens - zij is reeds druk bezig, om - met Mama te kibbelen, en dat wel over - zeer noodige zaken, b.v. het suppleren van de platgekochte beurs, het arrangeren eener nieuwe aankoop van dingen, die zij of de Zusters onmisbaar behoeven, om niet ridicul te zijn, om à la hauteur van andere meisjes zich te vertoonen; of wel, over het werkzaam besteden van dien dag en avond, en z.v.’ - Maar ons Uittreksel zoude te lang worden, indien wij het geheele Stukje, hetwelk in denzelfden smaak den ganschen dag doorloopt, wilden asschrijven. Ex ungue Leonem. Niet onbevallig zijn de volgende Dichtregels: ‘Bij eenige verwelkte bloemen. Gij bloempies, kort geleen getooid met frissche kleuren, 'k Zit moedloos bij u neer, en zie uw sloping aan; Gij zijt het treurig beeld van mijn weemoedig leven; Mijn hoop en vreugd zal eens, als uwe kleur, vergaan!’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor weinig dagen nog, wanneer de hand des Jonglings U van uw steeltje plukte, en vestigde op mijn hart, Toen was uw gloeijend schoon gelijk een blik derliefde, Die door de nev'len breekt van diep verborgen smart.’ ‘Nu is uw luister weg, bekoorlijk pand der liefde! Uw kleuren zijn vergaan, uw adem geurt niet meer; En zijt gij nog het beeld van onze hartsvereening? Helaas! dan rijst geen dag van vreugde voor ons meer!’ ‘Waarom, o Jongeling! vlocht gij dien krans der liefde? Waarom zonk ooit mijn blik in uwen boezem neer? Waarom moest eens dit hart verteederd aan u hangen, Wen ons geen dag vol hoop rijst aan den Hemel weer!’ - ‘Ontwijk mij, treurig beeld van ras vervlogen trouwe, Onwaardig aan het hart van mijn' geliefden vriend! Zijn borst, die immer gloeit voor zijne Adelaïde, Heeft deze droeve traan der weemoed niet verdiend!’ 1 Julij 1809. A. Bij het voorgaande voegen wij nog de volgende gedachten, toegewijd ‘Aan een eenzaam dorps-kerkhof. Stille rustplaats van de dooden, Waar zoo menig lijder slaapt; Waar de vader met de moeder, Waar de zuster met den broeder, 't Zoet genot der ruste raapt.’ ‘Waar het teeder kinderhoofdje In de schoot der moeder ligt; Waar der knapen bekkeneelen, En der maagden, schuldloos spelen; Waar de dood vereening sticht.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar geen onrust, vrees noch kwelling, Ooit het zoet der sluimring stoort, Waar men nooit van heilloos twisten, Nooit van onregt of van listen Nimmer van trouwloosheid hoort.’ ‘Waar gelijkheids gouden weegschaal Menschenwaarde aan elk hergeeft, En de beedlaar met den rijken, In het rustgewaad der lijken, Broederlijk gemeenzaam leeft.’ - ‘Lieve rustplaats van de dooden! Ver van u zij 't woest gedruis! Word met zachten voet betreden, Eerbied boei hier onze schreden, Stilte woone in graf en kluis!’ ‘O, 't gebom (brom) der doffe dorpklok Predikt ons het nachtlijk uur; 't Doodenheer moet lang nog rusten, Wacht nog velen aan zijn' kusten, In de slaapschoot der Natuur.’ ‘Maar, 't zal eens in 't grafhol dagen; Eens zal 't weemlen op uw veld, Wieg van 't ander heerlijk leven! Wen ge uw schatten moogt hergeven. 't Menschbeeld uit uw kluister zwelt.’ ‘O, dan rijzen, in de stralen Van de groote Levenszon, Ouden, jougen; - rijken, armen, Vallen in elkanders armen, Baden zich in 's levens bron!’ ‘Ja, dan blinkt onsterflijk leven Op 't ve heerlijkt aangezigt; In dien schitterenden morgen Vlieden smarten, wijken zorgen Voor den glans van 't eeuwig licht.’ ‘Stille zamelplaats der dooden! Wijkplaats voor al 's werelds druk! 'k Wil u vaak mijne uren wijden, In uw' ruste mij verblijden, En in 't naderend geluk.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de volgende Anekdote, die hier als echt wordt opgegeven, misselijke drukfeil betiteld, zullen wij onze Aankondiging besluiten: ‘In eene der allergrootste Steden van Holland werd in de XVIIIde Eeuw eene nieuwe uitgave bezorgd van een zeker groot Werk, tot de plaatselijke Wetten, Handvesten en Privilegien betrekking hebbende. Hetzelve werd door de Uitgevers opgedragen aan de Heeren Burgemeesteren en Regeerders dier Stad, welke aan het hoofd der opdragt genoemd werden: Zuilen van den Staat. Dan, ongelukkiglijk was, onder het asdrukken, de voorste letter van het eerste dier woorden uitgevallen, en dus zag men hen in dat Werk betiteid, als: Uilen van den Staat.’ - Risum teneatis amici! Wel Vrienden schalekamp en van de grampel, hoe slaat gij zoo maar, in uwe onbezonnenheid, van kwaad tot erger voort? Eerst noemdet gij den Recensent van het Derde Stukje der Lektuur een' boosaardigen, hongerigen Nacht-uil. Nu maakt gij het nog erger! nu (*) tast gij regelregt het zedelijk karakter eens onbekenden aan, hem een' Fariseeuw, een' Sluipmoorder noemende, en hem dus, in een zeker derde, gelijkstellende, met de zoogenoemde Bravo's ouder anderen, te Napels, die, voor een klein sommetje, hunnen dolk veil hebben, om den niets kwaads vermoedenden voorbijganger, onder begunstiging der duisternisse, de hartader af te steken! Begrijpt gij niet, menschen! dat gij, met al uwe scheldnamen en injurieuse uitdrukkingen, niet den Recensent, maar u zelven prostitueert? En zoo gij met uwe Advertentie het debiet van uw Werk zoekt te bevorderen slaat gij voorwaar, gelooft mij, de paarden verkeerd voor den wagen. Want wie moet niet eenen afkeer opvatten van lieden, die van zich kunnen verkrijgen, een hun onbekend, en - zijn geweten zegt het hem! - niets kwaads bedoelend {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} man dus schandelijk te traduceeren? Maar met lieden, die toonen, voor geene redenen bloot te staan, zich verder in te laten, dit rekent Recensent beneden zijn fatsoen, en daarenboven zijnen tijd te dierbaar, om dien aan het wasschen van den Moriaan te verspillen. Tantum! Alwin en Theodoor: voor Kinderen. Uit het Hoogduitsch. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. Ten Brink, Gz. en J. de Vries, 1810. 136 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: Een lief Boekje voor kinderen, zoowel ten aanzien der stoffe als van den vorm. De stof, wel te pas gebragte zedelessen, welker opvolging het kind tot een braaf man onder de menschen kan vormen. De vorm lief in de nette uitvoering, en door de regt bevallige plaatjes, met welke het Boekje versierd is. De vertaling is wel geslaagd. De spelling vrij naauwkeurig. Zaaken voor zaken, Bladz. 4, reg. 11; zijne voor hare tweemaal, Bladz. 8, reg. 1 en 2, en eenige weinige dergelijke onachtzaamheden of drukfouten zullen ligtelijk verschooning vinden, wegens de doorgaande overige naauwkeurigheid. Het Boekje verdient zijne plaats onder de goede Boekjes tot presentjes voor kinderen. Alleen doet de overtuiging, dat men de kinderen met jezus, den waren Kinderen Menschenvriend, niet te vroeg kan bekend maken, om hen tot brave Christenen te vormen, ons wenschen, dat van Hem en zijne liefde voor kinderen en menschen ook iets opzettelijk gezegd ware geworden. Wij zouden het dan met volkomene ruimte aanprijzen, met den wensch, dat vele ouders en vrienden van kinderen hetzelve hunne kinderen en jonge vrienden in handen gaven! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verbuiging der Zelfstandige en Bijvoegelijke Naamwoorden, voor de Nederduitsche en Fransche talen, met eenige opstellen ter vertaling, tot toepassing van dezelve. Door J. van Wijk, Roelandszoon. Vierde Druk. Te Amsterdam, bij J.R. Poster, 1809. 70 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-: De verdienstelijke van wijk maakt zich, bij de uitgave van dezen Vierden Druk, bekend als Schrijver van een Werkje, dat met veel genoegen ontvangen is, en zeker met nut gebruikt wordt. Het noodige over de verbuigingen in beide talen wordt er bevattelijk in onderwezen; de opstellen tot vertaling zijn doelmatig en zeer bruikbaar; wij hebben geene stootende fouten ontdekt; en wij noodigen den Schrijver uit, om over de Werkwoorden en derzelver vervoeging, waarover in beide talen zoo veel te leeren valt, eene even nuttige handleiding voor de jeugd te vervaardigen. Almanach der Musen en Gratiën, aan Vriendschap, Liefde en Kunst gewijd. 1811. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. De prijs is ƒ 2-8-: Een zindelijke, fraai uitgevoerde Kunst-Almanak, die niet kwalijk voegt ter plaatsvervanging van het Tijdboekje, betiteld: Ernst en Boert voor de XIXe Eeuw; of Almanach van beschaafde Kundigheden, voor eemge jaren door den Heer fokke uitgegeven, doch welke toen wegens zijne kost aarheid heeft moeten gestaakt worden. Wij hopen niet, dat deze Almanak der Musen en Gratiën een dergelijk lot ondergaan moge. Het voornaamste sieraad van dit Kunst-Zakboekje bestaat uit negen nieuw geïnventeerde en keurig bearbeide gravures, alle ontleend, zoo het schijnt, van oorspronkelijke stukken, door verschillende Fransche Kunstenaars en Kunstenaressen op de Tentoonstellingen te Parijs ingezonden; zij verbeelden de volgende onderwerpen: 1. Eene schoone, offerende aan Minerva, terwijl zij de list van Cupido, die achter {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} een' pilaar schuilt, om haar hart met zijnen pijl te treffen, niet schijnt te achten; door Mad. chaudet. Hierbij behoort een Dichtstukje. - 2. Eene groep, verbeeldende venus, bij hare ontwaking omringd door eenen Hofstoet van spelende Amors, die aan hare Fakkel ieder zijne toorts komen ontsteken, om zoo het geschapene op nieuw met de edelste natuurdrift te ontvonken; door Jufvr. maijer. Een gesprek, de Fakkel van venus getiteld, is hierbij gevoegd. - 3. Adonis door diana. bij venus ontdekt, vermoedelijk van dezelfde; met een Dichtstukje. - 4. Eene groep, verbeeldende melvina en hare gezellinnen, beweenende oscar, volgens ossian, door Mad. harvey; nevens haar Klaagzang in Poëtisch Proza. - 5. Mikon, (Mythe uit het Oud-Grieksche Herdersleven, naar geszner,) zijnde eene afbeelding van de Graftombe dezes geliefden Herders, waarbij twee andere Herders gezeten en met eene schoone vrouw in gesprek zijn, die hun de deugden van den hier rustenden mikon verhaalt; door guerin. - 6. Orfeus met zijne bruid euridice, zich in de gezangen zijner Goddelijke lier verlustigende, terwijl een adderbeet, haar onvoorziens toegebragt, weldra die bekoorlijke vreugde stoort, en beiden in bittere smarten dompelt, door ducis; met een Dichtstukje. - 7. Las casas, door een paar Indianen getroost, van hersent; nevens een levensberigt van denzelven ter opheldering. - 8. De grijze Tijd, uit het graf rijzende, om eenen doodelijk kranken als zijne prooi te overweldigen, die echter, schoon reeds op één' voet in 't graf waggelende, zich nog aan de Godin der Gezondheid vasthoudt, welke hem uit hare borst poogt te drenken, terwijl zij de hoopgevende levenslamp nog voor hem in de hoogte houdt, door caraffe: eene treffende beeldspraak, fraai gevonden, en keurig, met de bijbehoorende attributs, uitgevoerd; waartoe het prozaisch stukje behoort: de Hoop verzelt den mensch tot in het graf. Alleen komen ons de vleugelen van den tijd wat al te groot en te lomp voor, zonder dat wij bepalen durven, of dit gebrek ook aan het oorspronkelijke, dan alleen aan den Heer van senus toebehoore, aan wien wij deze anders keurige Gravures te danken hebben. Eindelijk, 9. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucinde, haar Duifje beweenende, van Mad. chaudet, nevens een Dichtstukje, hierop slaande. - Vertoont zich in 't gelaat van dit meisje niet meer angst en spijt dan droefheid? Wij danken den Heer M. voor eene onderneming, die ons, en onze schoonen inzonderheid, eenigzins met de nieuwste en beste stukken der Fransche Teeken- en Schilderkunst kan bekend maken; en aan den Graveur behoort den lof, dat zijn werk met het beste van dergelijke buitenlandsche Jaarboekjes kan wedijveren. Minder belangrijk, schoon welgekozen en in hunne soort goed, zijn de overige stukjes in rijm en onrijm, hier geplaatst, als: anselmus en zelmire; De Suiker - Ahorn; De Broodboom; De Lucht; De Kropgans; De Spookheilige; De Blakworm; De Waterval van Niagara, - zijnde eenige bijzonderheden uit de Natuurlijke Historie. - Voorts, Graflied der Nadowessiër (s), volgens carver; Aan linnaeus (linneus), Aan Mejufser A... K... bij hare 20ste verjaring wat te laat begroet; Aan line, Dichtstuk; Aan rozemond, naar hooft; De Herinnering, naar holty; Aan amor, naar geszner; alle Dichtstukken. - Rhapsodiën, zijnde eenige Aardrijks-, Natuur- en Geschiedkundige merkwaardigheden; Zedelijke Grondregels, eenigermate in den smaak van kant; - en Anekdoten, meest alle bekend; doch onder welke men het levensberigt der beroemde francoise d'aubigne (de maintenon) nog altijd met genoegen herleest. Tot een staaltje van Poëzij en der kleine Prosaïsche stukjes nemen wij over een gedeelte van Orfeus en Euridice. ‘Ontroerd, verrukt en opgetogen Door 't onbevlekt gevoel van 't godlijk minvermogen, Ontvlood het liefdrijk Paar het woelig seestgeschal, In 't lommer van 't geboomte, op 't veldtapijt gezeten, Met een verteederd hart en onbevlekt geweten, Mag 't hier zich zoo gelukkig heeten, Als ooit een minnend Paar op aarde worden zal. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier vloeide 't hart van blijdschap over; Beschaduwd door het groene lover, Hief Orfeus zijn gezang met teedre ontroering aan: Hij laat zijne Euridice hooren, Hoe ze oog en zinnen kan bekooren,... Hoe zij het blakend hart doet slaan. Haar minnelijke bliz, van reine liefde zwanger, Doet... woorden heeft zij niet... den opgetoogen zanger Den toestand van haar' ziel verstaan.’ * * * ‘Maar kort is deze vreugd!... ô Stervling! zoek op aarde Geen' kalmte, die u zelfs een God benijden zou: Schat ge uw gelukstaat hoog in waarde, Verwacht hem te eerder dan te wisslen met den rouw.’ ‘Een Adder, in het gras gedoken, Rekt zich nu schichtig uit zijn' wrong, En treft, door 't scherp venijn in helsche woede ontstoken, De luisterende Bruid met zijn' vergifte tong. Nu wordt de galm der vreugdezangen Door jammerenden rouw vervangen: De treurende Orfeus kwijnt, met 't hoofd ter aard gebukt: Ten toppunt van geluk gestegen, Toen hij zijne Euridice als weèrhelft had verkregen, Vermogt geen jammerstaat de droefheid op te wegen, Die thans zijn ziel verslindt, nu ze aan hem wordt ontrukt.’ * * * ‘Gelieven, die, bij 't minzaam koozen, Getooid met schoone lenteroozen, Die als de zedige onschuld bloozen, Uw heilstaat onverdelgbaar acht,... Schuwt, schuwt... dit zij u aanbevolen!... Den adder, die, in 't gras verscholen, Uw blijdschap te verwoesten tracht!’ W. en de volgende Anekdote: ‘De Kanadasche Wilden zijn zeer bijgeloovig omtrent hunne Droomen. Zij beschouwen die als {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeving van hoogere Beschermgeesten, en dringen op dien grond derzelver vervulling.’ ‘Zeker Opperhoofd der Mohawks-Indianen droomde menigmalen van Rum, Tabak, Kleederen en andere Behoeften meer, en gaf zulks aan den Heer Johnson te kennen, waarop dan doorgaans de inwilliging volgde.’ ‘De gedurige herhaling dezer Droomen verveelde den Engelschman, en nu begon hij op zijne beurt ook te droomen. Op zekeren tijd zeide hij tot het Opperhoofd: “Hendrik! ik heb gedroomd, dat ik van den Mohawk eene streek lands tot een geschenk zal krijgen, om daarop een huis te bouwen.” - De Indiaan antwoordde al lagchende: “Broeder! als gij dit waarlijk gedroomd hebt, moet ik u zulks geven.” De Engelschman wees hem het voorwerp van zijnen droom en kreeg eene streek van het schoonste land langs de Mohawkrivier van negen mijlen ten geschenke, dat hij tot een treffelijk landgoed bereidde. De Indiaan, echter, liet op eenmaal zijne voormalige ingevingen varen, en gaf zulks op deze wijze te kennen: “Broeder! laat ons niet langer jegens elkanderen droomen; want het hoogste, dat ik bekomen heb, is een fraai kleed: gij daarentegen een zeer groot bed, waarop mijne Voorvaders dikwerf zeer gerust hebben geslapen.”’ Een ruim debiet, in zoo verre onze tijden zulks toelaten, stelle den Heer M. in staat, om deze onderneming, vooral door het geven van getrouwe nabeeldingen der voornaamste voortbrengselen van Fransche (en ook, bij gelegenheid, van Hollandsche) ten toon gestelde kunst, voort te zetten! Etrennes des Muses aux Graces, pour l'année 1811. à Amsterdam, chez E. Maaskamp. Le prix est ƒ 2-:-: Nog een ander Nieuwjaarsgeschenk van Kunst en Smaak, in het Fransch, waarmede de Heer maaskamp ons beschaafd Publiek begiftigd heeft. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is versierd met zeven fraaije en den kunstsmaak van den Heer van senus eer aandoende Gravures, voorstellende zoo vele vrouwelijke afbeeldingen, in verschillende attitudes en karakters, namelijk: als beoefenares der kunsten, als kokette, als nieuwsgierige of weetgierige, als in gepeins, als eenen bloemtuil makende, als Borduurster; en, zich opschikkende aan het toilet. Eene menigte van stukjes, zoo in Proza als Poëzij, gedeeltelijk tot de gemelde afbeeldingen betrekking hebbende, is ook hier bij de gewone Almanaks-bijzonderheden gevoegd. Een aantal van binnen- en buitenlandsche Auteurs hebben daartoe of door oorspronkelijke of door uit hunne Werken ontleende opstellen het hunne bijgedragen, en ook onder deze zijn er, die niet onaardig zijn, bij voorb. de volgende Fabel: La poule. Si ma poule était mieux nourrie, Au lieu d'un oeuf peut-être elle m'en pondrait deux; Cela nous aiderait dans ces temps malheureux, Disait Jeanne: essayons. La voila rebondie, Grasse à plaisir; soins superflus: L'embonpoint la perdit; elle ne pondit plus. * * * Abondance de biens étouffe l'industrie. Quelques souhaits du premier jour de l'an. Jules fait beaucoup de dépense; De la fortune enfant chéri, Il vit au sein de l'opulence: Je souhaite à Jule un ami. Agnès croit les hommes sincères, Tendres, constans et point jaloux, Toujours amans, jamais colères: Ne lui souhaitons point d'époux. Lise veut plaire; elle est coquette, Elle met du blanc et du noir, Elle a cinquante ans; je souhaite A Lise un fidèle miroir. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} A l'amant timide et fidèle Je souhaite un tendre baiser; Et je souhaite une cruelle A l'amant volage et leger. La nuit, le jour Paul étudie; Il a du savoir, de l'esprit; Il a fait mainte tragédie: Je souhaite à Paul un habit. Il est certains faiseurs de drames, Qu'à l'envi chacun applaudit, Qui font pâmer toutes nos dames: Je leur souhaite plus d'ésprit. D.L.M. Ten slotte nog deze Fabel: La canne et ses oeufs. Une canne couvait ses oeufs Dans une ferme et sous les yeux D'un vigilant propriétaire; Elle s'enfut à la rivière, ϒ fit cent tours, y plongea, barbotta, Puis au retour elle humecta Ses pauvres oeufs, espérance chérie: L'humidité les gâta, Aucun ne reçut la vie. Le fermier n'en fut pas content, Et se résolut à l'instant De ne plus laisser la canette Couver ses oeufs, mais d'en charger Quelqu' honnête et sage poulette, Sous qui les oeufs mûriraient sans danger. L'expédient réussit, et la mode S'en établit par tout pays. * * * Conseillons la même méthode Aux jeunes mères de Paris. Si le doux soin de leurs familles Au logis pour toujours ne peut les arréter; Qu'elles donnent sans hésiter Des gouvernantes à leurs filles. mancini-nivernois. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De nette uitvoering verdient allen lof. Alleen is het jammer, dat, om enkelde lange regels niet af te breken, (hetgeen toch elders gedaan is,) de woorden zoo op elkander gedrongen zijn, dat men er op studeren moet, om ze verstaanbaar te schiften, b.v.: Lesbine enfincroitvoir descendredanslaplaine Quipour unaird'ennuipourraitpassersurterré. Toutiraitauplusmaldansvosbois, dansvosnids. Enz. Almanak voor Vrouwen door Vrouwen. 1811. De prijs is ƒ :-18-: Almanak van Vernuft en Smaak. 1811. Beide te Amsterdam, bij de Wed. J. Dóll. Met Kunstplaten. De prijs is ƒ :-18-: Wij hebben, in het jaar 1809, het plan en de strekking van deze beide Tijdboekjes, die nu reeds twintig jaren lang, met goeden aftrek, stand gehouden hebben, vermeld; de thans uitgegevene Stukjes voor dit jaar zijn niet minder fraai uitgevoerd, dan die van de vorige jaren, en versierd met keurige kunstplaatjes naar de teekeningen van j. smies, in het koper gebragt door van senus en vilijn, welke, zoo door karakteruitdrukking als kundige ordinantie, allen lof verdienen. De Almanak voor Vrouwen, welke aanhoudend met de Dicht- en Prosaïsche Geestvruchten der Vaderlandsche Dichteressen wolf, deken, moens, woesthoven, en anderen, versierd was, behoudt nog steeds ten doel, om op eene bevallige en te gelijk nuttige wijze aan de Nederlandsche vrouwen ter lekture te verstrekken, en den geest te beschaven door de oorspronkelijke voortbrengselen van Vaderlandsch vernuft, zoowel als door kleine overzettingen van Verbalen der {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} beste Fransche en Duitsche Schrijvers, welke in onze taal nog niet bekend zijn, waardoor men in de uitgave van vorige jaren bereids verscheidene stukken vindt, welke, in dit jaar, in andere Tijdboekjes, als nieuw opgedischt, en zelfs van dien kant als zoodanig aangeprezen worden. Telken jare is dit Tijdboekje verrijkt met de Levensbeschrijving van eene of meerdere beroemde Vrouwen; gelijk dan ook het Stukje van dit jaar de beknopte Levensbeschrijving van de Grieksche Dichteresse sappho, versierd met derzelver fraai gegraveerde en echte afbeelding naar een' alouden Edelen Steen, vervat. De Almanak van Vernuft en Smaak, welke ook dit jaar op bevallige, meestal oorspronkelijke, Dichtstukjes mag roemen, was reeds sedert verscheidene jaren bekend door de vernuftige voortbrengselen der Vaderlandsche Dichters nomsz, uijlenbroek, fokke, vereul, loots, tollens, feith, loosjes, barbaz en anderen; waarom de vereerders der Nederlandsche Poëzij, dezelve altijd boven anderen de voorkeur gaven. Ook dit tegenwoordig Stukje doet zich door verscheidene kunstvoortbrengselen van tegenwoordige Dichters met onderscheiding kennen. Onder alle welke ons bestek alleen toelaat, tot eene proeve aan onzen Lezeren hier mede te dèelen, eenige Coupletten uit het bevallig Dichtstuk van den Heere a. loosjes, pietersz., betiteld: maria tesselschade visscher, op Muiderberg, waarin, op eene zeer Dichterlijke wijze, verhaald wordt, het bezoek, dat die beroemde Dichteresse bij den Drossaart hooft, op het Slot te Muiden, af leide, waarbij zij met het aldaar vergaderd gezelschap een togtje naar Muiderberg deed, alwaar de Ridder hooft haar verzoekt, het gezelschap met een stuk uit hare Vertaling van tasso's Jeruzalem verlost, en wel met het Minnelied of den Tooverzang van armida, dien zij haren minnaar reinoud toezong, te vereeren. Zij voldoet aan zijnen sterken aandrang; en zingt het door haar vertaalde lied, in het oord, waar de van ouds beroemde Echo hare stem, door woordelijke weerkaatsing, zoo veel te meer krachts bijzette; hetwelk de Dichter dus bevallig uitdrukt: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kiest de schoone Zanggodin Voor zich een plekjen uit, Een plekje waar de klank der stem Bevallig wordt gestuit. Maar, zonder dat iemand van het gezelschap zulks bemerkt hadde, was zeker jongeling, genaamd allard krombalg, die eene hevige liefde voor de Dichteresse opgevat hadde, en ook naderhand haar echtgenoot geworden is, het gezelschap van Muiden gevolgd, en had zich, ter plaatse, waar zij dezen zang zong, in eene laan geplaatst, waar hij, zonder ontdekt te worden, deelgenoot van het gehoor dezes lieds konde zijn; doch men hoore hier den Dichter zelven: Een jeugdig Hopman, die, sinds lang, In stilte, tesselscha Beminde, sloeg sinds lange ook reeds Den gang der Jonkvrouw ga. Hij was van Muiden haar gevolgd, En hoorde, door een laan, Gescheiden van die lieve maagd, Verrukt die woorden aan. Nadat de Dichteresse haar lied voleindigd had, vervolgt de Dichter: Aldus zong schoone tesselscha Den grooten tasso na; Elk voelde armida's tooverkracht Herleefd in tesselscha. De Drossaard vat daar op het woord: ‘'k Bedrieg mij zeer door schijn, Of gij, was Ridder reinoud hier, Zoudt zijne armida zijn.’ ‘Dat is,’ roept nu de jongeling, Die straks van verre stond, ‘Dat is, dat is zij mij altrans!’ En werpt zich op den grond. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Geknield voor tesselschade, ligt De fiere jongeling, Daar hij slechts tesselschade ziet... Niets van haar' vriendenkring. De jongeling verzoekt daarop vergiffenis voor de door hem genomene vrijheid, en eindigt zijne aanspraak met de regelen: O schoone, zie een reinoud hier Getooverd voor uw' voet. Al verder zingt de Dichter: ‘Rijs op,’ zegt tesselschade, dié Half toornig nederziet; ‘Gij jongeling moogt reinoud zijn, Ik ben armida niet.’ Zoo sprekend stapt zij voort - maar 't hart Gevoelde een vreemde pijn: Verzuchtend', zoo 'k armida was, Zou hij mijn reinoud zijn. En juist niet langen tijd daarna Was 't, dat die jongeling Van tesselscha de's rozenmond Het henglijk Ja ontving. De ontmoeting der beide gelieven, in tegènwoordigheid van den Ridder hooft en het geheele Gezelschap, bij den ronden muur, welke de plaats der Echo van Muiderberg omsluit, wordt in eene zeer fraaije en karakteristieke afbeelding aan den Lezer van dit bevallig Dichtstukje vertegenwoordigt {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Lexicon Hebraicum et Chaldaicum Manuale in Codicem Sacrum Veteris Testamenti cura E. Scheidii et J.J. Groenewoud. Voll. 2. Dat is: Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch Handwoordenboek voor de Schriften van het Oude Verbond. Door e. scheidius en j.j. groenewoud. In twee Deelen. Het Eerste Deel te Utrecht en te Leyden, bij O.J. van Paddenburg en S. en J. Luchtmans, 1805. Het Tweede Deel te Harderwijk en te Groningen, bij E. Tijhoff en J.M. van Bolhuis, 1810. De prijs is te zamon ƒ 9-16-: (Eerste Recensie.) Wij kondigen een Werk aan, gewigtig van opstel en moeijelijk van uitwerking, een kunstgewrocht van onvermoeide vlijt, van scherp doorzigt, van grondige kennis en diepe geleerdheid; een Werk, aangevangen door de geestdrift van scheidius en voleindigd door het geduld van groenewoud. Gewisselijk, de man, die het durft ondernemen, om een Lexicon te schrijven, behoort met moed en krachten te zijn uitgerust; en hij, die in staat is, om hetzelve voort te zetten en te volvoeren, moet zijne ziel in lijdzaamheid bezitten. Doch ter zake! - Wij zullen ons verslag in twee deelen verdeelen. In het eerste zullen wij den inhoud des Werks opgeven en over de behandeling van hetzelve spreken; terwijl wij in een tweede verslag meer bepaaldelijk zullen spreken over de verdiensten des Eerwaardigen groenewoud, en eenige voorbeelden ter aanprijzing van dit Werk in het midden brengen. Vooraf gaat een' Brief aan j.d. michaëlis, waarin de grootste zachtmoedigheid en de schitterendste edelmoedigheid doorstralen. Want reeds lang had michaelis, mogelijk naijverig over den roem der Bataven in de Oostersche geleerdheid, den beroemden schei- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} dius niet alleen, maar ook, gelijk de afgunst werkt, de leerlingen uit zijne school, met name zijnen broeder jacob en den nog helder lichtenden Amsterdamschen Hoogleeraar joannes willmet ongunstig en hatelijk beoordeeld in zijne Orient. und Exeget. Bibl., waarvan de recensie der uitgave van ebn doreid, door scheidius, kan getuigen! Zie N. Orient und Exeget. Bibl., P. II, N. 27, S. 56-67. Ja, zelfs was de groote alb. schultens, wiens Histor, Joctan., door scheidius, met Obss. Philol. et Crit. in de wereld kwam, niet vrij gebleven in de recensie van dat Werk, geplaatst in mich. Bibl. Nov. Orient. et Exeget., P. IV, S. 1-5. Hierover was scheid. in den beginne wel gestoord, en geen wonder! maar hij keerde spoedig tot zich zelven weder, en werd te rade, om mich. te behandelen, gelijk hij zijne vijandige en wangunstige Beoordeelaars in Duitschland zegt te behandelen: sie mögen das erste und letzte wort haben. Daar scheid. evenwel voorzag, dat ook dit Lexicon het fijne anatomiseer-mes van mich., hetwelk zoo ligtelijk doorsnijdt en wondt, niet zoude ontsnappen, wilde hij zelf dit Werk aan hem zenden, met de aanwijzing der regels, welke hij in dit Lexicon gevolgd was, en der gronden, waarop hij hetzelve gebouwd had, verzoekende, dat hij niet weder onbedacht en bevooroordeeld weg recensere, maar dit zijn Werk vooraf toetse, en daartoe voornamelijk drie gulden Schriften onder de aandacht houde, namelijk: a. schultens Vetus ac regia via Hebraizandi; diens Epistoloe ad F.O. Menkenium, en de Obss. Select. ad Orig. Hebr. van n.g. schroeder, en ook dit daarbij verwachtende, dat mich. niet weder stout weg de Arabische gronden, waarop scheid. tegen zijne verwachting dikwijls bouwen zal, verachte en verwerpe, maar alles vooraf eerst overdenke, en met hem correspondere. Zoo zou de oude vriendschap tusschen hen beiden weder hersteld kunnen worden, en scheid., gelijk hij met ware nederigheid en liefde spreekt, gelegenheid verkrijgen, om zijne dwalingen te erkennen en te verbeteren. Deze Brief eindigt met de verzekering der eerbiedigste hoogachting, den wensch, dat zij beiden hunne voornemens van onderhanden zijnde Werken uit te geven, mogten volvoeren, en de edel- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} moedigste aanbeveling van zich zelven in de vriendschap van den grooten michaëlis. Na dezen Brief van Prof. scheid. volgt een kort berigt van groenew, aan den Lezer, waarin Zijn Wei-Eerw. ons berigt, dat de eerste 352 bladzijden van dit Lexicon het werk zijn van scheid., terwijl wij het overige aan Zijn Wel-Eerw. te danken hebben. En, wat den aanleg en het doel des Werks betreft, heeft Zijn Wel-Eerw. bij het gezegde deswegens in de Voorrede van scheid. niets te voegen, weshalve hij den Lezer derwaarts henen wijst. En dit is dan het derde Voorwerk, waarbij wij ons bepalen zullen. ‘Er is,’ zegt scheid., ‘eer reden van beklag over te veel, dan over te weinig Hebr. Woorden-boeken. Maar tot nog toe had niemand het ondernomen, om de taalkundige opmerkingen, welke in de Schriften van schultens, schroeder, michaelis, (wij voegen er bij: scheidius,) en anderen verspreid zijn, in de form van een Lexicon bijeen te zamelen.’ Hierom nam scheid. dit, anderzins moeijelijk en verdrietig werk, gaarne op zich, met dat doel vooral, opdat de eerste en ware beteekenissen der Hebr. en Chald. woorden des te zekerder zonden vast staan, en de Studenten door derzelver wetenschap, de Woordenboeken van coccejus, castellus en simonis met des te meer nut zouden kunnen gebruiken, en uit dezelve de Hebreeuwsche spreekmanier en kortheid, of onvolledigheid van uitdrukking (phraseologie et ellipses) des te gemakkelijker zouden leeren. Om dit nut te bevorderen, drong hij er altijd bij zijne leerlingen op aan, om vooraf de conjugaties, declinaties en adfixen grondig in het geheugen te prenten, en was hij gewoon de analogie dier oude taal steeds ijverig aan de zijnen voor te stellen; want tot nuttig gebruik van ieder, en ook van dit Lexicon, waarin de eerste en eigenlijke beteekenissen altijd vooraan geplaatst zijn, zal de kennis der analogie den jongeling zeer te stade komen. Wel is waar, die nasporing der eerste beteekenissen, waarmede de school van schultens zoo zeer op had, wordt door velen beschimpt en belasterd; doch dit schrikke niemand af. En uit welke oorzaak ontstond die bespotting anders, dan uit het misbruik, dat sommigen van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} die primoe notiones maakten, waartegen scheid. daarom gewaarschuwd heeft in zijne Oratie de abusu Dialectorum Orient., etc. en ook s. rau in eene Oratie de Judicio in Philol. Or. reg. Zoodat de Hollanders, die dit misbruik tegengaan en er voor waarschuwen, wegens hetzelve ten onregte belasterd worden bij buitenlanders, en de Schultensiaansche leerwijze dus onregtvaardig door velen is verworpen, omdat sommigen haar misbruikten. Om dan die voortreffelijke leerwijze der schultensen, door onkundige betweters bespot, nu nog eens in een helder licht voor te stellen, volgen hier de 18 Philologische grondregels, welke zich a. schultens in zijne Veteri et regia via Hebraizandi heeft voorgeschreven, en die scheidius zich niet schaamt, om als zoo vele axiomata te volgen. Naar die grondregels had a. schultens zelf een voortreffelijk Woordenboek beginnen op te stellen, en reeds een gedeelte daarvan ter perse besteld, doch hetzelve is blijven steken, daar hij door andere gewigtige, voornamelijk Exegetische werken, zoo als zijn Comment. in Proverb. Salom. van dit zijn plan werd afgetrokken. Twee vellen van hetzelve, die reeds afgedrukt waren, had scheid. door aankoop in bezit gekregen, en was voornemens dezelve achter dit Lexicon te laten herdrukken, doch thans, het Woordenboek afgedrukt zijnde, hebben wij dezelve nog niet zien verschijnen, trouwens, er zijn verscheidene asschriften van in ons Land, en, gelijk Recensent door vergelijk van zijn handschrift duidelijk bemerkt, zoo heeft ook scheidius van hetzelve zeer veel gebruik gemaakt in het Woordenboek, dat wij voor ons hebben. Wat het doel en gebruik van dit Lexicon betreft. Scheidius wil, gelijk hij ook reeds boven heeft gezegd, dat de Studenten zich vooreerst de buiging der Hebr. en Chald. werkwoorden zullen eigen maken. Daarna moet men zich een exemplaar van dit Lexicon met wit papier laten doorschieten, indien de breede witte zoom niet reeds toereikend is, om daarop bij de woorden eigene aanmerkingen te schrijven, welke men in overvloed zal opdoen onder het lezen der Werken van bochart, pocock, de schulten- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, schroeder, venema, rau, verschuur, walraven, en vele anderen, (waaronder scheidius zelven niet te vergeten). Dan zal men die opmerkingen bij het schrijven van Dissertaties gemakkelijk kunnen vinden, en als zijn eigen werk gerust durven gebruiken. Eindelijk vooral, teekene men de Bijbelplaatsen bij de woorden, ter staving van derzelver beteekenis en ter opheldering der plaatsen zelve, naauwkeurig op. Zoo zal het nut, uit oefening van oordeel en vlijt gesproten, gewisselijk voor niemand achter blijven. Het vierde stuk Voorwerk, eindelijk, is eene aanwijzing der verkortingen (abbreviaties), in dit Werk voorkomende. Uit den opgegeven' inhoud der Voorberigten zou de behandeling des Werks reeds kunnen blijken; wij willen evenwel hieromtrent nog eene en andere aanwijzing doen, om dezelve in een helder licht te plaatsen. Het eerste dan, waarin dit Lexicon zich boven anderen aanprijst, is de vereeniging der verwantschapte wortelwoorden, waardoor zeer veel licht wordt bijgezet, en aan de woorden zelve, en aan de vinding der eerste beteekenissen. Voorbeelden hiervan bij te brengen, zou overtollig zijn, daar er bijna niet één radix voorkomt, waarbij niet twee, drie en meer bloedverwanten worden opgenoemd. Zoo wordt de taal aanmerkelijk gezuiverd en de oude eenvoudigheid kenbaar; terwijl hierdoor te gelijk sommige radices, als valsche vrienden en ingekropene vreemdelingen worden erkend, en uit de familie weggejaagd, b.v. ר {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , terwijl integendeel anderen, die afgedwaald en verloren waren geraakt, weder worden opgenomen, zoo als ם {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ף {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , שּ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , enz., en een zeer groot aantal tot hunne eigene afstammelingen worden terug gebragt. Het tweede, dat een ieder in het oog zal vallen, is de aanwijzing der eerste beteekenissen, en de natuurlijke afleiding der notiones secundarioe uit dezelve. Hiertoe hebben de Schriften van schultens en schroeder wel veel bijgebragt, doch scheidius volgt dezelve {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel niet blind, maar neemt, gelijk zij deden, andere Oostersche dialekten, en wel voornamelijk het Arabiesch te baat, om die eerste beteekenissen te ontdekken en vast te stellen. Men denke evenwel niet, dat scheidius hierin geene zwarigheid onoplosbaar voorkwam. Neen! dikwijls moet hij gissen, en menigmaal spreekt hij vraags-gewijze, of geeft zijne twijfeling door het woord fortasse te kennen. Verder is het van zeer veel belang en waarde, dat vele woorden en vreemde formen somtijds breedvoerig worden opgehelderd, door de hulp der regels van de Grammatica en Syntaxis van schroeder, b.v. ה artic. P. 108, א {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} P. 112, enz. Eindelijk, niettegenstaande slechts zeer weinige Bijbelplaatsen, volgens het doel van dit Lexicon, ter staving van de beteekenis der woorden worden bijgebragt, vindt men hier evenwel een aantal of bekrachtigde, of nieuwe verklaringen van vele Bijbelplaatsen, het zij door Critische aaumerkingen, vooral met opzigt tot de lezing der Masorethen, het zij door Exegetische uitweidingen, het zij door de aanvoering van Grammaticale regelen, het zij door oudheidkundige aanwijzingen, als anderzins. Wij zouden hiervan onderscheidene voorbeelden kunnen bijbrengen, doch vooreerst is dit verslag reeds breed genoeg; ten anderen verkiezen wij daartoe het Tweede deel, omdat de Eerw. Recensent van het Eerste Deel reeds voor vier jaren hiervan eene breede opgave heeft gedaan in de Theol. Bibl. voor 1806, No V, Bladz. 669-673, met wiens verdere aanmerkingen wij ons ook vereenigen, dankende intusschen den Opsteller van dit kostelijk Werk, of veeleer den Eerwaardigen Vervolger voor dit kostelijk geschenk uit de nalatenschap van den vermaarden scheidius. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} E.A. Borger, Oratio de Modesta ac prudenti Sacrarum literarum interprete. Publice habita die 5 Dec. 1807. quum Lectoris Hermeneutices Sacrae, in Academia Hollandiae regia, munus solenni ritu adiret. Lugd. Batav., apud Haak et Socios, 1808. Dat is: e.a. borger, Redevoering, ten betooge, dat Zedigheid en Voorzigtigheid in den Uitlegger der H. Schrift vereischt worden. Wij gelooven niet, dat door onze stilzwijgendheid dit voortreffelijk Stuk eenigzins minder onbekend zal zijn gebleven, daar de loffelijke aankondiging van hetzelve in onderscheidene Maandschriften dit voortbrengsel van echten smaak, beproefde geleerdheid en verwonderenswaardige kennis der Latijnsche taal, reeds overvloedig heeft bekend gemaakt en aangeprezen. Wel is waar, één van die Tijdschriften heeft door al te groote keurigheid, (om dit zachte woord te gebruiken) en door afmeting van de waarde dezer redevoering naar den ongeschikten maatstaf van vooroordeel en eigen smaak, aanleiding gegeven tot verdediging, antwoord en wederschrift, doch onzes inziens is daardoor juist de voortreffelijkheid van dit Stuk des te klaarder komen opdagen. Wij sparen dus alle verontschuldiging over het langdurig achter blijven van onze beoordeeling, en niet zoo zeer ter overtollige bekendmaking en aanprijzing, als wel ter dankbetuiging en aanmoediging, laten wij een kort verslag van dit opstel volgen. Uit eene treffende beschouwing van de uitnemendheid en den krachtigen invloed van den Christelijken Godsdienst, welke ter inleiding dient, besluit de Schrijver tot het gewigt en de noodzakelijkheid van eene goede verklaring der H. Schrift, en, daar het ook dit vak aan een overvloedig getal verwaande betweters niet ontbreekt, die het Schrift-verklaren gemakkelijk rekenen, en zonder oordeel of wetenschap uitgerust, zich daaraan durven wagen, acht de Opsteller het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongeschikt, om overeenkomstig zijne bediening (van Lector Hermeneutices Sacrae) en zijne jeugdige jaren, thans te spreken over den zedigen en voorzigtigen Schrift-Uitlegger, of liever, volgens den inhoud der Redevoering, over de zedigheid en voorzigtigheid, welke er in een Uitlegger der H. Schrift vereischt worden. Het werk van een Uitlegger is tweeledig, als hebbende betrekking tot de Oordeelkunde (Critica) en de verklaring van woorden en zaken. I. De oordeelkunde oefent haar gezag uit 1o. in de bepaling der echte lezing; deze wordt de lagere (inferior critica) genoemd, terwijl 2o. de hoogere (sublimior) te gelijk de echte voortbrengsels weet te ontdekken en van de ondergeschovene stukken af te zonderen. Gelijk in de Schriften der Ongewijde Schrijvers, zoo is ook beider gezag in de Gewijde Schriften noodzakelijk. I. Tot regte aanwending der lagere Oordeelkunde wordt niet alleen overvloedige kunde vereischt, maar ook scherp oordeel en gestadige oefening. Dit wordt bewezen (1) door het moeijelijk werk van het vergelijken der Handschriften, waarin men gevaar loopt van zich in zijn oordeel ligtelijk te bedriegen; (2) door de noodzakelijkheid van het gebruik der oude Vertalingen; en (3) dat der Kerkvaderen - Uit welk alles het besluit wordt opgemaakt, dat voorzigtigheid en zedigheid dit werk behooren te bestieren en te versieren, gelijk deze deugden de schultensen, schroeder, dathe, rau, arnoldi, schnurrer, muntinghe en anderen in de uitlegging des O. Verb. hebben versierd Terwijl het ook de oordeelkundige verklaring des N. Verb. niet ontbroken heeft aan zedige Beoefenaars, gelijk erasmus, grotius, bengelius, mill, wetstein, ernesti, griesbach, birch en anderen, hier niet genoemd, doch, om den naam van van voorst, die bij de declamatie dezer Redevoering tegenwoordig was, met zedigheid verzwegen. - Waren slechts alle Uitleggers van dien kant beroemd en aan te prijzen, doch er zijn ook onvoorzigtige en halfgeleerde verwaanden, die zich aan dit vak gewaagd hebben, gedreven, of door zucht om zich een naam te verwerven en genoemd te worden onder het getal der Geleerden, of door voor- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelen en bijgeloovigheid. De eerste zondigen door vermetelheid, de anderen door al te groote beschroomdheid. 2o. De hoogere Oordeelkunde, welke uitspraak doet over de echtheid of valschheid van geheele boeken, of derzelver grootste gedeelten, heeft dezelfde vereischten van grondige geleerdheid, vernuftig oordeel, en gestadige oefening, opdat men zich niet late bedriegen, noch door de listen van slimme Geleerden en tegenstrevers der Openbaring, die u zoeken wijs te maken, of, dat hetgeen gij voor echt houdt, tegen alle gebeurde zaken en tijdsomstandigheden strijdt, of dat de Profeten doortrapte Volksbedriegers waren (gelijk zij zelve); noch door schijn-tegenstrijdigheden, welke sommigen verleid hebben tot twijfeling, wantrouwen en verwerping; om welke klippen te vermijden men bekend moet zijn met de schrijfmanier, het doel, den zamenhang der rede en andere omstandigheden der Schrijvers. - Voor het overige zijn de oorzaken tot zulk misbruiken van de Critica Sublimior, bijna dezelfde, als die, welke te voren reeds vermeld zijn, en daarom hier niet weder herhaald worden. II Ook in de verklaring der woorden en zaken moet de Zedigheid en de Voorzigtigheid ons geleiden, daar wij noodzakelijk in onkunde van vele dingen verkeeren, eensdeels door de vreemdheid der taal en der zeden, anderdeels door het groot gebrek aan genoegzame en gepaste gedenkstukken. Want, wat het O. Verb. betreft, wie weet niet, welke menigvuldige Oostersche dialekten er noodig zijn, om de Hebr. taal des O. Verbonds te verklaren? Daarenboven, welk een verheven gevoel behoort er tot de uitlegging der Hebr. Dichtkunst, behalve de uitgebreide kennis in oudheden, tijds- en plaats - omstandigheden, vreemdheid van uitdrukking en beteekenis der woorden? De uitlegging des N. Verb. is niet veel gemakkelijker, dewijl tot de verklaring der woorden (interpretatío grammatica) niet alleen grondige kennis der Grieksche, maar ook der Hebr. taal wordt vereischt, en eene volledige kennis van oudheden, landen, geschienis, enz : de uitlegging der zaken en geschiedenis (interpretatie historica) moet behulpzaam zijn; behalve eene juiste opmerking van vele andere omstandigheden, opdat men noch bedrogen worde door de on- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaamdheid van hen, die of niet weten of ontkennen, dat zij de geschiedenis moeten raadplegen, en evenwel over de moeijelijkste plaatsen uitspraak doen en zonder beschroomdheid beslissen, noch door de stijfhoofdige verwaandheid van hen, die alles uit de rede en de ondervinding willen verklaren, en daarom de wonderwerken ontkennen; noch door de dwalingen van hen, die door bevooroordeelde gevoelens gedreven worden en naar dezelve de H. Schrift verklaren. Van hier die onderscheidene sekten, die door vooroordeelen aangevuurd, en noch spreekwijze, noch verband in aanmerking nemende, hunne stellingen meenen te kunnen verdedigen en alle andersdenkenden gemakkelijk te wederleggen. Tegen deze en eene menigte andere klippen, waarop velen, voornamelijk de Joodsche Schriftverklaarders, en de groote coccejus zelf, schipbreuk hebben geleden, moeten ons de Zedigheid en de Voorzigtigheid behoeden. ‘Dum vero in mari contemplando scopuloso versamur; orationis esse vela contrahenda, petendumque portum sentio.’ Dus eindigt hier zeer naif, en, schoon laat genoeg wat de uitgebreidheid der Redevoering betreft, evenwel doch zeer onverwachts, dit doordacht en doorwerkt Stuk, waarop wij alleen deze aanmerking hebben, dat de verdeeling of liever de aanwijzing van de onderscheidene stukken, die behandeld worden, niet duidelijk is, welk gebrek ons, vooral in het Tweede Deel, somtijds in verlegenheid bragt. Met gewone dankbetuigingen, aanspraken en gelukwenschingen wordt de Oratie besloten. Met gewone? Neen voorzeker! want de onverwachte dood van den grooten rau, waardoor de plaats, welke die Geleerde anders pleeg te bezitten, thans ledig was en verschrikkelijk om aan te zien, heeft in deze aanspraken eene klagte veroorzaakt (bijna zeiden wij, een treurlied doen uitbreken,), die wij, met regt, als een meesterstuk van uitdrukking, gevoel en welsprekendheid durven roemen, en om welke alleen bij herhaling te kunnen lezen (want vertalen kunnen wij haar niet, en overschrijven willen wij haar niet, opdat wij niet schijnen andere Tijdschriften na te schrijven, om welke alleen zeggen wij, bij herhaling te kunnen lezen,), het niemand berouwen zal deze Oratie ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kocht te hebben, indien de inhoud der Redevoering, als voornamelijk voor Theologanten dienstbaar en geschikt, tot nu toe mogelijk sommigen van het koopen derzelve mogt hebben terug gehouden. Doch wij zijn wijdloopiger geworden, dan wij ons hadden voorgenomen; wij willen daarom bij al het gezegde niets meer voegen, en besluiten onze aankondiging met de Inleiding van borger's Oratio, welke wij als eene proeve en ten bewijze van al het gezegde, ons niet bedwingen kunnen over te schrijven, noch in staat zijn om achter te houden. ‘Est profecto,’ dus zijn de woorden: ‘Est profecto cum ad animi fructum uberrima, tum ad delectationem fuavissima, religionis Christianae Doctrina. Ecqua erim gens tam barbara umquam et efferata fuit, cujus, acceptâ hac Doctrinâ, non mores emollitos, atque ad humanitatem revocatos videamus? Delirantium Philosophorum commenta delevit haec religio, confirmavitque naturae judicia. Sapientiâ prorsus divinâ controversiam diremit de Dei immortalis natura, quam dirimere numquam potuit sapientiae nutrix, Graecia. Officiorum causas ac rationes tam perspicue explicat intelligenterque commendat, ut, nisi ad ejus te praecepta composueris, salus tua desperanda videatur. Ea duce res caducas spernimus, appetimusque firma, stabilia, omnique fragilitate vacantia. Fodicantibus malis, quid est, quod aegritudine elidaris, cum illa sua te vi fulciat, ac mirifice sustentet? Eo tandem loco haec te religio constituit, ut subter te habeas omnia, utque, si fractus illabatur orbis, te impavidum seriant ruinae. Haec igitur est verae vitae dux, virtutis indagatrix, expultrisque vitiorum; hanc magistram morum jure appellamus. Ad hanc confugiamus; ab hac opem petamus: huic nos penitus, totosque tradamus. Est enim unus dies bene et ex praeceptis ejus actus, peccanti immortalitati anteponendus. Cujus igitur potius opibus, quam ejus, utamur, quae et vitae tranquillitatem largita nobis est, et terrorem mortis sustulit?’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Grafredenenen van M.K.F. Gerstner. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.C. Spaan, Predikant te Heerjansdam en Kijfhoek. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1810. VIII en 152 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-4-: Wij treffen hier twee en dertig Grafredenen aan, op menschen van onderscheidenen leeftijd, kunne, stand en betrekkingen. - Dezelve zijn leerzaam en Christelijk, op eenen Christelijken toon gestemd, en in eenen eenvoudigen goeden stijl doelmatig opgesteld. - Zoo als het ons voorkomt, kunnen ze veel goeds gesticht hebben, en, bij de lezing, vooral bij bedroefden, die geliefde dooden beweenen, nog veel goeds stichten. - Ten proeve geven wij, kortheidshalve, het slot van de VIIde Grafrede, Bij het Graf van eenen Ouden Man: ‘Geëindigd is nu het leven van onzen medebroeder, welke hier in zijne doodkist ligt, geëindigd voor deze wereld, maar niet voor die wereld, welke eeuwig is.’ ‘Duizenden eindigen den korten droom des levens, vroeger, dan hij; velen, zeer velen, die een korter leven, dan hij, genoten, heeft hij naar 't gras geleid; lang zag hij het einde van zijn aanwezen op aarde te gemoet; menigmaal geloofde hij, het zelve van nabij voor zich te zien, en het kwam nog niet; maar toen het eindelijk kwam, moest hem echter zijn gansche leeftijd nog kort, zijn gansche leven een droom toeschijnen. - Ja, het zal voor ons allen eenmaal als een droom zijn, hoe lang het ook moge geduurd hebben! Maar wij ontwaken eenmaal van dezen droom.’ - Intuschen komt ons de spraakwending tot den afgestorvenen wel eens min of meer bedenkelijk voor, vooral als men deze redenen beschouwt, als in eene gemengde Vergadering gesproken. Bij voorb. deze in de eerste Grafrede, Bladz. 5: ‘En nu, lieve, goede, dierbare grootvader! leef eeuwig wel en zalig, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} daar bij uwen Heer, bij wien gij reeds zoo lang verlangd hebt te zijn! Bid voor ons bij den troon van God en het Lam;’ enz. Deze en andere bedenkingen, welke wij welligt zouden kunnen maken, kunnen ons evenwel in het minst niet verhinderen, om deze Grafredenen, als in hare soort voortreffelijk, aan te prijzen, en de Eerw. spaan voor de weluitgevoerde vertaling van dit Werkje te bedanken. Met dat al durven wij niet onbepaaldelijk voor ons zelven overnemen, hetgeen deze in een Voorberigt zegt: ‘Het ware te wenschen, dat de in Duitschland plaats hebbende gewoonte, om bij de begrafenissen stichtelijke en toepasselijke aanspraken te doen, ook in ons land bij vele leeraars bijval vond. Hierdoor zoude menigmaal, bij zulke gelegenheden, veel nut gesticht, menige goede gezindheid verlevendigd, menig ernstig nadenken opgewekt, veel troost en bemoediging bevorderd worden. Mogt dit Werkje ook daartoe, onder Gods zegen, dienstbaar gemaakt worden!’ Het valt zeker niet te ontkennen, dat dit dikwijls nut zou kunnen stichten; maar zou het toch ook niet in veel gevallen zeer bedenkelijk wezen? - Als men eens deze gewoonte invoerde, hoe menigmaal zou dan, bij de begraving van vele menschen, de gemoedelijke Leeraar verlegen staan, wat hij zeggen moest. - Hoe ligt zou de regel: de mortuis nil nisi bene, menig eenen vervoeren, om elken gestorvenen in de Grafrede zalig te spreken, gelijk men dat in Dood bekendmakingen doet! Hoe ligt zouden die Grafredenen ontaarden in ijdele lofredenen van meer vermogenden en aanzienlijken, ook zelfs dan, wanneer zij weinig lofs waardig waren; terwijl de arme vrome man slechts eene flaauwe en weinig beduidende grafrede ontving. - Men onderzoeke eens, wat te dezen aanzien wel in Duitschland gebeurt. - Wij voor ons gelooven derhalve nog, dat onze Vaderen, toen zij de bepaling maakten, van geene Lijkredenen in te voeren, waar ze niet waren, en dezelve voorzigtig daar, waar ze waren, af te schaffen, om goede redenen dus gehandeld hebben. Intusschen kan de verstandige en gemoedelijke Leeraar, naar gelang van omstandigheden, zich den hier gegeven' wenk ten nutte maken. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vertaler heeft de vrijheid genomen, om de hier en daar voorkomende Hoogduitsche verzen, welke door overzetting doorgaans stroef worden, na te laten, en andere daarvoor in de plaats te stellen. En dit keuren wij zeer goed; - ook keuren wij het goed, dat hij zich hiertoe veelal van de Evangelische Gezangen bediend heeft; maar de veranderingen, welke hij zich in Gezang 161, Bladz. 96, veroorlooft, kunnen wij zoo min goedkeuren, als de zoogenoemde verbeteringen op naam van een Zang- en Dichtlievend Genootschap, door zeker iemand eeus uitgegeven. - De 6de regel van vers 2 is bij voorb. dus veranderd: Onz' taak zij voor zijn komst bereid. en het 4de vers dus: Leer ons dan naar volmaking streven, Leer ons toch onz' pligt vervullen Steeds waakzaam door 't geloove leven, Tot we U aanschouwen zullen Daar waar de mensch te rijker maait, Hoe meer hij hier op aarde zaait. - De tweede en vierde regel moesten niet met een slepend, maar met een staand rijm eindigen; ook is er op geen maat acht gegeven. - Om veranderingen in Dichtstukken te maken, moet men ten minste het werktuigelijke der Dichtkunst verstaan. - Anecdoten voor Christenen, en ook voor zulken die het niet zijn. - Naar het Hoogduitsch van George Frederik Kirsch, Hofprediker des Graven van Reusz. Eerste Deel Te Haarlem, bij J.L. Augustini, 1810. VIII en 194 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-:-: In dit Boekje vinden wij honderd Anekdoten van onderscheiden' aard, maar allen genoegzaam belangrijk en van eene goede zedelijke strekking. Ons hebben zij, de eene meer en de andere minder, maar, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} over het geheel genomen, allen zeer behaagd en getroffen, en wij twijfelen niet, of de Heer augustini, aan wiens pers wij reeds zoo veel nuttige Geschriften te danken hebben, zal door het goede vertier van dit Boekje in de gelegenheid gesteld worden, om met de uitgave van dit Werkje voort te gaan, in welk geval hetzelve uit drié, of ten hoogste vier Stukken, als het tegenwoordige, bestaan zal. Tot eene proeve deelen wij de tiende Anekdote mede: ‘Wie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is. Matth X. 32.’ ‘Mornaij, die groote Man en uitmuntende Christen, was van de waarheid der hervormde leere zoo levendig overtuigd, en bevond zich in de kennis en het bezit daar van zoo gelukkig, dat niets in de wereld in staat was, hem daar van af te trekken. Dit betuigde hij meermalen op de allerkrachtigste wijze, en beleed zijne meeningen, zelfs voor Koningen en Vorsten, met de edelste onbewimpeldheid. Onder anderen deed hij dit eenmaal aan het hof van hendrik den derden, Koning van Vrankrijk, aan 't welke hij in eene zeer onaangename zaak, welkers (welker) uitvoering buiten hem niemand op zich nemen wilde, in 't jaar 1585 verscheen. De Koning, die zich bij deze gelegenheid van meer andere bijzonderheden, de Gereformeerden betreffende, onderrigten liet, vroeg hem met een ook: hoe het toch mogelijk ware, dat een zoo geleerd man, als hij, de Hugenooten en hunne zaak kon toegedaan wezen, en waarom hij niet las de schriften van de leeraren der Roomsche Kerk, om zich daaruit beter te doen onderrigten; en daar mornaij hem verzekerde die gelezen te hebben, en de Koning daarop vervolgde, of hij dat ook gedaan had met de behoorlijke opmerkzaamheid en geheel onbevooroordeeld, zoo antwoordde mornaij met de uiterste vrijmoedigheid: gewisselijk ja, Sire! want ik draag ook vleesch en bloed om, gelijk anderen, en ben ook als zij, niet zonder eergierigheid. Ik zou mij zeer verblijd hebben, indien {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ik daarin iets had mogen aantreffen, 't geen mijn geweten bevredigen konde, ten einde ik ook in de goederen en eereposten, die uwe Majesteit alleen te begeven heeft, had kunnen deelen, en waartoe de beginselen, die ik nu omhelze, mij alle hope afsnijden. - Maar! waarhenen ik mij ook met mijn onderzoek gewend heb, nergens vond ik iets anders, dan het gene mij bevestigen moest in de gronden van dien Godsdienst, dien ik belijde; en zoo heeft dan ten laatste de wereld met alle hare begeerlijkheden moeten achterstaan aan (voor) de rust van mijn geweten. Zoo sprak mornaij. Het gesprek duurde bijna twee uren, en de Catholijke Koning zelve (f) scheen met vermaak deze redenen aan te hooren.’ - De Vertaling is, over het geheel genomen, goed: hier en daar troffen wij taalfouten en germanismen aan: bij voorb. Bladz. 1 en 23 lag zijne bediening neder, voor leide; Bladz. 135 hun en hen van vrouwen, reg. 3 en 5 van ond., zoo ook Bladz. 140, reg. 8 van ond. - Vrijgivig en mild, Bladz. 186. Vrijgevig, hoezeer zelfs in oorspronkelijk Hollandsche Schriften thans wel eens voorkomende, is evenwel geen Neder- maar een Hoogduitsch woord. - Zouden wij het met de woorden mededeelzaam, weldadig, en dergelijken, niet doen kunnen? - Dit zij genoeg, om den Vertaler tot nog meerdere naauwkeurigheid eenen wenk te geven! Wij wenschen dit Werkje veel Lezers, en dezen al het genoegen en nut toe, welke onder gods zegen de lezing van hetzelve schenken kan! Gronden der Trigonometrische Doorzigtkunde, op de duidelijkste wijze voorgesteld en met 32 uitvoerige Platen opgehelderd. Door Pieter van Campen, tegenwoordig Wijnroeijer en Landmeeter, enz. te Rotterdam. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop, 1810. 100 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: De geheele Doorzigtkunde berust op Trigonometrische gronden, en alle praktische regelen dezer {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, hoe ingewikkeld sommjge ook schijnen mogen, kunnen alleen op die gronden gebouwd zijn. Daar de Doorzigtkunde eene beoefenende wetenschap is, waarvan menig een zich bedienen moet, dien het aan gelegenheid ontbreekt, om de wiskundige zekerheid harer voorstellen te onderzoeken, - heeft men met veel regt en goed gevolg verscheidene Handleidingen tot dezelve opgesteld, in welke volgens duidelijke regelen de manier wordt aangewezen, om alle voorwerpen doorzigtkundig op het papier te brengen. Architecten, Timmerlieden, Fijnschilders en andere kunstenaars kunnen zich naar deze regelen in die wetenschap zeer bevlijtigen, zonder evenwel genoodzaakt te zijn, om de ware, dat is de wiskundige, gronden derzelve te verstaan. - De Heer van campen, een man, wiens onvermoeide werkzaamheid sints lang onder ons geacht is, wilde door dit Stukie, zoo wij het wel hebben, voornamelijk den Bouwkunstenaren van nut zijn. Casper philips, jacobsz., gaf voor vele jaren zijne Doorzigtkunde uit, welk Werkje om deszelfs uitnemende bruikbaarheid en keurige teekening alom geacht is. De Heer van campen meent nogtans, dat het voor Bouwkunstenaren niet voldoende is. Recensent kan dit niet toegeven, en wenschte daarom, dat de Heer v.C. de volledigheid van zijn Stukje en de leemten van dat van philips opzettelijk ten minste had aangestipt. - Grondig, dat is zuiver wiskundig, is even min de behandeling van v.C. als die van P. - Of de eerste voor den Architect meer volledig is dan de andere, kan Rec. ook niet bemerken. Het zijn beide goede Handleidingen, doch geheel praktisch. Begeert men niet meer, men heeft aan de eene zoowel als aan de andere genoeg. - De eerste gronden der perspectif zijn wiskundig uitnemend schoon. Kaestner, en vooral lambert, ontwikkelden dezelve, en het is welligt de pligt van een leeraar der Doorzigtkunde, om van elk voorstel, hetwelk naar de gewone regelen zonder wiskundig bewijs wordt opgelost, voor zich het wiskundig betoog te maken, om het den meergevorderden leerling, die de wetenschap niet slechts bij handgreep, maar op vaste gronden verstaan en beoefenen wil, te kunnen mededeelen: zulk een wiskundig betoog mist men tot hiertoe in onze taal, en in hoe verie het waarlijk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} eene behoefte is wil Rec. voor verstandigen niet breeder uithalen. - Mogt men de bekwaamste onder onze Leermeesters in de Wiskunde niet aanmoedigen, om toch ten minste de eerste beginselen wiskundig voor hunne leerlingen te betoogen? - Het Werkje van den Heer v.C. is, ja, in den trant der Wiskundigen geschreven, maar het is er ver van daan, dat zelfs de eerste beginselen der Doorzigtkunde door hem strikt wiskunstig zouden betoogd zijn. - Hij laat drie propositien, welke den grondslag der geheele Doorzigtkunde bevatten zouden, voorafgaan; - elk dezer propositien zijn zeer elementair, en kunnen veel eenvoudiger bewezen worden; volgens de 1ste (men zie Fig. 1), zoo ∠ EAC + 2 ∠ CBF = 90o, is AC = AB: maar daar EAC = 90o - CAB, CBF = 90o - ABC is, kan deze voorwaarde dus worden uitgedrukt: Zoo 90o-CAB+180o-2ABC=90o, zal AC=AB zijn, add. +CAB+2ABC-90o=CAB+2ABC-90o maar 180o=CAB+ABC+ABC 180o=CAB+ABC+ACB, dus ABC=ACB, en daarom AC=AB, pr. 14, 1. b. De 2de propositie is een onmiddellijk gevolg uit de eerste; want CAB+ABC+ACB=2L, trek af CAB=L, blijft ABC+ACB=L; dus, zoo ABC=½L, is ook ACB=½L: even zoo is de 3de propositie een gevolg uit de eerste, en de gewone definitie eens cirkels. Fig. X, het hoofdbewijs, dat lijnen, die evenwijdig zijn op het terrain, in de schilderij verlengd, in een punt aan den horizon te zamenloopen, is, naar het oordeel des Recensents, ver van voldoende; immers berust het daarop, dat de zigtbare horizon oneindig ver van het oog steeds verwijderd is, en dus het oog het, om zoo te zeggen, gezigtkundig oneindig, zien kan; ook is de vernietiging, als 't ware, der voorwerpen in een punt aan den horizon, een niet wiskundig begrip. Er is voor deze schijnbare convergentie der parallelen een geheel ander wiskundig bewijs; met een woord, om het onderscheid tusschen het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wiskundig betoog van de gronden der Doorzigtkunde, en dat, hetwelk v.C. geeft, te leeren kennen, moet men de Werken van kaestner en lambert hierover zelf naslaan, en met dit Stukje vergelijken. Had de Heer v.C. zijn Stukje met den eenvoudigen naam van Handleiding tot de, of Gronden der, Doorzigtkunde betiteld, zulks had overeenkomstig geweest met deszelfs inhoud, die geene aanspraak maken kan op die van Gronden der Trigonometrische Doorzigtkunde. - Intusschen heeft het Werkje zijne verdiensten, en kan onze Werklieden en Architecten tot goede opleiding in hun zoo nuttig bedrijf verstrekken; maar hij, die de perspectief wiskunstig verstaan wil, moet uit andere bronnen scheppen. Natuurlijke Historie van het Rundvee in Holland, door Joannes le Francq van Berkhey, Med. Doctor en Proelector in de Natuurlijke Historie aan 's Lands Universiteit te Leyden, Lid van verscheidene, zoo Uitheemsche als Vaderlandsche Maatschappijen der Natuur- en Dichtkunde. Vierde Stuk, Tweede en Derde Gedeelte. Vijfde Stuk, Eerste, Tweede, Derde en Vierde Gedeelte Zesde Stuk, Eerste Gedeelte. Met noodige Afbeeldingen. Te Leyden, bij P.H. Trap, 1809, 1810. 285, 526 en 171 Bladz. In gr. Octavo. De prijs der zeven Boekdeelen is, bij Inteekening, ƒ 40-16-: Met onvermoeiden ijver arbeidt de hooggeachte Schrijver aan zijne Natuurlijke Historie van het Rundvee voort, zoodat hij ons reeds verre is vooruit geraakt. In de twee laatste gedeelten des Vierden Stuks vindt men eene natuur- en ontleedkundige beschrijving van de natuurlijke verlossing der Koeijen; eene breedvoerige en met veel zorg bewerkte Verhandeling van de moeijelijke en kunstverlossingen; eene beschrijving van het ontleden van het kalf in de baarmoeder der koe, volgens eene oude en eene nieuwe handelwijze, alsmede van de verlossingen van wanschapene kalveren; en eindelijk voorschriften omtrent het behandelen der koeijen na de verlosting, met een {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} kort aanhangsel over de te vroege of ontijdige geboorten der kalveren. Het Eerste en Tweede Gedeelte des Vijfden Stuks is aan de ziekten van het rundvee gewijd, en beschrijft de ziekten der beenderen, der spieren, der klieren, der huid, de ziekten door Insekten veroorzaakt, die door wormen veroorzaakt, en de zintuigelijke gebreken, waaraan deze dieren onderworpen zijn, met een aanhangsel over eenige ziekten en toevallen, die den kalveren kunnen overkomen, alles met de beschrijving van aanmerkelijke verschijnselen, door den Schrijver zelven opgemerkt of uit andere Schrijvers verzameld, doormengd, en met voorschriften van goedgekeurde en beproefde hulp- en geneesmiddelen. En de twee volgende of laatste gedeelten van hetzelve Vijsde Stuk loopen geheel over de Veepest, behandelende in vijf hoosdstukken de Geschiedenis dezer ziekte, derzelver uitwendige kenteekenen aan de levende runderen, derzelver inwendige kenteekenen, in geopende beesten gevonden; en de voornaamste behoed- en geneesmiddelen, welke tegen de veepest bekend zijn. Het Zesden Stuks Eerste Gedeelte maakt eenen aanvang met de beschrijving van het huishoudelijke gedeelte des boerenwerks aangaande het rundvee, waarmede deze Natuurlijke Historie geheel zal ten einde loopen. En zoo vinden wij hier in vier hoofdstukken eene beschrijving van het aanleggen van eene boerenwoning of bruiker met deszelfs toebehooren, van het hooi, de grassoorten, en het onkruid, van de behandeling en zuivering der hooi- en weilanden, en van het bemesten derzelve: alles regtstreeks tot de zoo nuttige landhuishoudkunde, en van ter zijde tot de historie en de behandeling van het kostelijke rundvee behoorende. Zeker zal men in dit Werk menig eene aanmerking, waarneming, ontdekking of voorschrift vinden, welke men in eene Natuurlijke Historie van het Rundvee niet verwachtte: maar alles is meer en min belangrijk, en wordt het nog meer door de trekken van vaderlands- en menschenliefde, welke den edelen grijsaard, onder de behandeling van menig een onderwerp, hetwelk zijne nog levendige inbeelding en warm gevoel ontsteekt, steeds uit de pen vallen. Wij wenschen, dat het Werk vele Lezers moog vinden; doch {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen, dat de kostbaarheid der platen, in den tegenwoordigen tijd, menig een' weetgierigen, vooral onder de landlieden, van het koopen zal afschrikken. De teekeningen zijn uitmuntend: doch men neme ons niet kwalijk, dat wij, juist omdat er op den titel staat: met noodige Afbeeldingen, de aanmerking maken, dat men, zonder eenigen hinder voor de Beschrijving van het Rundvee, er een vrij aanzienlijk getal had kunnen achterlaten. Maria Williams, of de Voordeelen eener goede Opvoeding. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij de Wed. J. Dóll, 1810. 399 Bladz. In Octavo De prijs is ƒ 2-4-: Onder de menigte Romans, van welke, sedert eenigen tijd, de Drukpers zweet, mag de Geschiedenis van Mejuffer maria williams, hier met den naam van de Voordeelen eener goede Opvoeding omschreven, wel gerangschikt worden. Want de naam van Geschiedenis dier jonge Dame zoude den inhoud des Werks even duidelijk gekenmerkt hebben; misschien heeft de verstandige en deugdminnende Schrijfster den meer uitgebreiden titel verkozen, om, immers in zoo verre, haar Geschrift van zeer vele anderen, onder den naam van Geschiedenissen bekend, te onderscheiden. Wat hiervan zij, en hetwelk wij niet hooger, dan als eene voorbijgaande aanmerking, willen doen gelden; allerloffelijkst en nuttigst is destrekking van dit Werk. Diep doordrongen in de kennis van het menschelijke hart, weet de voortreffelijke Schrijfster tot in deszelfs diepste schuilhoeken door te dringen, vertoonende hetzelve in die onderscheidene gestalten, welke den naauwkeurigen waarnemer, bij eene onpartijdige opmerking, in het oog vallen. Over drevenheid, in het schetsen zoo van goede als slechte karakters, wordt zorgvuldig vermijd, en de hoofdpersonen in het ware licht vertoond, als hebbende hare meer of minder uitkomende nuances van helder en donker; iets, hetwelk niet te zorgvuldig kan worden in acht genomen in een verdicht verhaal, zal {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelve, even als een wel opgesteld Tooneelstuk, dienen als een spiegel des menschelijken levens, door de beschouwing van hetwelk de Deugd, zich in hare ware gestalte ziende voorstellen, de leemten en vlekken, die haar ontsieren, leert afkeuren en uitwisschen; terwijl de Ondeugd, in hare ware gestalte aan zich zelve ontdekt wordende, daarin een scherpen prikkel ontmoet om tot het spoor van wijsheid en braafheid terug te keeren. Maria williams is de eenige dochter van den Heer williams, die, door eene verkwistende levenswijze, van zijne meeste bezittingen ontbloot, genoodzaakt is, ter verbetering van zijne omstandigheden, zich naar Jamaika te begeven, waarheen hij, door zijne verstandige en deugdzame echtgenoote, eerlang wordt gevolgd, latende haar kind in het huis en onder het opzigt eener bloedverwante. Na haar mans overlijden in Engeland terug gekeerd, begaf zij zich met der woon naar Everdon, een aangenaam dorp, deels omdat hare niet zeer ruime omstandigheden haar een meer kostbaar verblijf in Londen verboden, deels omdat charlotte raby, eene vriendin van maria, aldaar met haren vader woonde. Met deze jonge Dame, hoewel van haar in karakter merkelijk verschillende, hield zij een' gemeenzamen omgang; welke, evenwel, zonder de verstandige raadgevingen harer Moeder, voor haar zeer nadeelig zoude hebben kunnen worden, daar charlotte's aanzoek bij maria, om haar te verzellen op plaisierpartijen, voor het hart van vele onbedrevene meisjes het beginsel en de bron van ellende is. Mogten de raadgevingen van Mevrouw williams door vele moeders gevolgd worden! Gedurende dien tijd raakte maria toevallig in kennis met eenen Heer, die, als vreemdeling, in de nabijheid van haar Moeders woning, zich onthield, en zich stanley liet noemen, hoewel zijn regte naam naderhand bleek henry neville te zijn; hebbende hij zich aldus vermomd en hier eene schuilplaats gezocht tegen de vervolgingen van Kapitein seymour, wiens zuster hij verleid had. Wederzijdsche liefde was het gevolg der verkeering van maria met den Heer neville, die een huwelijk ten gevolge zoude gehad hebben, ware hetzelve niet verhoed geworden door den Heer herbert, zoon van Me- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw herbert, boezemvriendin van Mevrouw williams, die in hare nabuurschap was komen wonen. Door dezen van Sir neville's ondeugend karakter en gedrag bij tijds onderrigt, ontkwam zij gelukkig de strikken, haar gespannen, lijdende de onverlaat, eerlang, de welverdiende straffe zijner ondeugden, door het slaan van geweldige handen aan zich zelven, het rampzalige middel om zich te ontslaan van de wroegingen, die zijn schuldig geweten folterden. Maria, het voorwerp harer ongelukkige liefde allengskens vergeten hebbende, ontving het aanzoek van dèn Heer herbert, hetwelk van een gelukkig huwelijk gevolgd werd. Onder de voortreffelijkheden, door welke deze Roman zich aanprijst, mogen wij niet onopgemerkt laten, de schoone aanmerkingen, van welke het verhaal doormengd is. Om tevens een staal der schrijfwijze te geven; zullen wij de aanmerking van Mevrouw williams, met welke dit Werk wordt besloten, overschrijven. Mevrouw williams, op zekeren avond, hare dochter; kort voor haar huwelijk, in tranen vindende, en, op hare vraag naar de reden, tot antwoord hebbende bekomen hare vrees, dat zij, in haar minnaars oogen, niet altijd even beminnelijk zoude schijnen: ‘Ik vrees niet,’ sprak de verstandige Moeder, ‘dat onverschilligheid immer de plaats van de liefde bij ulieden vervangen zal. De kennis, die ik van uw beidet karakter heb, doet mij zulks als onmogelijk beschouwen; maar ik vrees voor de uiterste gevoeligheid van uw hart, en daarom bid ik u steeds de woorden van eene beminnelijke en verstandige vrouw in uw geheugen te houden: “Mannen zijn slechts mannen, en eene verstandige vrouw moet, zelfs van eenen verliefden echtgenoot, niet altijd de bejegeningen van eenen minnaar verwachten.” Bezigheden, somtijds, benevelen het zachtzinnigste karakter, en geringe onachtzaamheden, of woorden die geheel vreemd aan het karakter zijn, vloeijen uit den mond van eenen man, terwijl zijn hart dezelve loochent. Ik bid u bij alle uwe beste verwachtingen voor het toekomende, let op die voorbijgaande woorden niet, en maak u geene verdienste van ze te vergeven; neem voor u zelve niet het aanzien van eene geduldig {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} lijdende vrouw: want zulks kan niet geschieden, zonder uwen man in het ongelijk te stellen.’ ‘Ik behoef u niet te raden (zoo vervolgt Mevr. W.) zachtzinnig, welgemoed en omzigtig té zijn: gij zult niet ligtelijk omtrent deze punten dwalen. Maar ik vrees dat uwe genegenheid u te verre zal voeren, en daardoor smartelijk voor u zelve en kwellend voor uwen man worden. Toon hem, mijn lieve kind, dat gij zijne medehulp, en niet een last voor hem zijt; verzwaar niet, in eene of andere onaangename omstandigheid, zijne smart door de vrees dat gij onder uwe droefheid mogt bezwijken; overtuig hem dat gij moeds genoeg bezit, om den last der moeijelijkheden dezes levens te torschen, en geduldig genoeg zijt om uw aandeel van de gemeene rampen te verdragen. Het pad dat gij gaat betreden, hoe aangenaam het zich bij den aanvang laat aanzien, kan u niet altijd door arkadische tooneelen van gelukzaligheid leiden. Moeijelijkheden en rampen heeft zelfs de gelukkigste echt te verwachten: dezelve te verzachten is de zaak van godsdienst en rede. Nederigheid, die ons onoverdrevene denkbeelden van ons zelve en slechts gematigde wenschen inboezemt, is de zekerste weg tot weltevredenheid. Zulk eene gemoedsgesteldheid, hoe tegenstrijdig ook met het verfijnd gevoel, waarvan het thans de mode is zich eenen roem te maken, is niet alleen overeenkomstig, maar uoodzakelijk verknocht met de beoefening van ware welwillendheid, liefde en godsvrucht.’ In de vertaling, doorgaans vrij zuiver, hebben wij slechts hier en daar eene niet zuiver Nederduitsche uitdrukking aangetroffen: als Bladz. 63, onderbrak meer dan eens eene dissertatie over de kleeding, enz. Bladz. 103, ik moet het gedrag van uwe vriendin herleiden, enz. en in het slot der straks overgeschrevene aanhaling: zich eenen roem te maken. In een doorgaans fraai tafereel vallen zoodanige vlekken te duidelijker in het oog. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der Tooneelkunst en Tooneelpoëzij, door A.W. Schlegel. Uit het Hoogduitsch vertaald door N.G. van Kampen. Eerste Deel. Te Leyden, bij van Laar en Herdingh, 1810. 281 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-4-: De kundige Vertaler van dit belangrijk Werk, geeft ons, in het Voorberigt, eenige ophelderingen, betreffende het doel zijner onderneming, en de gelegenheid, waaraan het Werk zelf deszelfs oorsprong verschuldigd is. Het groot verval, namelijk, waarin de oorspronkelijke Tooneel-Dichtkunst, sedert eenige jaren, hier te Lande, geraakt is, zoodat men, naar gelang der menigvuldige Vertalingen, naauwelijks één oorspronkelijk Tooneelspel in het licht ziet verschijnen, spoorde hem aan, om dit Werk, waarin eene oordeelkundige Geschiedenis der Tooneelpoëzij en de ontwikkeling der grondstellingen, waarop dezelve moet rusten, voorgedragen worden, ter verhoeding van een verder verval van smaak, aan de Nederlandsche Dichteren en Tooneelliefhebberen voor te stellen. Berigtende ons al verder, uit de Voorrede van den oorspronkelijken Schrijver, dat dit zijn Werk ‘eene verzameling is van Voorlezingen, welke door hem, gedurende de Lente des jaars 1808, voor eene vergadering van bijna 300 Toehoorders en Toehoorderessen, te Weenen gehouden zijn.’ Veel belooft de Heer Vertaler zich van deze zijne poging, grondende deszelfs meening op de ‘diepe denkkracht en doorwrochte geleerdheid onzer Duitsche naburen, gevoegd bij derzelver meerdere onzijdigheid, dan die der Franschen, in het waarderen van vreemde Talenten, daar deze alles, wat zich niet met hunne taal en zeden verdraagt, voor barbaarsch uitschelden.’ Doch daar de Duitschers, hoe bekend ook met de Dichterlijke meesterstukken van andere Volken, in die der onzen, vreemdelingen zijn, en de Heer schlegel met geen woord gewaagt van onze Letterhelden, die de Tooneelpoëzij in Europa bijna eerst in vollen luister herleven deden, belooft hij zij- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Hollandschen Lezer, die gaping in zijne Vertaling, bij het slot des Werks, aan te zullen vullen, en alsdan ook een kort overzigt van de Nederlandsche Tooneelpoëzij te zullen geven. Met veel verlangen zien wij dit eigen bijvoegsel des Vertalers te gemoet, en beloven ons van hetzelve, voor onze Natie, nog veel meer voordeelen, dan wij voor dezelve uit den arbeid des Heeren schlegel meenen te kunnen verwachten. Deze, echter, schijnt ons van te veel belang voor de oude Letterkunde, dan dat wij niet zouden trachten dien onzen Lezeren, uit dat oogpunt beschouwd, met nadruk aan te prijzen; en een zoo omstandig berigt, als ons klein bestek eenigzins toelaat, van denzelven te geven. Het Werk zelf dan, bevat, in zeven Voorlezingen, een genoegzaam volledig overzigt van het Tooneel der Ouden, of, met andere woorden, van dat der Grieken en Romeinen, doormengd met vele geleerde aanmerkingen van den Schrijver, die ons echter hier en daar de maat van bedaarde oordeelkunde schijnen te boven te gaan, en somtijds een te groot vooroordeel voor het Tooneel der Grieken en eene al te sterke botviering eener verhitte verbeelding schijnen aan te duiden. - De Eerste Voorlezing, vervat, onzes bedunkens, niet zeer duidelijk voorgedragene, echter grondige, denkbeelden, over de Kritiek der Tooneelkunst in het algemeen. ‘De verkleefdheid aan gewoonte en opvoeding,’ zegt de Schrijver, ‘veroorzaakt, dat vele menschen, ja zelfs geheele volken, geen regt genot van de Schoone Kunsten kunnen hebben, wijl slechts het inlandsche, het met hunne gewoonten en betrekkingen overeenkomstige, hun als natuurlijk, gepast en schoon voorkomt; door dezen geestdwang is het hun onmogelijk zich in het standpunt van andere volken en eeuwen te verplaatsen, dáár te gevoelen, zoo als die Volken gevoeld hebben, en al wat schoon en groot is, onder het uitwendig bekleedsel, waardoor het zich aan de zinnen vertoont, ja somtijds onder schijnbaar zonderlinge omhangselen, te herkennen en behoorlijk te waarderen.’ Uit deze stelling, wier waarheid ons onbetwistbaar {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} toeschijnt, leidt de Schrijver vervolgens af, dat er geen Monopolie der Dichtkunst voor zekere Eeuwen en Volken bestaat, en dat dus de dwingelandij van den smaak, waarmede men sommige, misschien geheel willekeurige, regelen, algemeen wil voorschrijven, eene grondelooze aanmatiging is. Wij beperken de Geschiedenis der Poëzij en Fraaije Kunsten op datgeen, wat de Grieken en Romeinen ons nagelaten hebben; welker beoefening, voor vierde halve Eeuw, door de meerdere kennis der Grieksche taal, in Europa meer algemeen, maar ook terstond door eene slaafsche navolging, voor het aankweeken van eigen genie, nadeelig werd; daar men, in de eerste drift der hervorming van den smaak in de fraaije Letteren, niets in de Werken der hedendaagschen waardeerde, dan hetgeen met die der Ouden gelijkvormig was, of ten minste zoodanig scheen te zijn. Groote Dichters en Kunstenaars konden zich echter hieraan niet onderwerpen; zij weken, door hun eigen Genie gedreven, zelfs terwijl zij de Ouden meenden na te volgen, van derzelver voetspoor af. Dante bij de Italianen, die zich de AEneas van virgilius ten voorbeeld gekozen had, bragt, door de aandrift van zijn eigen Genie, een, geheel van den Geest des Latijnschen Dichters verwijderd, Dichtstuk ten voorschijn (*), gelijk ook michaël angelo en rafaël, die zeer zeker de antieke beelden grondig kenden, door hun eigen Genie geleid, in vele opzigten van den smaak en stijl derzelve in hunne kunstgewrochten afweken. Het begrip dat in de geheele Natuur geene oorspronkelijke kracht zoo eenvoudig is, of zij kan zich verdeelen en in tegenovergestelde rigtingen werken, brengt den Schrijver op de aanmerking, dat zij, die deze stelling aannemen, den eigenaardigen geest der hedendaagsche kunst, in tegenoverstelling tegen de oude of klassieke, den naam van romanesk gegeven hebben; zijnde deze naam afkomstig van het woord romance, den naam der volkstalen, die door de mengeling van het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijn met de oude Duitsche toonvallen bestonden; juist zoo als de hedendaagsche beschaving met de vreemde bestanddeelen van Noordsche volksgeaardheid in overblijfselen uit de oudheid is in één gesmolten; terwijl integendeel de beschaving der Ouden veel eensoortiger was. Dit Romaneske trok voornamelijk zijnen oorsprong uit de uitbreiding van den Christelijken Godsdienst, en de, daaruit voortkomende, Kruisvaarten tegen de ongeloovigen, waardoor uit den ruwen en trouwhartigen heldenmoed der Noordsche Veroveraars, door eene mengeling van Christelijke gevoelens, de Ridderschap ontstond, wier oogmerk het was, den wapenhandel door geloften, die men heilig achtte, voor het woest en laaghartig misbruik, waartoe ongebreideld geweld zoo ligt vervalt, ten waarborge te verstrekken. Bij de Ridderschap kwam ook nu eene nieuwe meer zedige geest van liefde, eene hulde, vol geestdrift, aan echte vrouwelijkheid toegebragt, en de Eer werd insgelijks eene soort van Wereldsche Zedekunde voor zulken, die zekere onafhankelijkheid in denkwijze beminden. Ridderschap, Eer en Liefde werden dus, benevens den Godsdienst zelven, de voorwerpen der Natuurpoëzij in de Middeleeuwen, en vormden deze nieuwe soort van Romaneske kunstvoortbrengselen, welke met den antieken smaak en stijl in geen verband, maar volstrekt op zich zelven staan; waarom men dan ook het antieke met het moderne Genie, in de Tooneelkunde, in geene vergelijking brengen kan, als uit geheel afzonderlijke bronnen voortgevloeid zijnde, en geheel afzonderlijke bedoelingen hebbende; en even zoo min de Schilder-, Toon- en Dichtkunst, welke na den invoer van den Christelijken Godsdienst, uit het daardoor geboren wordende nieuwe Genie der Noordsche Volken, ontstond, naar de regelen, welke in deze kunsten door de Ouden gevolgd zijn, beoordeelen kan. Onder de oude Tooneeldichters zijn de Grieken eigenlijk alleen van belang. De Romeinen waren slechts hunne navolgers. - Onder de latere Volken hebben de Italianen en Franschen, in de Treurspelen, voornamelijk de Grieken tot voorbeelden gekozen; de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijspelen bleven bij alle Volken op de leest van die van plautus en terentius geschoeid. Maar het Romaneske Tooneelspel, hetwelk men eigenlijk noch Treur noch Blijspel, in de beteekenis der Ouden, kan noemen, is enkel bij de Spanjaarden en Engelschen, door lope de vega en shakespear, ingevoerd geworden. Het Duitsche Tooneel is het jongste. De Schrijver belooft in onderscheidene Voorlezingen van al deze onderscheidene stijlen in de Tooneelkunst afzonderlijk te zullen handelen. In de Tweede Voorlezing heldert de Schrijver deze gronddenkbeelden nader op, en geeft zeer schoone algemeene regelen aan de hand, waarnaar alle Tooneelspelen, zullen zij eene goede uitwerking op de aanschouwers doen, moeten ingerigt zijn, en waarnaar alle, zoo aloude als middeltijdsche en hedendaagsche Tooneelarbeid, als naar een' maatstaf der gezonde rede, kunnen beoordeeld worden. In de Derde Voorlezing geeft de Heer S. eene omstandige beschrijving van de Tooneelen der oude Grieken en Romeinen, volgens de opgave van vitruvius, waarbij hij eenige plaatsen, die, naar zijn gevoelen, door de uitleggers kwalijk verstaan zijn, herstelt. Men vindt hier dus eene beknopte aanwijzing van de aloude Tooneelgebouwen, met derzelver zitplaatsen, tooneel, decoratiën en vliegwerken - benevens de kleeding, maskers (Larvae), laarzen (Cothurni), enz., waarvan de Tooneelspelers zich in het Treurspel bedienden, alsook over den dans en muzijk, daarbij gebruikelijk. Alhoewel nu al deze zaken den Geleerden van elders reeds bekend zijn, heeft de Schrijver die hier en daar met aanmerkingen, die ze uit een nieuw gezigtpunt voorstellen, verrijkt, en dus ook voor hen, die vitruvius len zijne Uitleggers gelezen hebben, belangrijk gemaakt. Ongeletterden vinden inzonderheid in deze beschrijving vele wetenswaardige zaken, die hun het Tooneel der Ouden, zoo zeer verschillend van dat der Hedendaagschen, op de duidelijkste wijze voor den geest kunnen brengen; van veel nuts zoude hier een bijgevoegd perspectief gezigt van het Tooneel der Ouden, zoo als de Schrijver zich zulks in zijne verbeelding voorgesteld heest, geweest zijn; dit zoude zeer veel lichts aan het begrip zijner voorstelling bijgezet hebben, men zoude daarin {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het uitwerksel kunnen zien, dat de Thymeli of het in het midden voor het Tooneel geplaatst altaar, waar de Rei zich ophield, voor het gezigt deed; en hoe het mogelijk ware, dat hetzelve de aanschouwers het gezigt op het Tooneel niet bename; doch dit ontbreekt hier, even als bij alle Schrijvers, die over deze stoffe gehandeld hebben; men vindt echter bij sommigen Platte Gronden, of Grondteekeningen, die wel eenigzins, echter niet genoegzaam, dit gebrek vervullen (*). In de Vierde Voorlezing vinden wij een uitvoerig verslag van den Tooneelarbeid des eersten Grondleggers van het beschaafde Tooneel bij de Grieken, aeschylus, en een Kritisch oordeel over zijne Stukken; waarbij de Schrijver zeer vele lezenswaardige aanmerkingen over den stijl, waarin dezelve gedicht zijn, opgeeft; daarbij, als iets zeer merkwaardigs, opgevende, dat er eene volledige Trilogie onder gevonden wordt. Trilogie noemt men de opvolging van drie Tooneelstukken, welke de oude Tooneeldichters tevens moesten vervaardigen, om in den wedstrijd, die bij gelegenheid der Olympische en andere Spelen gehouden werd, naar den prijs te kunnen dingen, waarbij dan nog een vierde of Satyrstuk gevoegd werd, daarin van het Treur- en Blijspel onderscheiden, dat het, niet gelijk het Treurspel, de lotgevallen van Vorsten, of, gelijk het Blijspel, die van den Burger, maar Landtafereelen onder Boschgoden, Faunen, Satyrs, Nimfen, enz. vervatte, onder welke soort de Prometheus van aeschylus te rekenen is. - De drie op elkander volgende Treurspelen der Trilogie konden van verschillende onderwerpen zijn; doch werden ook wel uit eene en dezelfde Geschiedenis genomen, en maakten dus elk op zich zelf een geheel uit, doch stelden ook, zamen vereenigd en op elkan- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} der volgende een' geheel zamenhangenden kring (Cyclus) van gebeurtenissen, die uit eene zelfde bron ontsprongen waren, voor, in welke men eene stelling, tegenstelling en bemiddeling waarnam; zoo alsdan ook in de bedoelde Trilogie van aeschylus, de Treurspelen, betiteld: Agamemnon, de Coëphoren (of, gelijk men het thans zoude noemen, Elektra) en de Eumeniden of Wraakgodinnen, deze driederlei inhoud opgemerkt wordt; immers, in den Agamemnon wordt die Held, bij zijne terugkomst van Troije, door zijne vrouw klytemnestra vermoord; dit Stuk vervat dus de stelling, of het stellig plegen eener wandaad, welke in het tweede stuk der Trilogie, namelijk de Coëphoren, in welke orestes den moord zijns vaders, door het vermoorden van zijne moeder en haren boel aegisthus, wreekt, en dus ook, in zeker opzigt, eene tegengestelde wandaad, namelijk moedermoord, begaat, bij wijze van tegenstelling vervolgd wordt. Doch, daar beide deze hoofdmiddelen, mannenmoord en moedermoord, toch elk op zich zelven eenen afschuw verwekken, ontbreekt er aan derzelver zamenvoeging een bevredigend slot, waardoor het volk geleerd wordt, dat beide deze wandaden bij de Goden in afschuw waren; de dubbelzinnige daad van orestes, die wel op eene edelmoedige wijze den moord zijns vaders gewroken, maar ook tevens de onnatuurlijke en afschuwelijke misdaad van moedermoord begaan had, werd dus in het derde stuk der Trilogie, namelijk de Eumeniden, voor de Regtbank der Goden van wederzijde, voor en tegen, bepleit, waarna de Godin Minerva, of de Wijsheid, de uitspraak doet, en de zaak bemiddelt door aan wederzijde het regt te voldoen. - Hiermede is nu eerst de kring, of Cyclus, volkomen, en de aanschouwers zijn geheel te vreden gesteld, en hebben, door de voorstelling dezer drieheid, geleerd, dat de misdaad, welk een voorkomen zij ook hebbe, en uit welke bron zij af komstig moge zijn, als misdaad door de Goden gehaat en gestraft wordt. - De drie Tooneelstukken dezer Trilogie, ook naar deszelfs hoofdpersonaadje Orestie geheeten, zijn dus wel elk op zich zelve, voor zoo veel de daad, die er in voorgesteld wordt, betreft, volledig, doch met betrekking tot de geheele gebeurtenis met derzelver gevolgen, of den Cyclus, slechts als drie bedrijven van {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} één groot Stuk aan te merken, welke ook onmiddellijk achter elkander gegeven werden, durende zulk eene Voorstelling somtijds drie dagen achter een; want er werd dikwijls een' geheelen dag, van den morgen tot den avond, vereischt, om met de behoorlijke rust tusschen de bedrijven, en het gebruiken van ververschingen door de aanschouwers, een Stuk af te spelen. Men speelde namelijk bij dag, in de opene lucht, zoodat de hemel des Tooneels de ware luchthemel was, en hetzelve door het ware dag- en zonnelicht verlicht werd; hetgeen ook de aanroepingen aan de Zon en den Hemel zoo veel meer krachts bijzette. Na dit alles, en nog veel meer, omtrent deze Trilogie opgemerkt te hebben, besluit de Schrijver, dat de stijl van aeschylus daarin nog kenmerken van nieuwheid en onbeschaafdheid draagt, dat dezelve afgebroken, ongeregeld en hard was, en veeltijds ter zijde in het gebied des Lierzangs en des Heldendichts uitspat, welke gebreken door zijnen jonger mededinger sophokles verbeterd werden; gelijk de Schrijver zulks vervolgens, in deze zelfde Voorlezing, in de Kritische beoordeeling der beide Oedipussen en verdere Tooneelstukken van dien Dichter en volmaker van het Grieksch Tooneel aantoont. De Vijfde Voorlezing behelst een Kritisch oordeel over den derden Hoosd-Tooneeldichter der Grieken, euripides, in betrekking met beide zijne mededingers; op grond van welke onderlinge vergelijking de Schrijver aan aeschylus en sophokles ernstige en verhevene aandoeningen, doch aan euripides de zucht van, op welk eene wijze ook, te behagen, toeschrijft; waardoor hij zich zelven zeer ongelijk is, dan eens zeer verhevene en dan weder zeer gemeene uitdrukkingen bezigende. Over al hetwelk de grondige en doeltreffende aanmerkingen des waarlijk kunstkundigen Schrijvers, door alle liefhebbers van het Tooneel der Ouden, en inzonderheid door Dichters, welke zich op den verheven Treurstijl toeleggen, met opmerking verdienen gelezen en met diep nadenken overwogen te worden. Inzonderheid geve men hier acht op des Schrijvers verklaring over het spreken van den Rei tegen de aanschouwers, welke Parabasis geheeten werd. Besluitende deze Voorlezing met eene naauwkeurige vergelijking van de Treurspe- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} len van aeschylus, sophokles en euripides, namelijk de Coëphoren van den eerstgenoemden en de Elektra van den laatsten; die alle dezelfde geschiedenis, namelijk den moedermoord van orestes, voorstellen; bij welke vergelijking de Schrijver den prijs der beste behandeling van dit onderwerp aan sophokles toekent. De Heer Vertaler heeft hierbij, op Bladz. 179, eene belangrijke aanteekening gevoegd; waarin hij, gelijk ook in meerdere andere, grondige bedenkingen tegen sommige uitdrukkingen des Schrijvers aanvoert. In de Zesde Voorlezing vindt men eene zeer naauwkeurige verklaring van den staat des Blijspels bij de Ouden, en van de zoogenoemde oude en nieuwe Comedie (Comoedia vetus et nova), welke eerste geheel van ons tegenwoordig Blijspel verschillend was, dat met de laatste meer overeenkomst heeft. De Stukken van aristophanes worden hier, in derzelver aard, Kritisch beschouwd, en gunstig beoordeeld. Iets, dat deze aanmerkingen eene nieuwheid bijzet, daar de meeste Kunstkenners dien Blijspeldichter, om deszelfs lagen stijl en menigvuldige zedelooze uitdrukkingen, eer veroordeelen dan verheffen. - Men vindt hier ook nog nadere aanmerkingen over de Parabasis, of spraakwending der Personaadjen tegen de aanschouwers; over welke de Schrijver zich, onder andere, onzes bedunkens, aldus, op Bladz. 209, met grond uitlaat: ‘Eigentlijk strijdt de Parabase (Parabasis) tegen den aard der Dramatische wijze van voorstelling, die verlangt dat de Dichter zich achter zijne personen verschuile; ook moeten laatstgemelden zoo spreken en handelen, als of zij onder zich waren, en niet blijkbaar het oog vestigen op de aanschouwers.’ Hoe zeer wordt deze ware en fraaije kunstregel niet dikwijls door de Tooneelspelers overtreden, die meermalen, buiten noodzakelijkheid, vooruit treden, hunne woorden regtstreeks tegen de aanschouwers wenden, en dus hierdoor het Amphitheater met het Theater, dat natuurlijk door het gordijn van elkander gescheiden wordt, zonder oordeel, tot een geheel, en de aanschouwers als tot medespelers maken; hetgeen de Illusie volkomen wegneemt, personen en tijden, op eene jammerlijke wijze, onder een verwarrende; gelijk men nog onlangs in het heerlijk Treurspel van den grooten vondel, Gijsbrecht {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} van Aemstel, gezien heeft; waarin doorgaans de Acteur, welke voor vosmeer speelt, door een zonderling en verouderd misbegrip, in het eerste Bedrijf, den regel: Wat werd er niet al tijd met kibbelen versleten! dien hij tegen gijsbrecht zeggen moet, om hem diets te maken, dat er een onderlinge twist onder de Legerhoofden der Kennemers plaats gehad hadde, waardoor ze zich genoodzaakt hadden gezien hun oogmerk, om de stad des nachts te overrompelen, te moeten laten varen, tegen de aanschouwers vertelt; zelfs daartoe gijsbrechts zijde verlatende, en tot voor aan de voetlichten tredende, om toch vooral deze zijne verdrietige gewaarwording aan de tegenwoordig levende en het spel aanziende Amsterdammers te doen weten; hierdoor vergetende, dat hij, als vosmeer, door eenen tusschenstand van meer dan vijf eeuwen van dezelve verwijderd is. - In de Zevende en laatste Voorlezing van dit Deel vervolgt de Schrijver zijne aanmerkingen over de intrigue in de Blijspelen der Ouden en past dezelve, met veel oordeel, op die der Hedendaagschen toe; toonende de voornaamste punten aan, waarin dezelve onderling verschillen; en eiudelijk alles besluitende met eene aanmerking over de Tooneelmaskers en derzelver dienst en gebruik in de aloude Blijspelen. Over het geheel ontmoet men in dit Werk zeer veel uuttigs en leerzaams, betreffende de Geschiedenis der Dramaturgie; waardoor een bijzonder klaar licht over dezelve verspreid wordt; schoon men ook doorgaaus in zijne uitdrukkingen eene soort van sterke vooringenomenheid en enthusiastisch gevoel voor de Tooneelen der Ouden aantreft. Terwijl hij dezelve echter zoodanig voorstelt, dat de onpartijdige Lezer zich juist niet zeer kan beklagen, dat wij die wijze van voorstelling, decoratiën, maskers, enz. thans voor geheel andere verwisseld hebben, en dat onze Schouwburgen zoo eene groote menigte van aanschonwers niet kunnende bevatten, ook de daardoor veroorzaakte wonderlijke wijze van voorstelling kunnen ontberen. - Bij dit alles komt het den Recensent {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkelijk voor, dat de Schrijver, in dit zijn uitvoerig Werk, niets van de Tooneelfluiten, waarmede men de stem des sprekers of vertooners op de Tooneelen der Ouden wijzigde, gewaagd heeft; dat echter in zijn plan onmisbaar vereischt werd; doch de vele onderscheidene zaken, waarover de Schrijver uitgeweid heeft, maken deze overziening verschoonlijk. - Geschiedenis van het Leven en de Regering van Paus Leo den Tienden. Door William Roscoe, geassocieerde van het Koninklijk Institut van Holland. Verrijkt met Aanmerkingen van H.P.K. Henke. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Universiteit van Helmstädt. Naar het Engelsch en Hoogduitsch. Tweede Deel. Te Haarlem, bij F. Bohn, 1809. 388 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Dit Tweede Deel van dit Klassiek Werk, van welks Eerste Deel wij gesproken hebben in deze Bibliotheek voor 1809, 1ste Stuk, Bladz. 219, volgg., vervolgt de geschiedenis van het leven van Paus leo X, beginnende met het jaar 1499, in welk jaar deze toen Kardinaal, om den bedenkelijken staat van zaken tot eene reize door Europa besloot; en beschrijvende den togt van lodewijk XII, Koning van Frankrijk, naar Milaan, de bemagtiging van dat Hertogdom door de Franschen, de gevangenis en dood van lodewijk sforza; vierde herhaalde poging van de medici, om in Florence terug te keeren, het verdrijven van frederik, Koning van Napels, uit zijne Staten door de Franschen en Spanjaarden; in het zesde Hoofdstuk, hetwelk eindigt met den dood van Paus alexander VI, in het jaar 1503. Met zeer veel naauwkeurigheid worden de bijzonderheden van den dood van dezen Paus onderzocht en beoordeeld door den Schrijver, waarbij echter de aanmerkingen van den Hoogl. henke niet vergeten moeten worden. Achter dit zesde Hoofdstuk volgt, Bladz. 60-90, een Aanhangsel ever het karakter van de beruchte lucretia borgia, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter van dezen Paus alexander VI en zuster van den niet min ten kwade befaamden cesar borgia, welke lucretia in de geschiedenis doorgaans geteekend wordt, als de bloedschendige dochter van den gemelden Paus, en als de gemeenschappelijke bijzit van haren vader en hare beide broeders, een van welke laatste den anderen zou vermoord hebben. Alle welke stukken hier met alle mogelijke onzijdigheid getoetst en beoordeeld worden. Het zevende Hoofdsiuk beschrijft de gebeurtenissen, in Italie voorgevallen, onder het korte Pausschap van pius III en dat van julius II, van het jaar 1503 tot 1507. Het achtste Hoofdstuk vervolgt deze gebeurtenissen tot het jaar 1512, in welk jaar de Kardinaal de medicis, die daar als Pauselijk Legaat tegenwoordig was, in den veldslag bij Ravenna door de Franschen gevangen genomen, en naar Milaan, en eindelijk vandaar naar Frankrijk gevoerd werd. De geschiedenissen der jaren 1512 en 1513 maken verder den inhoud van het negende Hoofdstuk uit, eindigende met den dood van Paus julius II, wiens karakter Bladz. 255 dus beschreven wordt: ‘Koen, ondernemend, eerzuchtig en onvermoeid, begeerde hij zelf geene rust en gunde die ook aan anderen niet. Het zou in der daad moeijelijk zijn om eenen Stadhouder van Christus te kunnen vinden, wiens zeden en gedrag meer lijnregt strijdig waren met den zachten geest des Christendoms en het voorbeeld van deszelfs Stichter. Doch dit voorbeeld had het Conclave ook niet voor oogen gehouden, toen het eenen Paus verkoos, van wien niemand verwachten kon, dat hij zich van alle wereldlijke zorgen ontslaan en enkel tot het geestelijk welzijn zijner kudde zou bepalen. Men moet hem daarom niet beoordeelen naar eenen maatstaf, dien hij zelf niet gekozen had, en naar welken niemand verwachtte, dat hij zich zou regelen. Zijn levendige en werkzame geest van onderneming stemde overeen met de heerschende denkwijze van zijnen tijd, en zijn geluk verhief hem tot eene hoogte, dat hij op de vermogendste Vorsten der aarde met gevoel van trotschheid nederzag. Zijne eerzucht was echter geenszins de hartstogt van eenen kleinen en beperkten geest en streefde ook niet enkel naar tijdelijk ge- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} win, den heiligen Stoel eene magt te verschaffen, die zich over geheel Europa uitstrekte, alle de eigendommen der Kerk te herwinnen, alle vreemde, of, zoo als men dezelve toenmaals noemde, barbaarsche magten uit Italie te verdrijven en inboorlingen op de troonen van dit land te plaatsen: zie daar het groote ontwerp van zijnen veel omvattenden geest. Deze wensch zag hij nog bij zijn leven grootendeels vervuld, en welligt ware denzelven geheel vervuld geworden, zoo julius den Pauselijken Stoel vroeger beklommen had.’ - Het tiende Hoofdstuk begint met de komst van leo X, als opvolger van julius II, op den Pauselijken troon, en hetgeen verder in het jaar 1513 is voorgevallen. Breedvoerig en naauwkeurig wordt zijne Verkiezing tot Paus beschreven, en voornamelijk onderzoek gedaan naar de beweeggronden der Kardinalen tot het doen van deze keuze. Eindelijk, het elfde of laatste Hoofdstuk levert een tafereel van den staat der geleerdheid, gedurende dit Tijdvak, en een uitvoerig berigt van de geleerde mannen en derzelver ondersteuning door leo X, zoodra hij het Pausschap aanvaard had. De Kaffers aan de Zuidkust van Afrika, Natuur- en Geschiedkundig beschreven door Lodewijk Alberti, Ridder der Koninklijke Orde van de Unie en Major bij den Generalen Staf der Koninklijke Hollandsche Armee; voormaals Landdrost van het Distrikt Uitenhage en Militair Commandant van het Fort Frederik, aan de Kaap de Goede Hoop. Met Kaarten en Platen. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp, 1810. 260 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-10-: Reeds met welverdienden lof gewaagden onze geachte Konfraters, de Schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, van dit, in alle opzigten, welgeschreven en allezins lezenswaardig Werk. Waarheid wel is het, dat, sints den overgang der Volkplanting de Kaap de Goede Hoop in de magt der {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelschen, de Hollanders, staande den tegenwoordigen toestand van zaken, niet hetzelfde belang, als voorheen, bij de Kaffersche Natie hebben. Dit, echter, belet niet, dat die Natie, als een op zich zelf staand en oorspronkelijk volk, altijd als een belangrijk volk door den Wijsgeer zal beschouwd worden, en hij in dank zal ontvangen alle bijdragen, die Natie betreffende, welke over dezelve licht verspreiden met al de kenmerken van geloofwaardigheid. Dat nu het Werk, hetwelk thaus voor ons ligt, die hoedanigheid bezit, zal niemand, die hetzelve gelezen heeft, in twijfel trekken. Daar immers al de narigten aangaande de Kaffersche Natie, welke wij bezitten, of van anderen, en dus slechts op goed geloof, overgenomen, of de vrucht van een zeer kortstondig verblijf zijn, heeft de Ridder alberti bijkans niets verhaald, dan hetgeen hij, in een achtereenvolgend verblijf van drie jaren, met eigen oogen had gezien en waargenomen, en dat wel omtrent eene Natie, welke hij, niet slechts uit bloote nieuwsgierigheid, of ook wel als Wijsgeer, gadesloeg, maar welker opzigt en belangen hem van hooger hand waren toevertrouwd. Daarenboven meenen wij, in des Ridders schrijfwijze en manier van verhalen, inwendige kenmerken van geloofwaardigheid te hebben opgemerkt, als geheel zuiver van alle tooisels en opgesmuktheid, van alle aanmatiging van eigen lof. In den aanvang des jaars 1802 verzelde de Heer alberti den beroemden Gouverneur Generaal janssens naar de Kaap de Goede Hoop. In het volgende voorjaar vertrok hij, met eenige troepen, naar het Fort Frederik aan de Algoa-Baai; wordende hem, kort daarna, de zorg voor de Kaffersche en Hottentotsche belangen, en vervolgens het Landdrost-ambt van het Distrikt Uitenhage, aan de Kaffersche grenzen, toevertrouwd. Drie jaren bleef de Ridder in dat bewind, gedurende welke veelvuldige reizen naar het Kafferland en zamenkomsten met Kaffers elders, hem in de beste gelegenheid stelden, om de levenswijze, zeden en gewoonten dier Natie gade te slaan, en deswegens tot nog toe onbekende berigten in te winnen; terwijl hij, van den anderen kant, edelmoedige bekentenis doet van zijn onvermogen, om van deze en gene bijzonderheden, zekere {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken, de taal en de bevolking betreffende, een voldoend verslag te geven. Van het Werk zelf, oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven, en door den Remonstrantschen Hoogleeraar konijnenburg in het Nederduitsch vertaald, en in vijf en twintig Hoofdstukken verdeeld, gaan wij nu eenige bijzonderheden mededeelen. De eerste betreft het berigt wegens eene zonderlinge soort van Mierennesten, in welke dikmaals de Bijen haren honig bereiden. ‘Uitwendig gelijken zij veel naar eenen Bijenkorf, ofschoon zij van grooteren omvang zijn, zoodanig dat derzelver vlakke doorsnede dikwerf 4 en de hoogte niet zelden 2½ voet beslaat. De aardklomp, waaruit die Mieren - nesten bestaan, bevat eene menigte harstdeelen, die haar ongemeen vast en hard maken. Niet zonder moeite en krachten hakt men zulk eene woning in stukken, waaruit men alsdan de inwendige afdeelingen, ingangen en cellen ontwaart, tot welke slechts van buiten de toegang is in weinige kleine openingen.’ Ligtelijk wordt uit zulke nesten een Bakoven gemaakt, waarvan zich de reizende Planters bedienen. De Kaffers zijn doorgaans van eene aanzienlijke gestalte, van tusschen de 5 voeten en 6 tot 9 duimen. Slechts eenmaal zag A. een man, die, omdat hij slechts vijf voeten hoog was, tot een algemeen voorwerp van spotternij diende. Vleesch, doch zeldzaam, en dan veelal gebraden, gierst, boekweit en watermeloenen, zijn de voornaamste spijzen, en enkel water de drank der Kaffers; zeldzaam bedienen zij zich van eenen dronkenmakenden kunstdrank, die uit gierstenmeel met water tot dikken brij gekookt, en voorts, met koud water verlengd, in eenen melkkorf wordt gegoten, waaruit eene gisting ontstaat, na welke de drank, door denzelven door eene bijzondere soort van vogelnest te gieten, gezuiverd wordt. Tabakrooken, meest bij de mannen, doch ook bij de vrouwen, is hier in algemeen en hartstogtelijk gebruik. Huiden van ossen of koeijen verstrekken tot de algemeene kleederdragt; alleen de Opperhoofden der Horden, en nu en dan derzelver gunstelingen, bedienen zich van Tijgervellen, alle welke, op eene kunstmatige wijze, door uitspannen, wrijven en droogen, ten gebruike bereid worden. Een mantel is de gewone kleeding, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} welks verschil in gedaante alleen de eene sekse van de andere onderscheidt. Bij de vrouwen worden de deelen, welke de eerbaarheid gebiedt te verbergen, door de ruimte des mantels zorgvuldig bedekt. De vervaardiging der kleederen voor beide seksen is het werk der vrouwen, die de stukken beestenvellen, met uit den rug van dieren genomen pezen garen zoo net weten aanéén te naaijen, dat geen Europisch zadelmaker zich dit werk zou behoeven te schamen. Gaarne, intusschen, verwisselen de Kaffers, vooral de vrouwen, hare kleeding met die der Europeanen, zoo als de Ridder, bij eene uitdeeling van hemden, meermalen ondervond. Vroedvrouwen ontmoet men hier niet; de eene vrouw leent aan de andere bij de verlossing hare hulp. De Besnijdenis is hier in algemeen gebruik, doch geschiedt eerst als de jongeling huwbaar is; waarvan, echter, A. den oorsprong niet heeft kunnen ontdekken. Na de Besnijdenis wordt de jongeling onder de mannen aangenomen; gelijk hij ook daardoor tot onderdanigheid aan het Opperhoofd verpligt wordt. Aan plegtigheden en maaltijden ontbreekt het niet, welke, bij deze gelegenheid, plaats hebben. De hoogste ouderdom, welken de Kaffers bereiken, klimt niet boven de zestig jaren; doch de bepaling daaromtrent valt bezwaarlijk, als wordende daartoe vereischt begrippen van optelling en tijdrekening, die bij de Kaffers niet gevonden worden, wien de bekwaamheid ontbreekt om eene reeks van eenheden bij elkander te voegen. Zeer welluidend en zacht is de taal dezer Natie; de letter R heeft men in dezelve geheel niet. Teeken- en Schilderkunst is onder haar geheel onbekend. Vertellingen zijn het eenige middel om het geheugen van gebeurde zaken te bewaren. Even gebrekkig is ook de Telkunst en Tijdrekening. Zeer scherp, daarentegen, zijn het gehoor en gezigt, een gevolg hunner levenswijze, die hun gebiedt, tegen wilde dieren steeds op hunne hoede te zijn. Volgens A., zoude men onder de Kaffers van eenig denkbeeld van god, als een onzigtbaar Wezen, hetwelk op de gansche natuur invloed heeft, naauwelijks eenig spoor ontmoeten; zijnde Godsdienstige handelingen en Priesters onder hen geheel onbekend. Wel schijnen zij deze of gene ramp aan de werking eener onverklaarbare magt toe te schrijven; doch dat {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} men die Magt als persoon voorstelt, of onder dezelve een eigenlijk Wezen verstaat, blijkt niet. Zoo wordt, bij voorb., eene ziekte somtijds aangemerkt als het gevolg eener beleediging, eene rivier aangedaan, uit welke men gewoon is water te scheppen, welke men alsdan door zekere plegtigheden tracht te bevredigen. Het geloof in Tooverij is hier zeer algemeen, en het beroep van Toovenaressen niet ongeacht noch onvoordeelig. Even als bij de Israëliten heerscht bij de Kaffers zeker begrip van Zedelijke Onreinheid, waarbij de verontreinigde persoon van den gewonen omgang uitgesloten en aan zekere plegtigheden onderworpen wordt. De Veehoederij is het gewone bedrijf der Kaffers. Dit geest aanleiding tot eene soort van weelde, daarin bestaande, dat de horens van ossen en koeijen, van buitengewone lengte, in allerlei gedaanten gebogen worden, zoodat zij achter den kop omloopen en onder den keel tot elkander komen. Geen welafgerigte hond volgt naauwkeuriger het bevel zijns Meesters, dan het vee zijnen eigenaar. Nevens de Veehoederij paart zich de Landbouw, die, echter, geheel aan de vrouwen wordt overgelaten, en op de volgende wijze geschiedt. Eerst worden de landen bezaaid en dan omgespit. Alsdan komt het onkruid boven op den grond, alwaar het aan het opkomende zaad ter beschutting tegen de zonnestralen dient. Merkwaardig is de kuischheid der Kafferinnen, blijkbaar uit verscheidene bijzonderheden, in tegenstelling van den Heer barrow, door den Ridder, door eigene opmerking, waargenomen; terwijl, met dat alles, de Kafferinnen, hoewel niet voorkomende, voor den Europeaan niet onverbiddelijk zijn. Voorts zijn de ongehuwde vrouwen hier eene soort van koopgoed, welke, naar het vermogen der minnaars, van de ouders van het meisje met vee gekocht wordt. Huwelijken tusschen oom en nicht, moei en neef, en zusters kinderen, zijn hier onbekend. De veelwijverij is hier in gebruik. De Kafferinnen zijn zeer vruchtbaar, zijnde de voorbeelden van 8 of 10 kinderen uit een huwelijk niet zeldzaam. Hartstogtelijk zijn de Kaffers tot den koophandel geneigd, in welken men op eerlijkheid zeer gesteld is. De Smederij is bijkans het eenige handwerk, waarin ook het vernuft {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} der Natie zich vertoont, vooral in het bereiden der werpspiesen, die, onder andere, dienen tot den aanval op Leeuwen en Tijgers, om welke te vangen groote kringen gesloten worden, uit welke eene menigte spiesen op het schrikdier wordt geworpen, hetwelk straks op den jager aanvallende, werpt zich deze, met zijn schild bedekt, op den grond; waarop straks de overige jagers toeschieten, en het dier vellen. Het oesenen van belangelooze herbergzaamheid wordt hier als een pligt beschouwd. Het meest in zwang gaande gezellige vermaak is een uitermate eenvormige dans. Het eenige speeltuig, hetwelk de Ridder vond, is een dunne stok, met een darmsnaar overtrokken, veel naar den strijkstok van eene viool gelijkende. Elke Horde heeft haar Opperhoofd, hetwelk wetten geeft en vernietigt, in zoo verre daardoor aan de onderdanen geen onregt geschiedt Al deze Opperhoofden, wien een aantal Raadslieden is toegevoegd, staan onder een Algemeen Opperhoofd, wiens aanzien zeer groot is. De regtvaardigheid wordt hier vrij streng geoefend, vooral in de Horden, die het verst van de Kaap wonen. Want, volgens de aanmerking van den Heer A. is het door de ondervinding bewezen, dat de omgang der Wilde Volken met Europeanen, in het algemeen, en ook hier te lande, voor de zeden der eerste verderfelijk is. Behalve de spies, welke men somtijds tot op eenen afstand van 70 tot 80 schreden werpt, is het gewone wapentuig de knods, zijnde een stok van 2½ voeten lang en 10 lijnen dik, aan het einde van een uitwas, ter dikte van eene vuist, voorzien, waarmede de Kaffers, met een schild van een ossenhuid zich bedekkende, in een tweegevecht, met eene verwonderlijke behendigheid hunnen vijand weten te treffen. Geschaarde veldslagen worden altijd van wederzijdsche waarschuwing voorafgegaan. Zeer eenvoudig zijn de Lijkplegtigheden; wordende de Afgestorvenen, uit de gewone volksklasse, den Wolven tot eene prooi gegeven, welke daarom niet mogen gedood worden, en daarom, overal daar Kaffers wonen, zeer menigvuldig zijn. - Doch, onzes ondanks, moeten wij ons verslag bekorten. De nog vier overige Hoofdstukken loopen over de betrekkingen tus- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de Kaffers en de Volkplanting, de behandeling der Kaffers ten opzigte van de rust en welvaart der Volkplanting, de beschaving der Kaffers en het karakter van het Opperhoofd gäika In het Hoofdstuk over de beschaving der Kaffers wil de Ridder, dat deze belangrijke taak in geenerlei opzigt worde toevertrouwd aan Zendelingen uit Europa, die zich met de bekeering der Heidenen bemoeijen. ‘Zoodanige personen (schrijft hij) zijn meestal diep onkundig, uit de laagste Volks-klasse afkomstig en doorgaans godsdienstige dweepers. Zij bezwaren het geheugen hunner leerlingen met een mengelmoes van onverstaanbare kerkelijke begrippen, zonder zich weinig, of geheel niet, in te laten met het onderwijs van nuttige handwerken en andere bezigheden, voor den toestand hunner Leerlingen noodzakelijk. Ook missen zij over het geheel een genoegzaam duidelijk begrip van ware beschaving, en van de wijze, waarop zij kan en moet worden ingevoerd, of zij zijn dikwerf slecht genoeg, om het zuivere oogmerk opzettelijk tegen te werken, en dus menigmaai gevaarlijker, dan wel nuttig. De handelwijze, echter, der Moravische of Hernhutsche Zendelingen, ten minste van de zoodanigen, die aan de Kaap de Goede Hoop wonen, maakt hieromtrent eene wezenlijke uitzondering, en geeft aan hun eene billijke aanspraak op de medewerking der Regeering.’ Eene Kaart, zijnde een Plan van het Etablissement aan de Algoa-Baai, nevens twee Platen, voorstellende een Kaffer en Kafferin, en een Knodsgevecht der Kaffers, naar de oorspronkelijke teekening van den Heer paravicini, door de Heeren portman en smies, in manier van gekleurde teekeningen, uitmuntend uitgevoerd, versieren dit voortreffelijk Werk. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Prognosticatie van Johannes Lichtenberg Kathuizer Munnik van de XVe Eeuw, met Aanmerkingen uitgegeven door A. Fokke, Simonsz. Te Amsterdam, bij J. van der Heij, 1810. 15 Bladz. In gr. OCtavo. De prijs is ƒ :-18-: Eene toevallig ontdekte Prognosticatie, gevonden in een zeer raar geworden Werkje van crispijn de passe, betiteld: De ondergang des Roomschen Arends, in Quarto, te Amsterdam gedrukt in 1642, werd door den Heer a. fokke, simonsz., met eenige aanmerkingen voorgelezen in eenen kleinen Letteroefenenden Vriendenkring; en deze Voorlezing verschijut nu in druk; evenwel niet met oogmerk van den Heer fokke, om daardoor eenig gewigt aan menschelijke voorzeggingen te willen hechten! ‘Immers welk redelijk mensch zou eenig gewigt kunnen hechten aan iets dat op geene rede, hoegenaamd, steunt; maar alleen om aan te toonen, dat de zamenloop van omstandigheden zomtijds gelegenheid kan geven, om eene Prognosticatie, die in den tijd, toen zij gedaan werd, volstrekt geene toepassing konde hebben, op veel later voorgevallene gebeurtenissen toepasselijk te kunnen maken.’ Fokke meent dus, dat de Prognosticatie, welke hij hier mededeelt, geene toepassing op den tijd kon hebben, toen zij gedaan werd, maar dat zij op gebeurtenissen van onzen tijd zou kunnen toegepast worden, schoon zij die zoo min voorzeggen, als er de gebeurtenissen van dien tijd in voorzegd zullen zijn, dewijl de mensch, bij geene mogelijkheid, iets van het toekomende kan weten, noch zelfs eenige gissingen over hetzelve maken kan; ten ware hem, door hooger magt, de bekwaamheid daartoe verstrekt wordt. Deze bijgevoegde voorwaarde stelt ondertusschen weder alles op losse schroeven; en het slot van fokke's vertoog zegt: ‘Genoeg zij het, dat wij - weder op nieuw geleerd hebben, niet zoo zeer met ons gezond verstand ingenomen te zijn, dat wij alles, wat met hetzelve schijnt te strijden, terstond beslissend verwerpen, maar integendeel behoedzaam en voorzigtig in onze beoordeelingen zijn, en lie- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, bij vele, door de ondervinding gestaafde, paradoxen, onze onkunde belijden en ons oordeel opschorten.’ - Meer behoeven wij van dit Stukje niet te zeggen, daar wij onze Lezers verzenden kunnen tot het Mengelwerk van onze Bibliotheek des jaars 1810, 2de Stuk, Bladz. 577-587, alwaar zij nopens johann lichtenberger èn deszelfs Pregnosticatien iets meer lezen kunnen. Brieven betrekking hebbende op de meeste en belangrijkste gevallen, die, in het dagelijksch leven, voorkomen kunnen. Een Handboekje voor Onderwijzers, en bijzonder den Burgerstand. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1810. 214 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: De loffelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, heeft wel reeds gezorgd, om eene leiding aan de Jeugd te geven tot het geregeld en geschikt opstellen van Brieven, door de uitgave van: Voorschriften tot het opstellen en schrijven van Brieven, enz., in 1806. Evenwel, daar het verbeterd Schoolwezen thans nog maar alleen op onze Jeugd, en niet, dan in zeldzame gevallen, op oudere menschen werkt, en men nog, bij alle standen - ook wel eens de voornaamste in het schrijven van Brieven - op verscheidene fouten stoot, zal de Ongenoemde Schrijver van deze Verzameling van Brieven aan velen geen' ondienst met dezen zijnen arbeid doen, te meer, daar hij denzelven, over het geheel, gelukkig heeft uitgevoerd, waarom wij dit Boekje zeer gerust tot een behoorlijk gebruik mogen aanprijzen. De twee Bruiden. Door August Lafontaine. Tweede Deel. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn, 1810. 116 Bladz. (nog behoorende tot het Eerste Deel) en 386 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-18-: De Hollandsche uitgave des Eersten Deels van dezen Roman kondigden wij aan in onze Biblioth. voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 41. De Heer bohn, wien berigt was, dat het Hoogd. Werk in twee Deelen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} kompleet zoude zijn, ontving daarna, een Tweede en Derde Deel. Om nu zijn woord te houden, van de Hollandsche vertaling in twee Deelen te zullen geven, en die Deelen niet al te ongelijk in grootte te doen worden, besloot hij nog 116 bladz. bij het Eerste Deel te voegen, en die met het nu vrij gelijke Tweede Deel uit te geven, tot vermijding van kosten voor de koopers, die nu bij inbinding de twee Deelen behoorlijk kunnen doen schiften. Wij vinden deze schikking edelmoedig en zeer goed. Het Eerste Deel bragt august, den held dezer Roman, na eene belangrijke reis, waarop hij de voortreffelijke Freule amelia van wart had leeren kennen en beminnen, in het ouderlijk huis terug, waar het wedervinden der bekoorlijke en allerdeugdzaamste rosette, zijn Nichtje, en door zijnen vader federt lang hem ter vrouwe bestemd, hem tot eene vergelijking tusschen die twee meisjes aanleiding gaf. - In dit overig gedeelte des Eersten Deels, en verder in het Tweede, ontwikkelt het zich nader, dat deze amelia en rosette de twee bruiden zijn, tusschen welke een allerzonderlingste zamenloop van omstandigheden het edel, gevoelig, grootmoedig hart van den braven august eenen zeer langen tijd geplaatst en zwevende houdt, terwijl beiden op zijne hand aanspraak hebben, beide beurtelings de verklaring zijner liefde met die van hare wederliefde hebben verwisseld, en echter, door eene menigte van tusschenkomende voorvallen, zoodanig geslingerd worden, zoowel als august zelf, dat zij de ééne voor de andere haar geluk aan dat harer medeminnares, zoowel als aan de eer en het geluk van den haar beide zoo dierbaren august, willen opofferen; de uitkomst echter van dezen grootmoedigen tweestrijd, welke menig tooneel oplevert, dat den ongevoeligsten zelfs teedere, menschelijke, deugdzame tranen moet uit het oog persen; - die uitkomst dan, door een' zeer ingewikkelden zamenloop van gebeurtenissen voorbereid, is, dat rosette, zonder de beslissing van august zelven, met hem vereenigd, en ook zijne amelia met francesco, den man van hare eerste liefde, gelukkig wordt. De geschiedenis dezer dubbele, en echter volkomen reine, en eindelijk gelukkige, hartsverbindtenis is op eene meesterlijke wijze door L. bearbeid, en verdient {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo zeer als eenige andere van diens beroemden Auteurs uitvinding gelezen te worden, doch zij is te uitvoerig en te zeer ingewikkeld, om daarvan eene genoegzame duidelijke schets in zoo korten omvang mede te deelen. Genoeg zij het, hier nog gemeld te hebben, dat, behalve onderscheidene nieuwe en belangrijke karakters, in dit gedeelte des Romans de meeste, die wij reeds hebben leeren kennen in het Eerste Deel, vooral woldemar (hans norden, de vader van amelia,) en francesco, (die op het einde blijkt de zoon van amelia's Tante van brandt, en dus met haar en august vermaagschapt te zijn, en wiens geschiedenis ten uiterste treffende is), hier weder op het tooneel verschijnen, en zich, ter daarstelling van de groote uitkomst, geheel ontwikkelen. Onder anderen kan men niets meer roerends, geene schooner worsteling der edelste hartstogten, zich voorstellen, dan die van medelijden en vriendentrouw bij francesco, terwijl hij bij den Domheer van eik de rol van doofstomme speelt, om het geheim van amelia's verblijf voor zijnen vriend august te ontdekken, en intusschen door deernis met de diep rampzalige gabriële bewogen wordt, om haar te redden uit eene bedwelming van waanzinnigheid, hetwelk hem ook, schoon ten koste van de beloofde ontdekking, gelukt; ditzelfde moet ook van den tweestrijd van august met zich zelven, en van amelia en rosette, om zich aan zijn geluk op te offeren, gezegd worden. Kortom, wij blijven bij ons voorheen gezegde, dat ook deze schoone Roman zijnen voortreffelijken bearbeider waardig is. Met dat al, en in weerwil van het echte naïve, dat hier in de schildering van verschillende karakters, vooral in de Familie der nordens, meesterlijk is aangebragt, blijven onze vroegere aanmerkingen nopens het overdrevene poëtische en karakterschildering, tafereelen en stijl, ook op dit gedeelte des Werks in volle kracht toepasselijk. Het gelust ons niet, en de plaats ontbreekt ook, om een aantal stalen, gelijk wij deden uit het Eerste Deel, te zamelen, ter staving van onze Kritiek in dezen; anders zou bijkans elke Brief ons daartoe stoffen aan de hand geven. Dit alleen zullen wij nog zeggen, dat er wel eens trekken en tooneelen ook in dezen Roman voorkomen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij de geschiedkundige waarheid, althans waar schijnlijkheid, zeer geleden heeft. Zoodanig b.v. is het avondgebed eener moeder voor slapende kinderen, die zoo nog waakten en: goeden nacht, Moeder! riepen, I D., Bladz. 363, 364. - Francesco's betuiging aan wilhelmine, Bladz. 59, van een hart vol reine liefde, vol getrouwe bestendigheid, en eene begeerte, om door haar geheel gelukkig te worden, schoon hij haar niet geheel gelukkig maken kon, vergeleken met Bladz. 97, waar hij niet meer verbergt, dat hij haar niet beminde, hoewel hij echter had voorgenomen, haar gelukkig te maken (?). In soortgelijke strijdigheden vervalt men, wanneer men zijne tafereelen al te woelig maakt, en aan eene weelderige verbeelding, en nog weelderiger pen, al te lossen teugel viert; wij hebben geen' lust, om er meer stalen van bij te brengen. Tot lof van den Vertaler, of wel van den Uitgever, moeten wij hier bijvoegen, dat wij de vertaling van dit tweede gedeelte, hoezeer gansch niet gezuiverd van alle germanismen en andere zinstorende taalen drukfeilen, echter te dien opzigte veel beter dan het Eerste Deel bewerkt gevonden hebben. Onze strenge, doch gegronde berisping daaromtrent schijnt van goede uitwerking te zijn geweest. Jammer, dat er nog hier en daar leemten van dien aard zijn overgebleven, welke voor den verbeteraar, bij het overzien van dit laatste gedeelte, zoo gemakkelijk waren te verhelpen geweest, dewijl zij ieder een van zelf in het oog vallen. Laat er ons slechts drie noemen, waarnaar men van de overigen veilig oordeelen kan. Stummer! stummer! zoo spreekt, op Bladz. 105, II Deel, de Domheer bij gabriële's herstelling, den Doofstomme spelenden francesco in verrukking aan. De Vertaler smeedde dus een' eigen' naam uit hetgeen stomme! stomme! behoorde vertaald te zijn. Mijnentwege, op Bladz. 111, moet niet zijn, gelijk dit woord uitdrukt, van wege mij, van mijnen kant, maar om mijnent wille, te mijnen behoeve. ‘Zij had opregt onder de smart gestaan, en ik stond opregt naast haar,’ Bladz. 251, moet zijn: kloekmoedig, standvastig, of, gelijk wij wel eens zeggen, met opgerigten hoofde. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Lexicon Hebraicum et Chaldaicum Manuale in Codicem Sacrum Veteris Testamenti cura Joan. Jac. Groenewoud. Pars II. etc. Dat is: Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch Handwoordenboek voor de Schriften van het Oude Verbond. Door j.j. groenewoud. Tweede Deel. (Bladz. 363-630. van letter ס-ת) Te Harderwijk en te Groningen, bij E. Tijhoff en J.M. van Bolhuis, 1810. De prijs van dit Deel is ƒ 5-:-: (Tweede Recensie.) Na eenen tusschentijd van vier jaren, ontvingen wij het voortgezette Woordenboek van den Hoogleeraar scheidius door den Wel-Eerw. groenewoud voltooid. Niet, dat wij den geleerden Opsteller en Bewerker hiermede een zijdelings verwijt zouden willen toeduwen over den langdurigen arbeid, aan het tweede deel van dit Woordenboek ten koste gelegd; want festina lente, en sat cito, si sat bene, zijn bij ons spreuken, welke wij, bij het lezen van vele schriften wenschten, dat meer onthouden en uitgeoesend waren. En wie kan zich daarenboven, ten zij hij zulks zelf beproefd hebbe, een denkbeeld vormen van de verdrietige moeite, de scherpziende oplettendheid en de onvermoeide arbeidzaamheid, welke er tot deze soort van opstellen worden vereischt, en welke ook in dit Lexicon doorstralen, gelijk wij thans zullen aantoonen, sprekende over de verdiensten des Eerw. groenewouds in de bewerking van dit Tweede Deel en zijne verdiensten met proeven stavende. Na eene korte inleiding, of voorafspraak tot den lezer, waarin groenewoud ons als een bijvoegsel tot dit Werk eenige ophelderende aanmerkingen van verscheidene Bijbelplaatsen uit dictaten van den vermaarden Groninger Hoogleeraar n.g. schroeder belooft te zullen mede deelen, volgt het Lexicon zelf. Alles wat wij in dit Deel ontvangen, is het Werk {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van groenewoud alleen, want de arbeid van e. scheidius is reeds met Bladz. 352 van het Eerste Deel geëindigd. Het wordt evenwel op denzelfden voet als dat van scheidius voortgezet, zoodat het doel der uitgave van dit Woordenboek, na die van coccejus, buxtorf, castellus, simonis, en anderen, niet zoo zeer daarin gelegen is, om de werken van die Geleerden in dit vak te verbeteren of te verrijken, hetgeen schulz en vooral michaëlis reeds met lof hebben uitgevoerd, maar om de bijdragen hiertoe in de Werken van schultens, schroeder, (scheidius) en anderen verspreid, bijeen te zamelen; de verwantschapte wortelwoorden te zamen te brengen; de oorspronkelijke beteekenissen, zoo veel mogelijk, vast te stellen; daaruit alle andere beteekenissen, hoe vermenigvuldigd, hoe duister, hoe tegenstrijdig dezelve ook wezen mogen, door eene natuurlijke, ongedwongene afleiding te verklaren; en aldus de gemakkelijkheid in het aanleeren der Hebreeuwsche taal te bevorderen. Hiertoe evenwel is vooral noodig, dat men zich de conjugatie, declinatie, ellipsen, proefixen, affixen, met één woord de regels der Grammatica en syntaxis vooraf bijzonder eigen make, als wanneer men de phraseölogie (zegs-wijze) der Hebreeuwen gemakkelijker begrijpen zal, en met een goed oordeel toegerust, zich zal vinden in staat gesteld, om de Woordenboeken, niet zoo zeer als pontes asinorum, krukken voor kreupelen noodig te hebben, maar als te regt wijzingen en aanwijzingen eener gezonde uitlegkunde te gebruiken. Hierom worden in dit Woordenboek even min Schriftuurplaatsen ter staving van de opgegevene beteekenis der woorden door groenewoud aangehaald, als op de 351 eerste Bladz. door scheidius waren bijgebragt, en bijna geene andere, dan van welke iets bijzonders viel aan te merken. Schoon wij nu deze handelwijs goedkeuren, en meer dan eens verdrietig zijn geworden bij het gebruik van andere Woordenboeken, over het omslagtig, onnoodig en dikwijls niets beduidend magazijn van bijbel-plaatsen, die men dikwerf als in eene stapelplaats vergaderd, bij elkanderen vindt, men kan evenwel ook al te spaarzaam en te karig hiermede zijn, en daardoor veel licht verdonkeren; en mogelijk is {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ook groenewoud (even min als scheidius in het Eerste Deel) hiervan niet geheel vrij te pleiten. Wij willen dit laatste, maar te gelijk, en vooral, hetgeen wij kort te voren zeiden van het oordeelkundig gebruik der Woordenboeken, met een enkeld voorbeeld bevestigen. Bladz. 370 ontmoeten wij, bij het wortelwoord ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , deze opmerking: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} חום {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Instar quisquiliarum, derivari debet (,) non a ח {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (,) (zoo als michaëlis heeft in suppl. P. 1318) sed a ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘formatum ex spec. Pouhal. Thren. III. 45’ Hier merken wij aan: 1o dat ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eene drukfout is, waarvoor men lezen moet ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2o dat de hier bijgebragte plaats Thren. III. 45. drie regels hooger moest gesteld zijn; dus: י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} pro י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eversio Thren. III. 45. 3o dat wij bij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} חוס {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gaarne de plaats Ps. LXXX: 17 hadden aangehaald gezien, waarop deze aanmerking ongetwijfeld zal betrekking hebben. Aldaar lezen wij nu: ‘zij (de stamme (*)) zij is met vuur verbrand, zij is afgehouwen.’ Dit is onnaauwkeurig en strijdig tegen het juist en dichterlijk gevoel der Hebreeuwen, en wekt terstond de vraag; ‘hoe? kan men een tak eerst zeggen, met vuur verbrand te zijn en daarna te worden afgehouwen?’ (†) michaëlis in Suppl. l.c. heeft dit gevoeld, en daarom den verbranden tak door den wind laren uitrukken en wegvoeren; dus vertalende: igne comburitur et everritur, a vento nempe; cinerem combustae vitis everrit et absportat ventus, ut nihil ejus reliquum sit; en in zijne vertaling van deze plaats: uw wijnberg is verbrand, de asch van den wind weggeveegd: vooreerst twijfelen wij, of ח {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ook vergeleken met het Arabische kasaha en kasjaha deze beteekenis hebben kan; ten andere komt ons evenwel die vertaling nog gedwongen voor; ten min- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ste de asch doet michaëlis er bij. Maar hoe eenvoudig en schoon wordt, na die aanmerking van groenewoud, nu deze plaats, wanneer men dezelve thans dus vertaalt: ‘zij is met vuur verbrand als vuilnis, als bijeen geveegd stof, uitvaagsel enz.’ - Doch genoeg hiervan! want het was mede eene der doelredenen van scheidius dat de Studenten dergelijke plaatsen in hunne dagelijksche lektuur zouden ontmoeten, hunne aanmerkingen daaromtrent bij de wortelwoorden opschrijven, en dus dit Woordenboek tot een Adversaria-boek aanleggen; en ook groenewoud heeft dit doel in acht genomen. Het ontbreekt evenwel niet aan een' genoegzamen voorraad van zulke Bijbelplaatsen, over welke of een nieuw licht verspreid, of het oud en verdonkerd licht weder wordt opgeklaard. Ziet hier een ander voorbeeld ten bewijs. Jer. IV: 30. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} וּפּ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ־י {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} al schuurdet gij uwe oogen met blanketsel. Michaëlis in suppl. P. 2206 vindt dit hard, en geeft daarom aan ע {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de beteekenis van schilderen, verwen, si pinxeris vel variegaveris oculos tuos fuco, doch zonder genoegzaam bewijs. Groenewoud heeft er dit van Bladz. 427. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ופ - Stibium - ut autem pulvis ille aptius hoereret (,) mucrone acus scalpebant supremam oculi cuticulam. Et hoc est (,) quod in bibliis vocatur Stibio oculos lacerare. Waartoe ook simonis schijnt over te hellen in Lex. Hebr. v. ע {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Zach. I: 8. wordt ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vertaald in de diepte: Ik zag - een man - en hij stond tusschen de mirten, die in de diepte (michaëlis ad h.l. die aan de zee (*)) waren. Groenewoud toont Bladz. 455 aan, dat dit woord niet beteekent locum profundum, maar locum umbrosum; en dus luidt de vertaling: ik zag een man staande tusschen de mirten, in de schaduwe. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Over ם {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ps. XIX: 5 zijn verscheidene gevoelens. Sommigen verklaren dit woord van speeltuig-snaren, anderen vergelijken het met het Arabische {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Zie Pocock in not. ad Port. Mos P. 47. en, (dien ook groenewoud aanhaalt) Schult. ad Har. cons. maar daar en tegen zie Mich. l.c. in Groen. Lex. P. 477. en in Inl. in het N.V. D.I. Eerste Stuk, § 29. Bladz. 362. der Holl. vert. - Anderen weder door de LXX. en paulus Rom. X: 18. verleid lezen ם {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} וק enz. welke gissingen koehler verzameld heeft Repert P.V.P. 8. sq. - Groenewoud V. ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} zegt, dat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} eigenlijk gebezigd wordt van een gedraaid touw (koord waarschijnlijk) hetwelk de ambachtslieden (fabri) gebruiken om eene lijn af te meten (een rigtsnoer, meetsnoer,) opdat zij hierna, als naar een juisten maatregel werken. Van hier zegt hij, dat dit woord is overgebragt in de beteekenis van Doctrina s. disciplina tradita a praeceptore, quae sit canon. i.e. norma et regula religionis, of liever duidelijker, gelijk de Recensent in zijne dict. van Schr. ad h.l. leest quam praeceptor tradit discipulo tanquam regulam et normam. (In welke beteekenis het woord voorkomt jes. XXXVIII: 10.) Gelijk ook bij de Grieken κάνων eigenlijk zulk eene werk-lijn bereekent. Door die aanmerking wordt nu de vertaling en de zin deze: ‘de onderwijzing der hemelen gaat uit over de gansche aarde, als of de hemel de algemeene leermeester ware des ganschen menschelijken geslachts: of, met de woorden van groenewoud zelf.’ Disciplina coelorum per totam terram, ut sint q. communis praeceptor totius generis humani. De ל in ב {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ו {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mich. II: 4, is, volgens groenewoud, Pag. 538, een particula proemissa, habens vim perseverandi, sane, profecto! quae h.l. praeponitur nominativo, en ב {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} וש zal beteekenen imflammatorem, hostem, incendiis excitatis (,) arva et possessiones {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} vastantem. Wie ziet niet dat hierdoor de uitroep aanmerkelijk in kracht wint? Bladz. 576. wordt de regte beteekenis van het woord ה {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bepaald in de plaats Exod. XXXII:25. nam. van impulsio, quoe fiat per hostes, s. profligatio celeri impetu facta, et cum percussione atque caede conjuncta, waartegen men de vrij letterlijke en duistere vertaling der onzen vergelijke; doch scheidius in zijn Bijb. Huisb. Bladz. 170. heeft dit reeds dus verbeterd, vertalende: want Aäron had het volk losgemaakt (liever, den vrijen teugel gevierd) tot slaan toe, enz. d.i. zoo dat het volk gemakkelijk te slaan was door degenen, die tegen hetzelve zouden willen opstaan. Hetwelk wij met groenewoud voor de eenige ware beteekenis houden. Evenwel kunnen wij ons niet onthouden, om, als in het voorbijgaan nog aan te merken, dat wij twijfelen, of ר {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mal. I:2. gronds genoeg heeft, om geen reukwerk, maar een offerbeest te beteekenen; wij hadden ten minste dit gaarne, met een en ander sterker bewijs bevestigd gezien, ook de vergelijking van het Arabische {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} katara per litteram ta (non cum te in medio, gelijk groenewoud heeft,) versterkt ons vermoeden. - Dan hiermede stappen wij ook van het uitweiden over, en het aanvoeren van alle Bijbelplaatsen af. De oorspronkelijke beteekenissen der wortel-woorden vast te stellen, en daaruit alle verdere beteekenissen zoo veel mogelijk op eene ongekunstelde wijze af te leiden, was een hoofddoel van scheidius in het vervaardigen van dit Woordenboek, en hierin streeft groenewoud zijnen grooten voorganger wonderbaar op zijde. De Arabische taal is doorgaans de bron der primoe notiones, evenwel wordt ook het Syrisch, Chaldeeuwsch en nu en dan het Egyptisch in aanmerking genomen. Wij zouden wat de aanwijzing betreft, hoe de tweede, derde en verdere beteekenissen uit de eerste voortvloeijen, wel kunnen aanmerken, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hierdoor het Lexicon veel van zijne vereischte beknoptheid verliest, ja zelfs wel eens al te omslagtig is voor een hand-woordenboek, doch aan den anderen kant, wint het daardoor ook meer in duidelijkheid en juistheid; en het zou nog duidelijker zijn, indien groenewoud eenige honderden van commata en puncta meer gebruikt had, door welker gebrek nu de zin dikwijls zoo verduisterd wordt, dat eene herhaalde en aandachtige lezing noodig is. Voor het overige hebben wij op den stijl en de taal niets aan te merken, dan alleen dat fotio Bladz. 577. geen Latijn is, en fomentatio moet gelezen worden. Ook achten wij het een klein gebrek te zijn, dat de geleerde opsteller achter ieder wortelwoord, wiens eerste beteekenis hij uit het Arabisch afleidt, die verwantschapte woorden niet met Arabische letters heeft aangewezen. Eindelijk hebben wij nog aan te merken, dat de bijgebragte plaatsen uit andere Schrijvers overal aan het einde van ieder afgehandeld woord worden geplaatst, waaruit deze verwarring natuurlijk moet ontstaan, dat men zich telkens bedrogen ziet in hetgeen men bij anderen denkt bewezen, of nader uitgebreid te vinden. In het Eerste deel is dit door scheidius beter gedaan. Een breedvoerig Register niet alleen van Bijbelplaatsen, maar ook van Schrijvers, wier werken door scheidius en groenewoud zijn aangehaald, besluit, met eene opgaaf van eenige errata, dit werk, hetwelk wij ons verheugen, dat, ter bevordering van bondige kennis en geleerdheid, den lief hebberen der oude Oostersche taal in onzen tijd wordt aangeboden, hartelijk wenschende dat dit doel volkomen bereikt worde, en den geleerden groenewoud de tijd, de lust en de krachten niet zullen ontbreken, om door nog meer andere proeven den roem zijner kundigheden bij het nageslacht te bevestigen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De Leer der Gereformeerde Kerk naar den leidraad van de Heidelbergsche Catechismus verklaard en toegepast ter onderwijzing en stichting van Ongeleerden door Fokko Liefsting, Predikant te Rauwerd en Eernsum. Derde Deel. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer, 1810. 438 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Toen wij in deze Bibliotheek voor het jaar 1809, 1ste Stuk, Bladz. 197, in eene Recensie van het Eerste Deel van dit Werk, hetwelk zonder naam van den Schrijver in het licht was gekomen, met vrijmoedigheid, maar te gelijk bescheiden, onze meening over dat Deel hadden te kennen gegeven, moesten wij de tegenspraak van dezen en genen ondervinden, welke in der daad niet altijd op den zachten toon van broederliefde gestemd was. Bij onze aankondiging van het Tweede Deel in den Jaargang onzer Bibliotheek voor het jaar 1810, 1ste Stuk, Bladz. 296, gaven wij te kennen, schoon wij verkozen, ons over hetzelve niet breedvoerig uit te laten, dat de openbaarmaking van den naam des Schrijvers, en de Kerkelijke goedkeuring, die thans voor dat Deel geplaatst was, ons niet had kunnen bewegen, om onze meening over het Werk te veranderen. Thans hebben wij het Derde Deel voor ons liggen, hetwelk naar den leiddraad van den Heidelbergschen Catechismus, in deszelfs derde gedeelte, de leere der dankbaarheid behandelt, en waarin dezelfde leere en dezelfde geest heerschen, als in de beide voorgaande Deelen. Wij kennen ons zelven vrij van den onverdraagzamen Geest van Ketterjagerij, gelijk wij dan ook, noch in de eerste noch in de tweede Recensie, eenigen Ketternaam gebruikt of toegepast hebben op dit Werk, hoezeer wij daar aanleiding genoeg toe ontmoetten; en hoe ligt het gebeuren kan, dat men in den loop van het geschrif daartoe kome; gelijk de Eerw. liefsting daarvan in dit Derde Deel, Bladz. 5, zelf een voorbeeld geeft, met den hatelijken en waarschijnlijk zonder eenigen grond in Engeland uit- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten naam van Antinomianerij, schrijvende: Bladz. 6. ‘Ons Kerkgenootschap is van den Antino- miaanschen zuurdeessem geenzins geheel gezuiverd.’ Het kan wezen, dat er deze of gene gevonden wordt, die door onkunde, of de gave missende, om zich duidelijk uit te drukken, den schijn geeft, als of hij zich verbeeldde, dat een door het geloof in christus jezus voor god regtvaardig zondaar niet verpligt ware, deugd en heiligmaking te beoefenen, uit kracht van het nieuwe leven, waartoe hij door gods Geest is wedergeboren, of om dat nieuwe hemelsche leven te openbaren en te vertoonen, door het betrachten van alle deugden, uit dankbaarheid voor de genade, die hem in jezus geschonken is, volgens gods wil en wet, door de krachtig werkende genade van den Heiligen Geest, in de gemeenschap met jezus, zijnen volkomenen Zaligmaker, en in navolging van deszelfs voorbeeld, tot verheerlijking van den Vader in de hemelen, als een kind van god. Het kan zijn, dat iemand, door onkunde, of verwarring van denkbeelden, de leere van ons Kerkgenootschap verkeerd verstaat, of geheel verdraaid en verwrikt opvat, zoodat hij hangen blijft aan die oude, zoo geheel krachtelooze beschuldiging: als of deze leere zorgelooze en Goddelooze menschen maakte, of, mits wel begrepen zijnde, zou kunnen maken; maar de uitdrukking van den Schrijver is te sterk. Wat zou men zeggen, indien iemand, in onze dagen, bestond te schrijven: ‘Ons Kerkgenootschap is van den Remonstrantschen, Pelagiaanschen of Sociniaanschen zuurdeessem geenzins geheel gezuiverd?’ hoezeer, door zucht, om iets nieuws te zeggen, of voor iets groots gehouden te worden, deze onderscheidende stellingen, ja nog verder van ons Kerkgenootschap verschillende gevoelens vrij algemeen verspreid worden, zoodat men dus voortgaande wel eens naar waarheid zou kunnen zeggen, gelijk zekere Kerkvader van de verbreiding der Arianerij zich zal uitgedrukt hebben: dat de wereld zich verwondert, hoe zij zoo algemeen Remonstrantsch, Pelagiaansch, Sociniaansch, enz. geworden, ja, bij slot, geheel van het echte Christendom vervallen is! De Titel van dit Werk: De leer der Gereformeerde Kerk naar den leidraad van de Heidelbergsche Katechismus verklaard en toegepast ter onderwijzing en {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} stichting van Ongeleerden, en de Kerkelijke approbatie uit naam van de Classis van Sneek, welke ook achter den Titel van dit Derde Deel geplaatst is, moet ieder een, en bijzonder de Ongeleerden, doen gelooven, dat men in hetzelve de leer der Gereformeerde Kerk zal verklaard en toegepast vinden ter onderwijzing en stichting. De Recensent, echter, meent in dit Werk eene leere, niet slechts eene leerwijze, gevonden te hebben, welke, indien zij de leer ware der Gereformeerde Kerk, hem verpligten zou, openlijk te moeten verklaren, dat hij voor zich dan geen belijder ware van de leer der Gereformeerde Kerk, en dat hij zich, in gemoede, daarmede niet zou kunnen vereenigen. Bladz. 4 leest Recensent deze aanmerkelijke woorden: ‘Het is voor onzen tijd niet meer - het als eene gewigtige vraag te behandelen, of Godzaligheid en (NB) Christelijke deugd het deelachtig worden der Godlijke gunst voorgaan, of daar op volgen.’ En Bladz. 15. ‘Schoolsche onderzoekingen, spitsvinnige redeneringen over de plaats, welke men in een gevormd plan over het zalig worden van den mensch, aan de bekeering en heiligmaking geven moet, passen ons niet, wanneer wij de Euangelische Godsdienstleere, in hare ware eenvoudigheid zullen opgeven’ enz. Recensent houdt het artikel van de regtvaardigmaking des zondaars voor god alleen door het geloof, zonder eenige werken, welke ook, zelfs met uitsluiting van het geloof, wanneer het als een werk of deugd zou beschouwd worden, voor den Articulus stantis aut cadentis Ecclesiae, den artikel, waarbij de Kerk staat of valt. Met volle overtuiging van zijn gemoed, en hij dankt er de genade van god voor, belijdt Recensent, overtuigd door het woord van god, en het onderwijs van den Geest van jezus, met de Geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk, Art. XXIV. ‘Het is door 't geloove in christus, dat wij gerechtveerdigt worden, ook eer wij goede wercken doen, andersins en souden sy niet meer konnen goet zijn, dan een vrucht des booms goet zijn kan, voor dat de boom goet is.’ - Zoo veel Recensent zich zelven kent, en volgens vele waarnemingen en ervaringen, omtrent zich zelven en anderen, weet hij met de Gereformeerde Kerk in hare Geloofsbelijdenis: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat wij altijd in twijfel zouden staan, herwaarts ende derwaarts drijvende sonder eenige sekerheijt, ende dat onse arme conscientien altijd souden gequelt worden, indien sij niet en steunden op de verdiensten des lijdens ende stervens onses Saligmakers.’ De Recensent heeft daarom geloofd, deze zijne meening over dit Werk dus onbewimpeld te moeten voordragen, om elken Lezer van hetzelve oplettend te maken op een noodzakelijk en bepaald onderzoek, ten einde het goede en ware te onderscheiden, en te behouden; te meer, daar het verval van zeden onder de Christenen van onzen tijd, en de rampzalige slingeringen van het geweten van velen, waardoor zij geen rustpunt voor hunnen geest vinden, om hunne roeping en verkiezing vast te maken, zijns oordeels, voornamelijk is toe te schrijven aan de misvattingen omtrent deze leer der regtvaardigmaking alleen door het geloof; welk geloof de eenige bron der liefde is, in welke liefde alle ware deugd eeniglijk hare kracht en voedsel heeft, en welke liefde alleen in dat hart kan bloeijen, hetwelk omtrent de Goddelijke liefde, die ons eerst heeft lief gehad, geloovig verkeert, en door dit geloof gereinigd is, en aan jezus als eenen volkomenen Zaligmaker hulde doet. Terwijl deze misvattingen weder, zijns oordeels, ontstaan, uit eene, in onzen tijd, min naauwkeurige kennis van het geloof der Gereformeerde Kerk omtrent dit Leerstuk, en van den eigenlijken staat des verschils ten deze tusschen dezelve en andere Gezindheden onder de Christenen, Remonstranten, Roomschgezinden, enz., waardoor verwarde denkbeelden, en bij velen eene geheel verminkte voordragt van deze Leer, in het midden zelfs der Hervormde Kerk, meer en meer de overhand nemen, en de Ongeleerden verbijsteren. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus Christus als Koning der Wereld, en zijn Evangelie als de hoogste wet voorgesteld, en daarin de bron des waren geluks aangewezen, naar de behoefte van dezen tijd. Te Retterdam, bij N. Cornel. 185 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-18-: Bij de onderteekening van het Voorberigt maakt zich als Schrijver van dit Werk bekend d. pigeaud, thz. De Schrijver komt ons voor als een welgezind man, bezield met hoogachting en eerbied voor jezus en deszelfs Evangelie, ijverig en welmeenend om werkzaam te zijn tot nut en heil van zijne Mede-Christenen. Dit Werkje getuigt hiervan op eene sprekende wijze. Doch, het is iets anders, wanneer wij dit Werkje op zich zelven beschouwen. Hoe Christelijk, hoe welmeenende hetzelve is opgesteld, wij hebben in hetzelve te weinig eenheid, te weinig geleidelijke wijze van voordragt, kracht van betoog, en gepastheid tot het doel kunnen ontdekken, dan dat wij het van die zijde zouden kunnen aanprijzen. Wanneer wij voorts de uitgebreide beloften des Schrijvers, welke hij in de Inleiding voorstelt, vergelijken met hetgeen hij dadelijk heeft gegeven, kunnen wij niet zeggen, dat aan die beloften behoorlijk voldaan is. Trouwens, dezelve zijn ook zoo uitgestrekt, dat derzelver behoorlijke volbrenging ligtelijk een Werk van eenige Deelen zou kunnen beslaan, in plaats van een klein getal bladzijden. De Schrijver heest veel, zeer veel in zijne gedachten omvat, maar heeft gemist, om al die onderwerpen, welke hem in zijne gedachten voorkwamen, ordelijk en geleidelijk te regelen, en naar eisch aaneengeschakeld voor te dragen. Ondertusschen kan het van Vrienden van het Evangelie van onzen Heere jezus christus met stichting gelezen worden, wanneer zij, hetgeen met een welmeenend oogmerk gezegd wordt, onderscheiden van de wijze, hoe het gezegd wordt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zal het, volgens den Bijbel, na den dood met onze zielen gaan? Uitlegkundig onderzocht door G. Benthem Reddingius, Doctor der Godgeleerdheid en Predikant te Assen. Te Groningen, bij W. Zuidema, 1810. VIII en 154 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: De geleerde Schrijver had deze Verhandeling opgesteld ter beantwoording eener Prijsvraag van het Haagsch Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst, vorderende ‘een naauwkeurig onderzoek, wat wij naar de leer des Bijbels, van den staat der ziele, tusschen den dood en de wederopstanding der ligchamen te denken hebben;’ doch dezelve werd niet bekroond, omdat ze, hoewel veel goeds behelzende, naar het oordeel der Beoordeelaren niet genoeg aan het bepaald oogmerk der vraag beantwoordde. Daar dit de waarde der Verhandeling op zich zelve niet verminderde, besloot de Schrijver, door de erkentenis van het veelvuldige goede in dezelve en door het aanzoek van vrienden hiertoe aangemoedigd, om dezelve in het licht te geven; en dit strekt ons tot blijdschap, daar deze Verhandeling in der daad veel, en zelfs zeer veel goeds in zich behelst, en het jammer zoude geweest zijn, dat al de moeite en arbeid, door den kundigen Schrijver aan dezelve besteed, ware verloren gegaan. De Schrijver houdt de H. Schrift voor de eenige bron, waaruit wij onze kennis van hetgeen er na den dood met ons voorvallen zal, putten kunnen; en daar dezelve nergens opzettelijk en breedvoerig van den afgescheiden' staat handelt; maar derzelver leer omtrent dit stuk door den geheelen Bijbel verspreid is, en alles, wat men daarvan in denzelven vindt, in enkele uitdrukkingen en kleine wenken bestaat; zoo acht hij het, om die reden, noodzakelijk, dat de Bijbelleer hieromtrent, naar de regelen der gezonde Uitlegkunde, bijeengebragt, ontwikkeld, opgehelderd, vergeleken en tot één geheel gebragt worde: en dit is dan ook hetgeen hij in deze Verhandeling zoekt te doen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit plan des Schrijvers is, onzes inziens, zeer goed. Hij slaat zoo doende den eenigen veiligen weg in, om tot kennis te komen van die voor ons belangrijke zaken, waaromtrent wij geene berigten ontvangen kunnen, en van welke al de overdenkingen onzer Rede ons niets met zekerheid kunnen zeggen. - Hij verdeelt zijne Verhandeling in de zes volgende Afdeelingen: I. Leer van den staat der zielen na den dood in de geschiedenis van Mozes. Bladz. 9-20. II. De leer van den staat der zielen na den dood van den leeftijd van Mozes, tot op David. Bladz. 20-45. III. Leer van den staat der zielen na den dood in de Gezangen van David en zijne Tijdgenooten. Bladz. 46-68. IV. Leer des Bijbels omtrent den staat der zielen na den dood van Salomo tot de Babijlonische gevangenis. Bladz. 68-91. V. De leer des Bijbels omtrent den staat der zielen na den dood, van de Babijlonische gevangenis tot op Christus. Bladz. 91-104. Hierbij worden ook de Apokrijfe Boeken aangehaald. VI. De leer des Nieuwen Testaments nopens den staat der zielen na den dood. Bladz. 104. Verdeeld in de twee volgende onder-afdeelingen. A. De leer van Jezus Christus nopens den staat der zielen na den dood. Bladz. 105-127. B. De leer der Apostelen nopens den staat der zielen na den dood. Bladz. 128-144. En dit alles wordt met gepaste aanmerkingen, vermaningen en opwekkingen besloten. Bladz. 145-154. Uit deze opgave kunnen onze Lezers eenigzins zien, op welk eene wijze onze Schrijver zijn voorgesteld doel zoekt te bereiken, en welke belangrijke zaken zij hier behandeld kunnen vinden. Het geheel getuigt van 's mans diepen eerbied voor den Bijbel, en van zijne grondige ervarenheid in deszelfs uitlegging: men vindt hier menige Bijbelplaats voortreffelijk opgehelderd, de leer der onsterfelijkheid in het O.V. goed gehandhaafd, en met een welwikkend oordeel het meer en min zekere onderschèiden. De Verhandeling is niet alleen den met roem beken- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schrijver waardig; maar doet ook de Faculteit eere aan, welke hem ongezocht met de Doctorale waardigheid bekleed heeft. Hiermede willen wij evenwel niet zeggen, dat wij het met den Schrijver in de opvatting en verklaring van alle bijgebragte Bijbelplaatsen eens zouden zijn. Bij voorb. Gen, VI: 2, waar men van kinderen van God en kinderen der menschen leest, verstaat R., door kinderen van god, de zoodanigen, die geloofden, dat zij tot god zouden worden opgenomen, als zij stierven; en door kinderen der menschen dezulken, die geloofden, dat zij alleen voor deze aarde bestemd waren, en die dat geloof toonden door een zedeloos gedrag: en zoo vindt hij hier de leer, dat de Godvruchtige menschen na den dood bij god komen: - zou deze hier gevondene leer er niet in gezocht, en ten gevolge van het zoeken, er in gevonden zijn? - Wij zouden meer dergelijke bedenkingen kunnen opperen; doch ons bestek gedoogt niet alle Schriftplaatsen ten toets te brengen. - Alleen willen wij nog slechts van twee plaatsen uit het N.V. gewagen, waaromtrent wij op het gezegde onzes Schrijvers min of meer bedenking hebben. De eerste is joann. XIV: 2, 3. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, enz. Onzes inziens verdient de gelukkige verklaring, door van der palm in zijne uitmuntende Leerredenen, I D., Bladz. 52, volgg., van deze plaats gegeven, boven elke andere de voorkeur. - Het geheel gezegde is in beeldspraak vervat. Deze is ontleend van het paleis eens Konings, en wel eens Oosterschen Konings, wiens paleis of serail eene halve stad is, binnen welker muren en poorten zich de eerste Staatsdienaren en voornaamste Ambtenaren ophouden. - Gelijk meermalen de hooge god, als Opperheer van het Geheelal, wordt voorgesteld als een Koning, wiens troon de hemelen is, en om wiens troon heerlegers van Engelen staan, zoo spreekt onze Heer J.C. hier van het groote Paleis gods, en Hij zegt, dat Hij derwaarts gaat, om zijnen leerlingen in hetzelve eene plaats te bereiden: deze zouden derhalve eens in gods heerlijk Paleis wonen, gelijk de eerste Rijksgrooten in het Paleis huns Konings. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit komt dan, naar het inzien van Recenfent, overeen met eene dergelijke zinnebeeldige spreekwijze, die in den eersten opslag een ander aanzien heeft; de spreekwijze namelijk van God te zien, matth. V:8 en elders voorkomende, welke daarvan ontleend is, dat de eerste Rijksgrooten in het O.V. doorgaans genoemd worden, diegenen, die 's Konings aangezigt zien, en welke dus gelijken oorsprong heeft. In beide spreekwijzen wordt dan te kennen gegeven, dat zij, als het ware, de eerste Rijksgrooten en gunstelingen gods zouden wezen. - Dit is zeker nog figuurlijk. Maar hoe zoude er toch van zaken, buiten het bereik onzer zinnen gansch en al gelegen, tot ons op eene andere wijze, dan in zinnebeelden, gesproken kunnen worden? - Wij kunnen zeker deze zinnebeeldige taal niet te zeer drukken, en wij zouden vergeefsche pogingen aanwenden, wanneer wij derzelver inhoud tot stellige en bepaalde denkbeelden wilden ophelderen. Genoeg, dat ons dus de hoogstmogelijke gedachte van toekomend geluk wordt ingeboezemd; want was het in het Oosten de hoogste eer en het grootste geluk, in het paleis des Konings te wonen en deszelfs aangezigt te zien, welk een onbeschrijfelijk groote eer en geluk moet het dan zijn, hetwelk ons voorgesteld wordt, als een wonen in het paleis gods en zien van god. - En dit brengt ons van zelve op de Tweede plaats 1 joann. III: 2, omtrent welke de Schrijver geene keuze durst doen, of men hij invullen, dan of men het lezen moete, en gevolgelijk, welke de zin van den tekst zij. - Dit verwondert ons van eenen man als reddingius; als men den tekst in het Grieksch leest, dan staat er het van zelve; en zonder de dringendste reden zou men hier hij niet mogen invullen. - Die reden is er niet, dewijl de tekst, zonder die invulling, eenen goeden en zelfs schoonen zin oplevert, en bij de invulling van hij moeijelijk wordt: - wij althans begrijpen niet, hoe van christus gebezigd deze twee gezegden te zamen hangen: wij zullen hem gelijk zijn: want wij zullen hem zien gelijk hij is. In den vorm eener sluitrede gebragt, zou men dan dus moeten kunnen zeggen: al wie christus zien zal, gelijk hij is, zal hem gelijk zijn. Wij zullen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zien, enz., derhalve. Doch wie gevoelt dan niet, hoe zeer deze redenering mank gaat, daar eens alle oogen, ook diergenen, welke hem doorstoken hebben, hem zien zullen. - Anders is het, wanneer men het van god opvat: alleen de reinen van harte toch zullen god zien; en dus kan men ten aanzien van god zeggen: wij zullen hem gelijk zijn: want wij zullen hem zien, gelijk hij is. - Doch ons bestek gedoogt niet dit breeder uit te halen. - Wij eindigen met dit Boekje aan het ernstigst onderzoek aan te prijzen; en met de hartelijkste zegenbede over den waardigen Schrijver en zijnen nuttigen arbeid. - De Geschiedenis van Jozef. Een Leesboek voor de Scholen. Uit het Hoogduitsch van Dr. R. Ch. Gittermann, Leeraar der Euang. Luth. Gemeente te Resterhase in Oostvriesland, door het Genootschap Floreant Literae. Te Groningen, bij W. Wouters en R.J. Schierbeek, 1810. 105 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-5-: Sints den tijd dat Recensent geleerd heeft de Geschiedenissen niet slechts uit een Wijsgeerig, maar ook uit een Godsdienstig oogpunt te beschouwen, als duidelijke blijken vertoonende van het verwonderlijke bestuur eener hoogere Voorzienigheid; zoo lang dacht hij ook de berigten, wegens jozefs levensloop en lotgevallen, in de Gewijde Oorkonde voorhanden, onder de merkwaardigste verhalen der grijze aloudheid wel te mogen rangschikken. Van hier, dat het werkje van wijlen den voortreffelijken en Godvruchtigen willem van oosterwijk hulshoff, terstond bij deszelfs verschijning, als een onwaardeerbaar geschenk voor onze Vaderlandsche Jeugd bij hem aangemerkt, en, bij meer dan ééne gelegenheid, ernstig werd aangeprezen. Van dit gevoelen waren ook de Leden van het Genootschap Floreant Literae, dat Werkje met regt een meesterstuk noemende. Doch waartoe dan dit Geschrift? Gaarne hangt hij zijn zegel aan het- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} geen hij in het Voorberigt voor het thans aangekondigde Werkje las. ‘De geschiedenis zelve (van jozef) toch is zoo rijk, levert zoo veel stof tot vorming van het verstand en hart der jeugd op, dat twee Werkjes van denzelsden aard over die geschiedenis met zeer veel nut naast elkander kunnen bestaan en gebruikt worden. Elk Schrijver toch (dus gaat men voort) gaat zijnen bijzonderen, hem eigenen, gang, beschouwt deze en gene stukken van het verhaal weer uit een verschillend oogpunt, trekt er weer andere Zedelessen uit en heeft eene onderscheidene manier van behandeling, terwijl verscheidenheid toch steeds in het algemeen, en bijzonderlijk aan de jeugd behaagt.’ Meer dan voldoende zijn deze redenen voor de Nederduitsche uitgave van het geschrift van Dr. gittermann, het welk Rec. niet twijselt, of het zal, zoo tot hoisselijk als tot school gebruik, nevens dat van wijlen den Heere hulshoff, met vrucht worden ingevoerd. De wijze van behandeling is deze. Onder een dertigtal Afdeelingen worden jozefs lotgevallen, bij wijze van uitbreiding en hier en daar met ophelderingen doormengd, in een' bevalligen stijl verhaald, en uit die verhalen zedelijke gevolgen, zoo voor het verstand als voor het hart afgeleid. Zoo als het boekje openvalt, diene het volgende ter proeve. Uit de afdeeling, getiteld: terugkomst der negen Broeders (uit Egypte) bij hunnen Vader, worden deze gevolgen afgeleid: ‘De Broeders van Jozef vreezen, als dieven aangeklaagd te zullen worden, schoon zij het niet waren. Zoo moet gij ook, lieve Kinderen! voor uwe Ouders en voor uwen goeden naam bezorgd zijn, en zorgvuldig alles trachten te vermijden, waardoor gij de goede gedachten uwer Ouders en van anderen omtrent u zoudt kunnen verliezen. Wacht u derhalve zelfs voor den schijn van het kwaad. Want de wijze Koning Salomon zegt: Ver boven rijkdom is een goede naam verkieslijk, Geliefd te zijn van elk, ver boven goud en zil. ver, enz. Maar is de schijn eens tegen u, en zegt uw geweten u, dat gij onschuldig zijt, zoo laat uwe zaak gerust aan God over, die vroeg of {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} laat uwe onschuld aan het licht zal brengen - en tracht, door uwen deugdzamen en godvruchtigen wandel, de kwade gevoelens van anderen omtrent u te wederleggen.’ - 2. ‘De blijdschap van den ouden Jakob, werd eensklaps in droefheid veranderd. - Vreugd en lijden, blijdschap en droefheid wisselen gedurende ons leven aanhoudend met elkanderen af. - Het ware dwaas, alleen vreugde en geene droefheid te willen ondervinden; want God, door wiens regering ons beide overkomen, weet het best, wat ons nuttig is. Maar het ware echter ook verkeerd gehandeld, in droesheid te versagen en te wanhopen; want God kan en wil immers onze droefheid weder in blijdschap veranderen. Uwe droefheid zal eindelijk tot blijdschap worden. Joh. 16:20. - En de beste bedroefdheid is een opregt berouw over het kwade, dat men bedreven heeft. Daarom zegt Paulus: Eene droefheid, welke hare betrekking op God heeft, werkt eene verbetering, die nooit berouwen zal, en welke tot zaligheid leidt (volgens hamelsveld) 2 Kor. 7:10.’ Verstandig, inderdaad, en godvruchtig zijn deze aanmerkingen; alleenlijk wenschte Rec. dat zij een weinig meer in eene gemeenzame voordragt, voor het kinderlijk verstand berekend, waren ingekleed. Nieuwe Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Vijfde Deel. Vijfde Stuk. Te Rotterdam, gedrukt voor rekening van het Genootschap, 1810. In Quarto. De prijs is ƒ :-18-: Behelzende: Verhandeling over de verschillende Theorien om den inhoud van Vaten te berekenen, en den invloed, welke de gedaante der Duigen op den inhoud heeft door J.F. van Beeck Calkoen, Hoogleeraar in de Wiskunde te Utrecht, enz. enz. De kunst om uit drie afmetingen van een Vat deszelfs inhoud te bepalen, is geheel Wiskundig; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} men kan verschillende onderstellingen aannemen, volgens welke de gedaante eens vats, met eenig Wiskunstig ligchaam zal overeenkomen: naar eene meest ruwe onderstelling neemt men hiertoe eenen Cilinder, wiens basis tot middellijn heeft, de rekenkunstig middenevenredige tusschen-lijn tusschen de spons en bodemsdiepte; - dit geeft den inhoud te klein, nader komt men met de basis des Cilinders, midden evenredig tusschen die beide te stellen. Volgens eene derde onderstellin beschouwde men het vat als een' dubbelden geknotten kegel, wiens gemeene basis de cirkel der spons diepte is, deze geeft altijd den inhoud te klein. Naar eene vierde onderstelling, hebben de duigen de gedaante van eene der kegelsneden. Eenigen meenden dat eene bijzondere soort van lijnen, meest met de gedaante der duigen overeenkwam; de Ingenieur muller van Groningen, vond zulks naar zijne meening in den Conchois of Schulptrek, doch vergiste zich geweldig in zijne berekeningen. Lambert meende dat de keus der kromming voor de practijk van zeer weinig belang ware. - Naar de ontwikkeling der algemeene formule, voor den inhoud eens vats, toetst de Heer v. B. C. al de onderstellingen, en overweegt hare betrekkelijke waarde, ook die der Empyrische formulen, van camus, lulofs en andere. Mullers Conchoide verschilt praktisch onbeduidend van de andere kegelsneden. Het is jammer dat zijn werkje, schoon met eene fraaije voorrede van Prof. brugmans verrijkt, Wiskundig inderdaad paradox is, en dit te meer daar het ter aanfluiting van buitenlanders gestrekt heeft. - De Heer v. B.C. geeft eene nieuwe Empyrische formule, die vooral ook op de proeven van van straten, dien keurigen Amsterdamschen Wijnroeijer gebouwd, en voor de practijk zeer gemakkelijk is. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Katechismus der Natuurlijke Geschiedenis, in den smaak van Martinets Katechismus der Natuur, of Gesprekken van eenen Vader met vijf Kinderen, over de voornaamste onderwerpen uit de Natuurlijke Historie, voor min en meer gevorderden. Door W. Goede, Christen Leeraar te Rotterdam. II en III Deel Met zestien Platen, waarop honderd twee en veertig voorwerpen afgebeeld (zijn). Te Zutphen, bij H C.A. Thieme, 1807 en 1809. Twee Deelen in gr. Octavo. 272 en 264 Bladz. De prijs der beide Deelen is ƒ 4-16-: De Eerw. en om zijne nuttige werkzaamheid met lof bekende Heer goede gaat dan, met het bearbeiden van dezen Catechismus, op den begonnenen voet voort: de Bibliotheekschrijvers hebben, bij de uitgave van het Eerste Deel, voor ettelijke jaren, hun gevoelen over de manier der behandeling reeds gezegd (*). Nog eenmaal willen wij den geachten Schrijver vragen, - of hij niet met ons van oordeel zij, dat de studie der Natuurlijke Historie eene oefening is van het geheugen, waaruit volgt, dat eene verwarde voorstelling van allerlei voorwerpen uit de rijken der natuur, zonder inachtneming van eenigen den minsten zamenhang of orde, het Werk ten uiterste moeijelijk en naar alle aanzien nutteloos moet maken? Voor eene doorloopende ontwikkeling is een Werk als dit volstrekt niet vatbaar; waarom wij ons vergenoegen met te berigten, dat wij in deze twee Deelen niets, dat ons stootte, maar integendeel veel, zeer veel ontmoet hebben, dat ons bijzonder wel smaakte, fraaije en nette beschrijvingen, doormengd met wel te pas gebragte verhalen en bijzonderheden, zoo onderhoudend als nuttig voor de jeugd: kortom, de Deelen, afzonderlijk beschouwd, behagen ons zeer wel; maar wij wilden het geheel wel wat anders hebben. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzij van Mr. H.A. Spandaw. Te Groningen, bij W. Wouters, 1809. 231 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-3-: De velerlei soort van onderwerpen, welke in de Verzamelingen van Dichtvruchten doorgaans voorkomen, maakt het den Beoordeelaar onmogelijk, een meer dan enkel oppervlakkig oordeel over dezelve te uiten; inzonderheid in Maandwerken, welker bestek, door de vele andere Werken, die er plaats in moeten vinden, te klein is om eenigzins uit te weiden. Wij zien ons dus genoodzaakt, om over deze poëzij slechts in het algemeen te zeggen, dat ze ons uitnemend wel bevallen heeft; dat wij er de in deze dagen anders zoo dikwijls in verzen voorkomende winderigen onzin, die dikwijls voor verhevenheid doorgaat, niet in aangetroffen hebben. Al de stukken, welke in dit Deel voorkomen, van welken aard die ook zijn mogen, zijn in allen deele verstaanbaar, en de verzen zoetvloeijend en ongedwongen. Er zijn, wel is waar, eenige gelegenheids-gedichten onder, waarin, de met de personen, waarvoor dezelve gediend hebben, onbekende Lezer, dat belang niet stellen kan, hetwelk de Dichter en zijne Vrienden er in vinden; doch met dat al, zij, die lief hebbers van zoetvloeijende verzen zijn, zullen die almede met genoegen lezen. De overige Gedichten zijn alle, zoo om derzelver stoffe als bewerking, aanmerkelijk, doch de meeste te uitgebreid, om er hier eene proeve van te leveren. Het Historisch Dichtstuk of Lofzang aan trajanus, in eene Lyrische versmaat, aan het hoofd dezer Verzameling, vervat alleen 54 coupletten! doch bestaat over het geheel uit fraaije en krachtige verzen. Het naïve Anakreontisch stuk, betiteld: Aan...waarom ik de vrouwen bezinge, heeft ons, om deszelfs bevallige eenvoudigheid, bijzonder gesmaakt, zoo ook de Idylle, betiteld: Het Hoogfeest der Liefde, in den smaak van het Pervigilium Veneris, waarin de stijl der Ouden tevens met het waarlijk dichterlijk genie, de gemakkelijke en zoetvloeijende versmaakkunst des Dichters, onzes bedunkens, over- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} al doorstraalt. De overige groote stukken, als de Winter op het Land, Het Huisselijk Geluk, en meer andere, dragen alle hetzelfde kenmerk van ongedwongene uitdrukking en zoetvloeijende verzen; gaarne zouden wij uit dezelven iets ter proeve hier invlechten, doch derzelver naauwkeurige zamenhang duldt zulks niet. Wij moeten ons derhalve vergenoegen, met hier alleen het stukje, betiteld: Het genot van den Wijn, eene plaats in te ruimen: Wie daaglijks drinkt, en in den wijn Zijn hoogsten wellust vindt; Wie niets wat zalig - heilig is, Maars slechts den wijn bemint; Zijn kracht, zijn deugd, zijne eer vermoordt, De stem van zijn geweten smoort Door 't zwelgen van den wijn; Wie eeuwig klinkt, Wie eeuwig drinkt, En...drinkende in den afgrond zinkt - Moet wel verachtlijk zijn! Maar hij, die in een' vriendenkring, Waar gulle vriendschap woont, Zich door een open - vrolijk hart Der vriendschap waardig toont; Als broederliefde in 't harte gloeit, Vertrouwlijkheid de tong ontboeit, Uit vriendschap neemt den wijn; Uit vriendschap klinkt, Uit vriendschap drinkt, En..in den arm der vriendschap zinkt - Die mag mijn broeder zijn! De twaalf maanden des jaars door Petronella Moens: Tweede Stuk; bevattende Grasmaand, Bloeimaand en Zomermaand. Met Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz., 1810. 194 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: In onze Bibliotheek voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 546 en volgg., hebben wij, bij de aankondiging van het Eerste Stukje dezes Werks, onzen Lezeren van deszelfs aanleg, aard, vorm en strekking verslag ge- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} daan; en ons oordeel over hetzelve medegedeeld. Daar dit Tweede Stukje in alles genoegzaam aan het Eerste gelijkvormig is, zouden wij ons aan het toen geschrevene houden, en het dus bij eene bloote aankondiging van dit Tweede Stukje kunnen laten, ware het niet, dat wij het toen door ons aangemerkte in dit Stukje weder te zeer bevestigd vonden, om onze bedenkingen terug te houden. Wij vonden hier wederom niet dien eenvoudigen, schoonen schrijfstijl, dien men met reden in de schriften der gouden eeuw van de Romeinsche Letterkunde bewondert; maar veeleer dien gezwollen, opgesmukten stijl, welken men in de schriften van later tijd aantreft: tot een staaltje diene hetgeen Bladz. 153 aangaande het begraven lijk onzes Heeren jezus christus voorkomt. ‘De geheele Natuur vierde nu den plegtigen lijkdienst der edele, der tot eeuwigheid (eeuwig?) toenemende zaligheid bestemde menschheid, die in jezus nu het sterfelijk leven, die flaauwe morgenschemering des aanwezens, volkomen bewust van hare bestemming, met eindeloos opklimmende volmaaktheid, of met den schoonen dag der heerlijkheid verwisselde.’ - Wij geven het aan het oordeel van onze Lezers over, of deze volzin niet overladen en daardoor donker zij. Ook schijnt het ons toe een overblijfsel van Herveyaanschen wansmaak te wezen, wanneer men Blads. 163 de schaduwrijke zonen des wouds voor boomen en Bladz. 214 zwemmende waterbewoners voor visschen aantreft; en het smart ons, dat de tijd, waarin men drijvende regenbakken, in de plaats van wolken; en wandelende melkvaten, in de plaats van koeijen, schreef, en zulks mooi vond, nog niet geheel voorbij schijnt te wezen. - Bladz. 178. ‘En gij, die onder de terugkeerende vogelen uitmunt, als de vol harmonij zingende priesteres bij de altaren van Pafos onder de zwijgende tempeldienaressen der Spartaansche Diana, ook gij lieveling van onze bosschen! betooverende Nachtegaal!’ enz. Indien het oogmerk van vergelijkingen is, om hetgeen men zeggen wil, duidelijker of treffender te zeggen, zou dan de vergelijking, hier gebezigd, wel doelmatig zijn? is dezelve natuurlijk of gezocht? - {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden nog meer dergelijke bedenkingen kunnen opperen (als over de geboorte der liefde, Bladz 148, volgg., over de Fabel van europa door jupiter geschaakt, Bladz. 223.), doch ons bestek gedoogt niet alles van dien aard naar behooren ten toets te Brengen. Van eenen anderen aard, maar toch zeer bedenkelijk, is ons voorgekomen hetgeen de Schrijfster, Bladz. 152, zegt: ‘Ja, de geheele Christenheid vereenigt zich, om het onschuldig sterven van Hem, in wien de Goddelijke afkomst der menschheid zoo heerlijk uitblonk, zoo dat hij door die goddelijkheid, tot de dooden kon zeggen staat op, en tot de begravenen komt uit, te herdenken en met de gloeiendste liefde te eerbiedigen’ - Was het dan door de Goddelijkheid van de afkomst der menschheid, dat jezus dooden opwekte? - Ook is het bij ons nog in lange na niet zoo uitgemaakt zeker, hetgeen de Schrijfster, Bladz. 209, zegt: ‘Deze aarde draagt de duidelijkste kenteekenen van eenen veel hoogeren ouderdom, dan wij haar volgens de geschiedenis der volken geven kunnen.’ enz. Waarschijnlijk is het eene vergissing, wanneer wij, Bladz. 172 in Grasmaand en Bladz. 238 in Bloeimaand lelien aantreffen. Verscheidene taalfouten (als Bladz. 146, reg. 4 en 5, elke voor elken; Bladz. 152, reg. 5 v.o., die voor dien; Bladz. 159, reg. 4 v.o., word voor wordt; Bladz. 160, reg. 1., de voor den, in den derden naamval; Bladz. 162, reg. 2 v.o., des Almagtige voor gen) hebben wij aangetroffen, doch dit kan der Schrijfster niet geweten worden. De Plaatjes zijn als de vorige wel behandeld. Alleen scheen het ons een niet zeer gelukkige inval te wezen, om in eene afteekening van Bloeimaand het verhuizen op den voorgrond te plaatsen. Wij althans kunnen het rijden van eenen boerenwagen met huisraad en het gezigt van eenen man, die de vuurmand op schouder heeft, zoo bevallig niet vinden, om dit tot het beeld van de schoone Bloeimaand te doen strekken. Voor het overige nemen wij niets terug van hetgeen wij ter aanprijzing van dit Werkje, in onze beoordeeling van het Eerste Stukje gezegd hebben; maar wenschen, dat het met genoegen en nut zal gelezen worden. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Schets van de allereerste uitvinding, en verderen voortgang in het vervaardigen der Orgelen, tot op dezen tijd; door Joachim Hess, Organist en Klokkenist te Gouda, enz. Met eene Plaat Te Gouda, bij W. Verblaauw, 1810. 35 Bladz, met eene uitslaande Figuurplaat. In Quarto. De prijs is ƒ :8: In dit kleine Werkje heeft de Heer hess eenige aanteekeningen, betreffende de eerste uitvinding en achtereenvolgende verbeteringen der Orgelen bijeen verzameld; gevende dezelve, in het Voorberigt, ook voor niet meer dan Uittreksels op, welke hij enkel hier en daar uit onde Werken, in de Hoog- en Nederduitsche talen, die grootendeels uitverkocht zijn, of althans zelden voorkomen, getrokken, en nu eens woordelijk, dan weder zakelijk gevolgd heeft, bij sommige tusschenbeide zijne eigene gedachten voegende, tevens met oogmerk, om hetzelve tot een Aanhangsel te doen dienen van zijnen, voor 38 jaren uitgegevenen, Luister van het Orgel. In hoe verre echter de Lezer, juist omdat het enkel bijeenvergaderde aanteekeningen zijn, niet van den Schrijver, gelijk hij zich op Bladz. I van het Voorberigt uitdrukt, verwachten kan, dat dit Werkje in eenen sierlijken en welgeordenden stijl te voorschijn kome, kunnen wij niet volkomen beslissen. Zekerlijk valt het moeijelijk, vele en onderscheidene uittreksels in een geregeld verband te brengen en in een' gelijkmatigen stijl voor te dragen; doch dat dit voor een geoesend Schrijver echter niet onmogelijk zij, blijkt uit een groot aantal Werken van geleerde Mannen, die over Oudheden geschreven en veler onderscheidene meeningen echter tot een zeer goed en welgeordend geheel hebben weten te vereenigen; en wat de sierlijkheid van stijl aangaat, de Auteur kan hier toch geene Redeneerkundige Sieraden, Tropen, Figuren, enz. der Rhetorica op het oog hebben; wijl die juist in den eenvoudigen en klaren stijl, welke in eene wetenschappelijke Verhandeling gebezigd moet worden, niet voegen, en zelss als misslagen aangemerkt worden. Recensent gelooft eer, dat de meening des Schrij- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} vers is, dat het hem, als niet gewoon zijnde in het vak van geleerde Oudheidkunde te schrijven, wijl zijn beroep daar geene regtstreeksche aanleiding toe geeft, moeijelijk gevallen is, om deze verscheidene uittreksels in een geschikt verband bijeen te plaatsen; en zekerlijk zoude er ook op den stijl van dit Werkje wel eenige aanmerkingen te maken zijn; bijaldien het als een Letterkundig Stuk voorkwame; doch daar hier een Kunstenaar over zijne kunst spreekt, die met de Letterkunde in geen onmiddellijk verband staat, kan men het hem wel ten goede houden, dat hij zich meer op zaken, dan wel op woorden toegelegd hebbe. En, in der daad, zij, die het Werk van den Hoogleeraar s. van til, betiteld: Dicht- Zang- en Speelkunst zoo der Ouden als bijzonder der Hebreen, en eenige Latijnsche Schrijveren, als zijn: polydorus virgilius, cassiodorus, bulengerus, barleus, isaak vossius, en anderen, niet kennen, of niet gelezen hebben, zullen hier veel merkwaardigs omtrent den oorsprong en het eerste gebruik der Wind- en Water-Orgelen aantreffen. Voorts handelt de Schrijver, in het Tweede en volgende Hoofdstukken, over de voortreffelijkheid der Orgelen in het algemeen en de hoedanigheid der alleroudste Orgelen in het bijzonder, en van de uitvindingen tot verbetering derzelve, welke hij insgelijks met de getuigenis van verscheidene Schrijvers bevestigt; besluitende zijn Werkje, dat in negen Hoofdstukken verdeeld is, eindelijk met zeer nuttige aanmerkingen over de bewaring en instandhouding van een Orgel. Wij kunnen het derhalve aan al wie eenige inlichting in de Historie der Orgels begeeren, en inzonderheid aan alle Organisten, met nadruk, als zeer leer zaam, en zelfs voor laatstgenoemden als onmisbaar, aanprijzen. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur- en Geschiedkundige Beschrijving van den verschrikkelijken Watervloed, tusschen den XIV den en XV den van Louwmaand des jaars MDCCCVIII. Door S. van Hoek, Leeraar bij de Engelsche Hervormde Gemeente te Middelburg. (Derde en laatste Stuk) Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz., 1810. 333-603 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is bij Inteekening ƒ 2-:-: Buiten dezelve ƒ 2-10-: Van het Eerste en Tweede Stuk dezer naauwkeurige Beschrijving hebben wij bereids den voornaamsten inhoud en wijze van behandeling, ten tijde van derzelver uitgave, in ons Maandwerk, onzen Lezeren met welverdienden lof doen kennen (*). Dit Derde Stuk bevat eene uitvoerige opgave van alle de zoo algemeene als bijzondere Liefdegaven, ten behoeve van de door deze ramp ongelukkig gewordene en noodlijdende ingezetenen, van alomme door geheel het Vaderland bijeengebragt, alsook die der onkosten ter inzameling en beheering dezer gisten, en van de schade, door den geduchten vloed binnen de eilanden Zuid-Beveland en Wolphaartsdijk verwekt, benevens eene zeer naauwkeurige Kaart van het Departement Zeeland, in welke de overstroomde plaatsen met kleuren duidelijk aangewezen zijn. Mijne Reize door Spanje. Naar het Handschrift van den Ridder De Saint Gervais, Officier in Franschen Dienst. Uitgegeven door E.F. Lantier, Oud Ridder van de Orde van St. Louis. Uit het Fransch. I Deel. Met Platen. Te Leeuwarden, bij de Wed. J P de Boij, 1810. 516 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-6-: Met geen minder vermaak zal dit Reisverhaal, als menig andere Roman, door Mejufvrouw de Wed. de boij in het licht gegeven, gelezen worden. Uit verscheidene blijken toch dunkt het ons waarschijnlijk, dat de Ridder de saint gervais zijne berigten {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} wegens Spanje in het gewaad eener versierde Reize door dat Koningrijk heeft willen steken. Doch de Reize zij dan wezenlijk of versierd, zeer veel is er uit te leeren, of voor kundige Lezers zich te herinneren, daar de Ridder blijkt een man te zijn, zoo met het plaatselijke als met de denkwijze de zeden en gewoonten der Spanjaarden zeer naauwkeurig bekend geweest te zijn. Gaarne vereenigen wij ons met hetgeen de Fransche Uitgever in zijne Voorrede, onder andere, schrijft: ‘Het blijkt, dat de Ridder de saint ge vais, die als krijgsman en kunstenaar zeker geenen roem heeft willen bejagen, zich op zijne Reis bijzonder opgehouden heeft met het schilderen der zeden, bijgeloovigheden en gewoonten in de gewesten of koningrijken, welke hij bezocht heeft, en tevens eenige gevalletjes te verzamelen, die het karakter, den geest, de gewoonten en vooroordeelen der Spaansche natie ten duidelijkste kenschetsen. Misschien is hij van te veel vrijheid in het uiten zijner gevoelens en berispingen juist niet vrij te spreken; doch hij was protestant, en had zich geweldig over de misbruiken geergerd, die door het bijgeloof veroorzaakt waren, en over de laffe wonderwerken, welke de Madonna's in Spanje verrigtten.’ Deze korte karakterschets van des Ridders Reize zal de Lezer door eene menigte daadzaken en aanmerkingen bevestigd vinden, die, wat de Godsdienstige denkwijze van het gros der Spaansche natie betreft, niet zullen kunnen nalaten zijne - zal ik zeggen droefheid? of zijne verontwaardiging te wekken, dat een zoo schoone, zoo redelijke en eenvoudige, als de Christelijke Godsdienst, dus jammerlijk misvormd, en zoo goed als onkenbaar heeft kunnen gemaakt worden. De eerste zeventig bladzijden zijner Reize besteedt de Ridder aan zijne berigten aangaande verscheidene Fransche steden, in welke hij, achtervolgens, in bezetting lag. Perpignan was de laatste dier steden; hier raakte hij in kennis met eenen Don pacheco y nunes y garcie de lasso, die, met zijne dochter donna seraphine, op zijne reis van Montpellier naar Cordua, in Spanje, zijne woonplaats, in de genoemde stad eenigen tijd vertoefde. Met dezen Don, die door ongesteldheid in zijne reis vertraagd werd, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dagelijksche verkeering houdende, aan welke de deugdzame en bekoorlijke seraphine meestal deel had; hetwelk eerlang wederzijdsche genegenheid tuschen den jeugdigen Franschen Ridder en de beminnelijke Spaansche Donna ten gevolge had. Verscheidene gesprekken, welke tusschen Don pacheco en den Ridder de st. gervais gehouden werden. Onder andere viel, op zekeren dag, het gesprek op de etikette van het Spaansche Hof, hetwelk de Spanjaard als deftiger en meer ontzagverwekkende dan die van het Fransche Hof roemde; verhalende voorts daarvan een voorbeeld, toonende, hoe verre de etikette voorheen getrokken werd. ‘Philips de III,’ zoo sprak de Don, ‘arbeidde eens in zijn Kabinet. Het was diestijds vinnig koud, en hij had naast zijne zijde een groot komfoor met vuur doen plaatsen. Het schijnsel en de warmte der kolen verhitten 's Konings aangezigt zoo sterk, dat het zweet in groote droppelen er afliep. Intusschen, philips was de goedheid, de zachtmoedigheid zelve; hij wilde er niet over klagen. De Markgraaf de pobar ontdekte echter zijner Majesteits toestand, doch durfde, uit vrees van zijnen post te overtreden, het komfoor niet aanvatten. Hij gaf er kennis van aan den Hertog d'alba, die hem antwoordde, dat hij daartoe volstrekt geen regt had, maar dat men zulks oogenblikkelijk aan den Hertog d'useda moest berigten. Doch, ongelukkig voor den goeden philips was deze Hertog juist naar een Sitio (landhuis) vertrokken, 't welk hij digt bij Madera liet bouwen. Wat zou men nu aanvangen? De nood was dringend, en dus stelde de Markgraaf de pobar nogmaals aan den Hertog voor, om het komsoor weg te nemen. - De Hertog besefte de noodzakelijkheid, doch bleef onbuigzaam, wilde de etikette niet kwetsen, en oordeelde het beter, den Hertog d'useda te ontbieden. Deze kwam dan ook eindelijk, doch de Koning was bijna verbrand. Eene geweldige koorts, met eene hevige ontsteking vergezeld, had hem aangetast; deze sloeg tot eene purperziekte over, en werd weldra door den dood gevolgd.’ Na het vertrek van den Spaanschen Don en diens beminnelijke dochter vertoefde de Ridder nog eenigen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd te Perpignan, tot dat hij in den gewonen Verloftijd van zijnen Kolonel vrijheid bekwam tot het doen eener reize naar Spanje, die, eerst op Bladz. 143, op den 3den Sept. des jaars 1766, eenen aanvang nam, en wel te paard, hetwelk hij zijnen geliefden Podagre noemde, dat hem, echter, naderhand ontstolen werd. In dezen aanvang zijner eigenlijke Reize door Spanje doet de Ridder zelf eene aankondiging, welke zijn oogmerk naderhand doet kenbaar worden. ‘Een minnaar,’ zoo schrijft hij, ‘die zich op reis naar het voorwerp zijner liefde begeeft, is geen Anacharsis noch Strabo. Hij wil slechts ter bestemde plaatse zijn, iedere vertraging, die hem, al ware het maar voor eene enkele minuut, daarvan terug houdt, tergt zijn ongeduld. Wat gaan hem schilderijen van Raphaël, wat gaan hem aloude gedenkstukken en koude steenen aan! Dergelijke pruliekraam laat hij gaarne voor geleerde reizigers over, boven welke hij toch dat vooruit heeft, dat hij, bij den aanblik der schoone en lagchende natuur, die zoo geheel aan zijne vrolijke stemming beantwoordt, veel mniger, veel dieper gevoelt en oneindig grooter genot smaakt. Ja ik durf staande houden, dat een reizend minnaar door eenvoudige landelijke bekoorlijkheden, op het gezigt eener grazende kudde, op het geluid eener ruischpijp en het gezang der vogelen, meer zal bewogen en getroffen worden, dan de geleerde, die reist, om steenklompen en schilderstukken aan te gapen, en den aard van den grond te onderzoeken. - Lezers, die begeerig mogten zijn, om deze wetenschappelijke voorwerpen nader te leeren kennen, wijs ik naar de talrijke Reizen door Spanje, die, om zoo te spreken, de aanhangsels van de mijne zullen zijn. Mijn oogmerk is, om de Spaansche natie zelve af te malen, zoodanig zij is, hare zeden, gewoonten, deugden en gebreken te kennen en er tevens alle de bijzonderheden onder te mengen, die mij onder dat volk bejegend zijn.’ Met eene menigte voorbeelden zouden wij kunnen bewijzen, dat onze Ridder hier geene vergrootende opgave doet; met eenige weinigen moeten wij ons vergenoegen. Hoe waakzaam nog, te dezen tijde, de Inquititie was, blijkt uit het volgende verhaal. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de Ridder, op zekeren morgen, te Barcelona zijn ontbijt hield, ‘trad een monnik,’ schrijft de reiziger, ‘met een gelaat zoo schijnheilig en valsch, als ik nog zelden ontmoet had, vrij driest in mijne kamer en zeide op eenen honigzoeten toon: ave Maria purissima! - Ik antwoordde hem droog weg: uw onderdanige dienaar! - Naderhand vernam ik, dat ik had moeten antwoorden: sine peccado concebida! (zonder zonde bevrucht!) welke magtspreuk eindelijk een geschil heeft opgelost, dat langen tijd eenen hevigen twist en haat tuschen de Franciskanen en Dominikanen verwekt had. Na dat kompliment bood de monnik mij eene beurs aan en verzocht om eene gift tot waschkaarsen voor de H. Maagd. - Mijn vader, zeide ik lagchende, de H. Maagd heeft geene waschkaarsen noodig: hare bezigheden zijn zoo dringend niet: zij kan dus bij tijds naar bed gaan. - Op deze woorden sloeg de schijnheilige bedelaar een kruis, mompelde Kesus! Kesus! en snelde weg, als of de duivel hem op de hielen zat.’ Hadde de Ridder naar zijns Kolonels waarschuwing geluisterd, dat de Heeren Inquisiteurs geen gekscheren verstaan, hij zoude niet in handen der Inquisitie zijn gevallen, zoo als hem, om zijn los zeggen tot den bedelmonnik, welhaast gebeurde, waaruit hij niet dan door de tusschenkomst des Franschen Gezants te Madrid verlost werd. Hetgeen den Ridder op zijne reis naar Tarragona inzonderheid in het oog liep, was, dat hij de vrouwen met het houweel of de spade het land zag bebouwen. Op zijne verdere reis ontmoette de Ridder eenen kluizenaar, die, op zijne wijze, de treffendste blijken van Godsdienstigheid vertoonde, doch den guit zoo zeer in het hart droeg, dat hij onzen reiziger zijnen zakdoek heimelijk ontvreemde. Te regt maakt hij hierop deze aanmerking: ‘Goede hemel! dacht ik bij mij zelven, terwijl ik den lagen schurk met verontwaardiging naoogde; indien een Muzelman of Chinees, uit verlangen, om den Christelijken Godsdienst te omhelzen, eens in Spanje kwam, ten einde denzelven te leeren kennen; welk denkbeeld zou hij toch van dien zoo hooggeprezen Godsdienst moeten vormen? De barbaarschheid {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} der God-onteerende inkwisitien, de drieste onkunde en het dartel en ergerlijk leven der meeste monniken, het blinde bijgeloof en de domme dweepzucht der leeken, gepaard met hunne ongebondene zeden; eene menigte van houten of metalen Madonna's, alle op eene wonderdadige wijze uit de wolken nedergedaald, alle met edelgesteenten overdekt, en in haar Zondagspakje uitgedost; voorts de kerkelijke aslaten, de pauselijke bullen, om het volk uit te zuigen; de bedriegerijen en rooverijen der vrome kluizenaars - dit alles zou hem buiten twijfel eenen onverwinbaren afkeer tegen eenen godsdienst inboezemen, wiens heiligheid en zuiverheid hij door de vele misbruiken en kwakzalverijen, die denzelven zoo jammerlijk ontsieren, niet had kunnen onderscheiden.’ Alle reizigers, die Spanje bezocht hebben, roemen het gedeelte van hetzelve, bij den naam van Valentia bekend. Dit doet ook onze Ridder, in eene foort van godsdienstige verrukking. ‘De huerta de Valentia (de lusthof van Valentia) (zoo noemen de inwoners hun land) boeide mijne aandacht geheel en al. Ik reisde niet, ik wandelde over eene groene vlakte, met kristallen beekjes doorsneden, wier water eene weldadige frischheid verspreidde. Ik ademde eene zuivere, heerlijke morgenlucht in en bewonderde de rijkheid van plantgewassen en de verscheidenheid der aankweeking. Onder het welluidend gezang van het gevederd koor trok ik door wijngaarden, door velden, met olijfboomen beplant, door dorpen en gehuchten. O onuitspreeklijk schoon tafereel van des Scheppers grootheid en goedheid! Wie wordt, op het beschouwen van u niet verrukt, niet betooverd! wiens ziel verheft zich niet uit dankbaarheid tot Hem, die dit alles zoo voortreffelijk daarstelde!’ De kostbaarheid der kerken in Spanje is bekend. De hoofdkerk van Valentia munt onder dezelve uit. Het hoofd-altaar is van zilver; een Mariabeeld, van hetzelfde metaal en zes voeten hoog, beslaat eene nis met beeldwerk, dat verschillende voorvallen uit het leven van j.c. voorstelt. Van den eerbied, welken de Spanjaarden den Geestelijken toedragen, verhaalt st. g. eene ijsselijke misdaad, nu ongeveer veertig jaren verleden, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} in Andalusien gepleegd. ‘Een ontschoeide Karmeliet was op een jong meisje, zijne boetelinge, smoorlijk verliefd. Ongetwijfeld had hij haar zijne drift niet geopenbaard. Althans, deze jonge persoon stond op het punt van trouwen en biechtte bij hem. Hij hoorde hare biecht, las voor haar de mis en reikte haar met eigene handen den heiligen ouwel. Vervolgens wachtte dit monster haar aan de deur van de kerk op en vermoordde haar met drie ponjaardsteken, in de armen harer moeder. Hij werd gevat; doch de koning durfde, teen hij vernam, dat hij een priester was, hem niet ter dood veroordeelen, maar verzond hem als galeislaaf naar Porto-Ricco.’ Ondanks het zedebederf van vele Spaansche Geestelijken, ontmoet men er ook onder dezelve wezenlijk brave en godvruchtige mannen, hoedanigen, in het beloop dezer reisverhalen verscheidene vermeld worden. De Kanunnik don Pedro Maijoral kan hiervan ten voorbeelde dienen. Onkunde omtrent de Spaansche zeden bragt onzen Ridder in geene geringe ongelegenheid. Op zekeren dag, gaande voorbij de woning eener schoone Onbekende, die, zonder te kunnen gezien worden, op haar balkon zat, viel voor zijne voeten een Ruiker neder, welken hij opnam, door teekenen de schoonheid van dit geschenk bedankende. Dit bedrijf des Ridders was de grond, op welken men hem vervolgens wilde noodzaken, met de Donna in het huwelijk te treden; hetwelk hij niet dan met vele moeite ontweek. Aan eenen zijner vrienden te Valentia naar de reden dezer zonderlinge manier vragende, om van boven uit een venster eenen man aan den angel te krijgen, even als men eenen visch in eene rivier vangt, ontving hij (en dit diene tot een staal der Spaansche zeden) het volgende bescheid. ‘Deze soort van huwelijken wordt sacar per il vicario genoemd. Eene jonge dochter kan, na den vollen ouderdom van twaalf jaren bereikt te hebben, eenen jongeling van veertien jaren tot haren man eischen, zoodra die jongeling haar eenig kleinood, eenen ring gegeven of haar een briesje geschreven heeft, waarin het woord liefde niet eens behoeft genoemd te worden. Het meisje, met zulk een geschrift of ge- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} schenk voorzien, verzoekt aan den Groot-Vicaris den jongeling tot haren man te mogen hebben. Oordeelt de geestelijke, dat de redenen voor het verzochte huwelijk genoegzaam zijn, dan wordt de jongeling in hechtenis genomen, en niet eerder ontslagen, dan nadat hij zich in den band des huwelijks heeft begeven.’ Als eene bijdrage tot de Spaansche denkwijze en zeden diene de volgende bekendmaking van een Blijspel, welke de Ridder openlijk zag aangeplakt: ‘Aan de koningin des Hemels, de moeder van het eeuwig woord, de noordstar van geheel Spanje, de troosteres, de getrouwe schildwacht en het vaste bolwerk van alle Spanjaarden, aan de h. maria! - Tot haar voordeel en tot uitbreiding van haren eerdienst, zullen de tooneelspelers dezer stad het helden-blijspel van den oorlog tusschen de Moorsche Koningen en de Spanjaarden vertoonen.’ Naast deze bekendmaking las de Ridder nog verscheidene andere: ‘Heden avond is er preêk en muzijk bij de Franciskanen. - Overmorgen zal aan den meestbiedende een muilezel, een beeldtenis van de H. Maagd, en eene kribbe van Jesus verkocht worden. - Heden avond, ten agt uren, omgang met de rozenkransen. - Er is verloren eene kleine gouden doos, met het haar eener dame, die dezelve gevonden heeft, brenge ze bij haren biechtvader, hij zal de waarde van de doos genieten.’ Doch wij moeten, onzes ondanks, ons verslag van dit aangename Werk bekorten. Verlangen naar zijne seraphine deed hem, eerlang tot zijn vertrek naar Cordoua besluiten. Voor zijne afreize maakte hij kennis met eenen don joseph cartille, een man van veel vernuft, die zich op de kunst, om voor de vuist te dichten, meesterlijk verstond, doch, voor het overige, een man van losse godsdienstige beginsels, die de huik naar de wind weet te hangen en nu eens het wereldlijke dan wederom het geestelijke gewaad droeg, naar dat het eene of het andere met zijne uitzigten best overeenstemde. Van hier dat hij, in zijne gesprekken met den Ridder nu en dan uitdrukkingen gebruikt welke sommige, misschien, zullen denken met den eerbied, aan de Schriftuur verschuldigd, niet wel te kunnen overeengebragt worden. Hunne reis geza- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} menlijk naar Cordoua voortzettende, kwamen zij op eenen avond, niet verre van Carthagena, aan de hut eens kluizenaars, die zich met het maken van kleine schilderijtjes van heilige mannen en vrouwen, en voornamelijk van Lieve vrouwenbeeldjes, waarvan hij den meesten aftrek had, geneerde, en, ondanks zijne armoede, de reizigers met gulle herbergzaamheid ontving. Na het eindigen van eenen soberen maaltijd beloofde de kluizenaar, aan hun verlangen om zijne geschiedenis te weten, wel te willen voldoen, daar hij verklaard had, dat niet de godsvrucht, maar het ongeluk, de tegenzin in de wereld en in het leven hem in deze eenzame hut verbannen hadden. Dat verhaal nevens het vervolg en slot van des Ridders Reis zien wij uit het volgende Deel, met verlangen te gemoet. Gelijk alle andere Werken uit Mejufvrouw de boij's boekwinkel voortkomende, prijst zich ook deze Reis door eene zuivere en vloeijende vertaling aan. Jessodoth Hamiekra, of Hebreeuwsch Spel- en Leesboekje voor Eerstbeginnenden; uitgegeven door het Gezelschap Chanoch Lannagnar Gnal Pie Darkoo; en op deszelfs last opgesteld, door H. Sommerhaussen, Medeslichter en Lid van hetzelve Gezelschap. 1ste en 2de Stukje. Te Amsterdam, bij Belinfante en Comp, J. van Embden en Zoon, en S.A. Proops, Drukkers van voorn. Gezelschap, 5570 (1810). 52 Bladz. In Octavo. De prijs van beide te zamen is ƒ :-11-: Geschenk voor de Israëlitische Jeugd. 1ste Stukje; zijnde een Spel- en Leesboekje, en (behelzende) de eerste beginselen van den Godsdienst. En 2de Stukje; behelzende den oorsprong, en de eerste beginselen van den Joodschen Godsdienst. Door M.C. Belinfante, Medestichter en Lid van het Gezelschap: Chanoch Lannagnar, Gnal Pie Darkoo. (Tweede, verbeterde en veel vermeerderde Druk.) Te Amsterdam, bij Belinfante en Comp., 5570 (1810) 152 Bladz. In Octave. De prijs van beide te zamen is ƒ :-10-8. De bovenstaande Boekjes zijn de eerstelingen van de werkzaamheden dier Israëlitische Geleerden {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} en weldadige Verzorgers der Joodsche jeugd, welke zich tot een gezelschap hebben zamengevoegd onder de Spreuk van salomo: ‘Leert den jongen de eerste beginselen, enz. Spr. XXII: 6a.’ Volgens een berigt, geplaatst voor eene Proeve van Opvoedings - geschriften en Schoolboeken, ten dienste der Israelitische Jeugd in het Koningrijk Holland, nu ruim een jaar geleden in het licht gekomen, zouden zich de werkzaamheden van dat eerwaardig gezelschap, bepalen tot de bevordering der Hebreeuwsche Taalkunde; tot het Godsdienstig onderwijs en tot het Zedekundig onderwijs. Tot het eerste vak behoort het Spel en Leesboekje voor Eerstbeginnenden in twee Stukjes. Tot het tweede vak behoort het Geschenk voor de Jeugd, hierboven vermeld, insgelijks in twee Stukjes, doch waarbij nog twee anderen zullen gevoegd worden. Wij willen over elk derzelve iets zeggen, om die stukjes nader en meer algemeen bekend te maken. I. Het Spel- en Lees - Boekje, schoon in twee stukjes gesplitst, is echter één geheel, en wat de zamenstelling betreft, zoo veel mogelijk geschikt naar soortgelijke boekjes, door de Maatschappij tot nut van 't algemeen, uitgegeven. 1. Het eerste Stukje is verdeeld in drie afdeelingen. De eerste handelt van de letters en geeft de afbeelding der gewone Hebr. Bijbel-letters, de Rabijnsche, de Joodsch-Hoogduitsche Druk- en Schrijfletters in onderscheidene figuren op. Vervolgens wijst zij de orde der gewone Hebr. letters aan, zoo als die naar hare figuur op elkander volgen. Dan vindt men in eene tabel van vijf kolommen, de figuur, de Hoogduitsche en Portugeesche uitspraak, de kracht der letter en het getal, hetwelk door iedere letter wordt beteekend, aangewezen, enz. De tweede afdeeling handelt over de klankteekenen, (vokaal-stippen) waarin wij den Joodschen opsteller bezwaarlijk zouden toegeven, dat alle de Hebr. Letters medeklinkers zijn...Doch wij willen hier geen geleerd verschil aangaan. De derde afdeeling eindelijk geest eenige Speloefeningen in woorden van ééne lettergreep met verschillende vokaalstippen onderscheiden. Terwijl eene Lijst of tabel der Hebr letters en klanken met derzelver uitspraak, die ook afzonderlijk te bekomen is, voor 2 St., dit eerste Stukje besluit. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Het tweede Stukje vervolgt in de eerste afdeeling de Spel-oefening in woorden van meer dan eene lettergreep, terwijl het in de tweede afdeeling eenige voorbeelden opgeeft, ter oefening in het lezen, beginnende met woorden van ééne lettergreep, en eindigende met woorden van vier en meer lettergrepen. Terwijl eene Alphabetische lijst der woorden, welke in die leesoefeningen voorkomen, met derzelver vertaling in het Nederduitsch, dit werkje besluit. - Wij hebben met zeer veel genoegen opgemerkt, dat de onderscheidene Lees-oefeningen aardige zedekundige spreuken en gezegden bevatten, en dat de woorden, zelfs van ééne lettergreep, hiertoe zeer verstandig zijn bij elkander gevoegd, iets dat men in de Nederduitsche Spelboekjes naauwelijks zal vinden. Zie hier een voorbeeld, terstond van de eerste leesoefening, behelzende eenige woorden van ééne lettergreep: Ben toof el beth raf hoe ots, enz. ‘Een goed kind haast zich naar het huis des meesters. Een kwaad kind loopt van dit huis weg. Een opregt (onschuldig) kind houdt zich op met een goed kind, maar wijkt af van het huis des spotters. Een vrolijk hart is iets goeds. Een benaauwd hart is iets bitters. - Al het goede komt van den goeden God.’ II. Het geschenk voor de Israëlitische Jeugd is eigenlijk een geheel omgewerkt en zeer veel vermeerderd boekje, dat reeds in 1793, is uitgekomen onder den titel geschenk voor de Joodsche Jeugd. Het zal in vier stukjes verdeeld zijn, opdat de minvermogende het ten minste niet geheel en al, wegens den prijs behoeft te ontzien. Doch wij hopen en vertrouwen, dat de rijkere Joden hetzelve ten geschenke aan de meer behoeftige, vlijtige kinders van hun geslacht rijkelijk zullen aanbieden. 1o. Het eerste stukje is in de eerste plaats geschikt, om de kinderen te onderwijzen, in de spelling en lezing der Nederduitsche taal, en bevat dus de letters, lettergrepen, woorden. En ook hier vindt men als in het Hebr. Spel-boekje goede spreuken en leerzame lessen voor kinderen, welke in woorden van ééne lettergreep vervat zijn, b v. ‘Leer, zoo lang gij nog jong zijt, dan weet gij wat als gij oud wordt. Een kind dat met vlijt leert, wordt ras wijs. Hoor meer dan gij praat. Zeg steeds wat waar is. Heb {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} God lief meer dan iets. Al wat gij wilt dat men u doe, doe ook elk zoo. Wat gij niet wilt dat men u doe, doe zulks ook aan geen mensch.’ Dan volgen ter verdere oefening in het lezen eenige zamenspraken waarin een vader, eene moeder en een meester, zeer goede lessen en verhalen mededeelen aan kinders. Welke afgewisseld worden met lesjes en levensregelen, die zeer goed gekozen zijn. Terwijl dit deeltje besloten wordt met het begin der onderwijzinge van eenen vader, die zijne kinderen onderrigt geeft in den Godsdienst, en wel zoo, dat hij hun op eene bevattelijke wijze eerst een denkbeeld geeft van god, en leert wat het zegt God te dienen, en vervolgens al zamensprekende handelt over de onsterfelijkheid der ziel. (Voorwaar in verscheidene opzigten, christelijk.) 2o. Het tweede stukje, hoofdzakelijk een vervolg van het eerste, handelt meer bepaald over den Joodschen Godsdienst, en geeft eerst eene beknopte schets van de Geschiedenis des Israëlitischen volks van abraham, tot op de wetgeving, wier hoofdinhoud hier wordt vermeld, als eischende: ‘God te beminnen boven al, en zijnen naasten gelijk zich zelven.’ Door de naasten moet men (volgens het laatste van het eerste stukje) verstaan alle menschen zonder onderscheid van land, taal, kleur of Godsdienst, zoo zelfs dat men den boozen, die als mensch uw naasten is, niet moet haten. Is dit niet ook de leer des N.T. matth. XXII:37-40. luc. X:29-37. vergel. matth. V:43-48. Doch wij gaan verder, vervolgens wordt gehandeld over mozes, en de geschiedenis der Joden wordt schetsgewijze voortgezet tot de verwoesting van Jeruzalem, en de verstrooijng der Joden, waarvan de oorzaak volgens de Joodsche geschiedenis, uit Joodsche boeken op te zamelen, gelegen is in de overtreding van de tweede der pligten. ‘Bemin uwen naasten gelijk u zelven!’ Voorwaar eene vreesselijke straf! Zouden de Joden hunne geschiedschrijvers hierin wezenlijk maar zoo dom volgen, zonder meer voldoende reden op te sporen? - Dan wordt gehandeld over de wetten van mozes, die hij niet beschreven heeft, maar welke door overlevering bewaard zijn, tot dat men dezelve ter voorkoming van vervalsching, besloot op te schrijven; hetwelk dan ook ge- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} schied is in de eerste algemeene (kerk-) vergadering der Joden, volgens sommigen, gehouden onder de re gering van Keizer antoninus pius tusschen de 70 en 30 Jaren, na de verwoesting van Jeruzalem; volgens anderen wel 40 Jaren later. Zouden dan toen ter tijd die overleveringen nog onvervalscht geweest zijn? Welk een wonder! - Die mondelijke wet nu wordt genaamd de Miesjna (Mischna) tweede wet. En zoo verder wordt de Israëlitische Jeugd dan ingeleid in de kennis der Gemara, Massorah, Jad Hachazaka, Beth Jozef, Arba Toerim, en andere schriften over de Wet en den Godsdienst. Verder vindt men in dit stukje den korten inhoud der dertien geloofsstukken van den Joodschen Godsdienst, met plaatsen uit de H.S. gestaafd. ‘Dit tot eene proeve: Art. 12. Ik geloof, dat men den Messias alle oogenblikken verwachten moet. Volgens deze woorden van Jesaja C. XI:10-12. Te dien tijde zal de wortel van isai, die tot baniere der volkeren gesteld is, door allen verkoren worden, en waar hij zich nederzet, zal heerlijkheid zijn. Ten zelfden tijd zal god voor de tweede maal zijne magt doen blijken, ter verlossing van het overschot zijns volks, enz. Ziet gij Christen - lezer! want dit stukje, is volgens het voorberigt, dus gesteld en ingerigt, dat hetzelve ook voor kinderen van andere Godsdienstige gezindheden kan dienen. Ziet gij dan Cristen-lezer dat is verklaren! maar het is ook voor kinders! Aan het einde van deze geschiedenis der boeken vindt men een register der onderscheidene Hebr. verdeelingen en benamingen der boeken, zoo die des O.V. als der Apocrijphe en andere godsdienstboeken der Joden. Eindelijk wordt dit werkje besloten met eene lange zamenspraak tusschen eenen meester en zijnen leerling over de Israëlitische feestdagen; waaruit, gelijk uit het geheele tweede stukje in der daad zeer veel te leeren is, voor een ieder, die begeerig is te weten, aan welke geschiedenisen, zoo ware, als verdichte en zoo gegronde als koddige vertelseltjes en overleveringen zeer vele feesten vastdagen der Joden hunnen oorsprong verschuldigd zijn. - Wij, voor ons hebben dit werkje met allerlei aandoeningen gelezen; met genoegen, met verwondering, met dankbaarheid, met verbazing, met gejuich en met geween. Wij verlangen naar de twee {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} overige stukjes, waarvan het eerste een vrageboekje zal zijn over de tien geboden, en eene zamenspraak zal behelzen over eenige Joodsche zoo kerk- als huisplegtigheden; en het andere eene ontvouwing zal bevatten der dertien geloofsstukken van den Joodschen Godsdienst, mitsgaders eenige andere wetenswaardige zaken. Bij deze en verdere pogingen des verdienstelijken gezelsschaps ter verlichting en vermeerdering van kennis wenschen wij Licht en Waarheid ten geleide! Opstellen tot voorschriften om na te schrijven, ten dienste der Scholen in het Koningrijk Holland. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. XII en 202 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: Indien wij ons niet misgissen, is dit Werkje herkomstig van de zeer bekwame hand eens Mans, aan wien geheel het Vaderlandsche Verbeterde Schoolwezen veel verpligting heeft. En stijl en inrigting en Voorberigt getuigen van zijne oordeelkunde, goeden smaak, en naauwkeurige bekendschap met de nieuwste en beste leermethode, en den ontwikkelenden gang van 's menschen geest in den kinderlijken leeftijd. Hij heeft in dit Boekje eene ruime en trapsgewijze opklimmende verzameling willen geven van Opstellen, geschikt, om door de kinderen in de scholen nageschreven of hun gedictecrd, en door de Onderwijzers, waar het noodig is, nader toegelicht te worden. Langs dezen weg heeft hij aan de schooloefeningen in de Schrijfkunst eene nog meer nuttige strekking willen geven, dan dezelve bij de gewone inrigting kunnen hebben, te weten, de verlichting van het jeugdig verstand en de vorming van het kinderlijk hart. Te dien einde heeft hij, wat de eignelijke voorschriften of exempelen betreft, dezelve geschift in drie soorten, van groot, middelsoortig en klein schrift, geschikt om telkens, naar gelang der letters, daarmede een zijdje in quarto te vullen, hoe zeer men ook, grooter of kliner letters makende, voorschriften uit het eene vak in het andere kan overnemen; bij elke soort zijn ook exempelen voor een' enkelen regel ge- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} voegd, en ieder voorschrift, kort of lang, bevat eene spreuk, eene waarheid, eene les of aanmerking, die geschikt is, om kennis of deugd in de kinderen aan te kweeken. Wij vinden dus hier opstellen tot voorschriften: 1. voor groot schrift, 2. voor middelsoort schrift en 3. voor klein schrift, zoowel voor enkele regels, als voor eene geheele bladzijde, telkens eerst in Proza, dan in Poëzij; waarbij eene goede keus en gelukkige opklimming is in acht genomen. Het getal dezer voorschriften beloopt eenige honderden. - Hier en daar zouden wij den stijl, vooral in de kortste opstellen, tot dieper inprenting in het geheugen en gemoed der Jeugd, nog wat meer spreukachtig en minder redenerende, gewenscht hebben. Hierop volgen breedere wetenschappelijke opstellen, die meer geschikt zijn, om de jonge lieden, blij wijze van themata, gedicteerd te worden, en die, met eene voorbeeldige beknoptheid en eenvoudigheid, het voornaamste bevatten, dat, bij eene mondelijke opheldering, de kinderen in de grondscholen van de wetenschappen weten kunnen en moeten. Die opstellen gaan 1. over de Geschiedenis, zoo Algemeene als Vaderlandsche; wordende in plaats der Bijbelgeschiedenis eenige Bijbelsche Karakterschetsen gegeven. 2. Over de Aardrijkskunde. 3. Natuurkunde. 4. Natuurlijke Historie. 5. Uitvindingen. 6. Rekenkunde in derzelver algemeene gronden, die hier regt duidelijk zijn voorgesteld. 7. Taalkunde, in derzelver grammatikale beginselen. Deze korte leerbegrippen zijn goed gekozen en gerangschikt, zij bevatten zeer vele allernuttigste kundigheden, zijn op de beste wijze ontwikkeld, en regt geschikt tot eene handleiding voor bekwame Onderwijzers, om bij of na het dicteren den kinderen nader verklaard te worden, en zoo de algemeene gronden van kennis hun zoetvoerig bij te brengen. Het Werkje vervult in zekeren zin de plaats eener kleine encyclopedie. Eindelijk volgen voorschriften van (gelegenheids-) brieven en andere opstellen, die in het dagelijksch leven voor komen (te pas komen). Met dat gedeelte van het Werkje hebben wij ons het minst kunnen vereenigen. Wij vinden toch altijd in de opstellen of voorschriften van brieven iets stijfs en gemaakts, hetgeen zoo {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} min tot het hart der kinderen als tot dat dergenen spreekt, aan wie dezelve gerigt zijn. Men moest altijd de brieven zoo schrijven als men spreekt, en die eenige naïve, ware, bevallige brieftoon gaat in het stijf, gekunsteld school opstel geheel verloren. Wij wijten dit niet aan den geachten Schrijver zelven, wiens opstellen, hoe fraai ook anders op zich zelve, dit gebrek deelen met die van alle zijne voorgangers; doch, omdat dit gebrek in den aard der zake ligt, zouden wij voor ons dergelijke briefopstellen liefst achtergelaten zien, en ter vorming van den natuurlijken briefstijl, de kinderen in de school hunne eigene denkbeelden en brieven uit het hoofd aan elkander, aan Ouders of Meesters, laten uitdrukken, eene methode, waarvan Rec. bij veeljarige proefondervinding het uitgebreide nut verzekeren kan. Nog eene algemeene aanmerking hebben wij den bij ons hooggeachten Auteur voor te stellen. Wanneer men het jeugdig verstand of hart vormen wil door middel van kernspreuken en kortbondige voorstellen, dan behoort men daarbij de eenvoudigste, natuurlijkste, logisch juiste taal te gebruiken, en zich zoo veel mogelijk te onthouden van alle onnoodige kunstige woordspelingen, die of volstrekt eene nadere verklaring vereischen, of zeer ligt valsche begrippen in de kinderlijke ziel verwekken, of wel, in zinledige klanken voor het kind ontaarden. En op dezen toets, welks geldbaarheid wij gerustelijk durven veronderstellen, vinden wij geene kenbare waarde in uitdrukkingen, als bij voorb. de volgende zijn. Naberouw doet zeer. Weelde baart pijn. Beloof met overleg, en vervul meer, dan gij beloofd hebt. De hand der naarstigheid velt gebrek ter neder. Wees spaarzaam - - niet om het verkregene te begraven....Opdat de leugen bij u niet oud worde. Bij ware vreugde woont vrede, enz. Bladz. 10. Beter: bij waren vrede woont vreugde, enz. Niet doen is het werk van braven; niet weerdoen is het beste berouw. Ga uwen beleediger halfweg te gemoet, enz. Bladz. 25. Enz. want wij willen slechts enkele wenken geven. - Ook behoort in dit geval elke zedeles boven alle bedenking te zijn, en geene nadere bepalingen te behoeven; en ook in dat opzigt is hier en daar nog wel het een en ander te verbeteren, neem eens, op Bladz. 23, de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} les: Berispt u iemand, zoo dank hem daarvoor vriendelijk, hetgeen niet algemeen billijk noch nuttig is; Bladz. 40. Denk alles wat gij zegt; maar, enz. als duister en onbepaald voorgesteld; en hetgeen op Bladz. 130 wegens de beschadiging van den bliksem, te algemeen, gezegd wordt. - Voorts keuren wij het gebruik van meer verouderde, althans plaatselijke, bewoordingen, bij voorb. deun op Bladz. 31, in den zin van zuinig, naauwgezet, niet goed. Enkele spelfeilen zijn ons voorgekomen, en in de schets der Vaderlandsche Historie zouden wij ook nog eene en andere verbetering wenschen, doch die de Schrijver zelf bij eene herziening van zijn nuttig Werkje wel daarstellen zal. Trouwens, geen oogenblik twijfelen wij, of een zoo heilzaam Boekje, de gids en vraagbaak onzer Vaderlandsche Schoolleeraars en Leerlingen, zal in zijne waardij alomme gekend, ijverig gebruikt, en een herdruk daarvan weldra noodzakelijk worden, daar wij althans in onze taal niets kennen, dat in dit vak deszelfs plaats even waardig en bruikbaar zoude kunnen vervangen. Eerste Beginselen der Staatkundige Aardrijksbeschrijving. Ten dienste der Scholen, volgens de nieuwste Staatkundige veranderingen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1810. 80 Bladz. in Octavo. De Prijs is ƒ :-6-- Daar de aardrijkskunde voorzeker eene der Wetenschappen is, welke tot eene beschaafde opvoeding onmisbaar behooren, en dus in alle Scholen behoort onderwezen te worden, is het geen wonder dat er eene groote menigte van Handleidingen tot het onderwijs in dezelve bereids het licht ziet; daar toch elk Schrijver daarin dien weg volgt, die hem de beste schijnt om jonge lieden in dezelve bekwaam te maken; maar dat men in dezen, nog niet geheel volkomen en nog dagelijks veranderenden Staat van zaken, het getal der groote menigte van, wat het Statistisch deel der aardbeschrijving betrest, reeds in onbruik geraakte Schoolboekjes nog dagelijks vermeerdert, is, onzes bedunkens een blijk dat de Schrijvers meer goeden wil om iets nuttigs te doen, dan wel Staatkundig doorzigt bezitten. Immers vóór een' gevestigden {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede, heeft men nog dagelijks in de bezittingen, landpalen, wijze van Bestuur en in een woord in het Politiek gedeelte der aardrijkskunde veranderingen te wachten; ook het werkje dat wij onder den hier boven opgegevenen Titel aankondigen, is, schoon in het vorige jaar uitgegeven, en dus tot de nieuwste Schoolboekjes van dien aard behoorende, in vele opzigten in dat vak bereids onbruikbaar geworden, alhoewel toch al deze Werkjes te zamen, en dus ook dit, onder het bestuur van een kundig onderwijzer, die den Leerlingen van de sedert de uitgave opgekomene veranderingen, waar het noodig is, verwittigen kan, nog van nuttig gebruik kunnen zijn, en daarom alle aanprijzing en aanmoediging verdienen. - De Schrijver heeft dit Werkje opgesteld voor zulke Leerlingen, welke bereids in de Wis- en Natuurkundigè Geographie onderwezen zijn; alleen de Staatkundige is dus het onderwerp deszelfs; doch daar deze aan dagelijksche veranderingen onderhevig is, blijft het gebruik van dit, en alle andere Geographische Leesboeken, en zelfs der uitgebreidste Geographien, hoofdzakelijk tot de kennis van de onderlinge ligging der Werelddeelen, Zeeën, Meren, Rivieren, Gebergten, Landen, Hoofd- en mindere Steden op aarde bepaald; en daar de aanwijzing derzelven, in dit Werkje, door eene geschikte verdeeling in kleine Lesjes, ter ondersteuning van het geheugen, zeer dienstig is, en bij elk Land deszelfs voornaamste voortbrengselen en takken van Koophandel, opgenoemd worden, kan het in dat opzigt met vrucht in de Scholen gebezigd worden. Nieuw Spel- of Leesboekje, dienende, om de Kinderen reeds bij de eerste beginselen ook in het lezen te oefenen, ten gebruike der scholen. Door N. Anslijn, N.Z. Stadsschoolhouder te Haarlem. Derde Stukje. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. 30 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-2-: De verdienstelijke en bekwame anslijn geeft dit Derde Stukje als een waardig vervolg op de {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} twee vorige: het bevat leeslesjes in woorden van allerlei lettergrepen door elkander, tot vier lettergrepige toe; want ook deze hebben wij er in gevonden. Elke lettergreep is door eene kleine opening van de andere gescheiden. Wij prijzen de leerboekjes van dezen werkzamen Onderwijzer, zoo om de daarin gevolgde leerwijze, als om de stof en den toon der leeslesjes, ten sterkste aan, en wenschen, dat dezelve in alle scholen mogen gebruikt worden! De Familie van Werning. Naar het Hoogduitsch van C.F. Vrijheer van Bilderbeck. Tweede Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij, 1809. 309 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Niet met doodslag en moord, niet met teleurgestelde liefde, of met het ontijdig en treurig overlijden van minnaar of minnares, maar met gelukkige echtverbindtenissen, het loon van getrouwe en standvastige liefde, loopt het Tweede en laatste Deel dezes, hoewel in den Duitschen smaak, weluitgevondenen en zich volhoudenden Romans, ten einde. Nieuwe, of ontwikkelde karakters ontmoeten wij hier, sommige van welke den gevoeligen lezer eenen welverdienden asschuw zullen aanjagen, terwijl andere, door derzelver edelheid en braafheid, hun zullen behagen, hoewel zij door eene soort van ruwheid eenigzins misvormd worden. Dit laatste geldt inzonheid omtrent den Generaal, vader van eenen der jonge lieden, in het Eerste Deel vermeld, die, zoo als wel te voorzien was, door een dubbel huwelijk, het geluk der laatste dagen des bejaarden grijsaards, zoo veel deze wereld toelaat, volmaken: zie hier het slot der historie. Nadat eveline en jennij in een gewenscht huwelijk met hare brave minuaars waren getreden, verhaalt de vrijheer van bilderbeck: ‘Op zekeren morgen, toen de beide broeders met de jonge lieden aan het ontbijt zaten, vattede de Baron het woord op. - Nu moet er een plan voor de toekomst ontworpen worden, zeide hij, ik heb er rijpelijk over nagedacht, en zal u mijne meening mededeelen. - De groote wereld is onzen august juist niet te best bekomen, en willem is er in het geheel niet voor geschikt. Wij {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen oud te worden, broeder! beter, dat wij hen thans onze schoone goederen schenken, die zij toch zeker eenmaal zouden erven. Zij zijn trouwens van eene aanzienlijke uitgestrektheid, en met dezelve te aanvaarden ligt tevens op ieder van hen de heilige pligt, om het geluk van verscheidene honderden onderdanen te bevoorderen. Gij moet dus voortaan niet meer de grooten dezer aarde, maar alleen de menschheid dienen, en genen in het klein een voorbeeld geven, dat zij in deze jammervolle tijden meer dan ons noodig hebben. - Ja, kinderen! zijt zelve Vorsten! goede, regtvaardige Vorsten over uwe gelukkig gemaakte onderdanen. Buitendien heeft zoo menig braaf huisvader aan gene zijde van den Rijn zijn stukje broods verloren, (;) gunt hem dus, want hij wil Duitscher blijven, een kalm rustplaatsje aan deze zijde onder zijne gelukkige broederen! snijdt hem den weg daartoe niet af, mijne zoonen, opdat gij ten minste de schuld niet draagt, wanneer hem nog langer het smartelijk gevoel ter nederbuigt van vreemdeling in zijn eigen vaderland te zijn! Bravo, broertje! riep de Generaal, Vorsten moeten onze kinderen worden, niet in den naam, (:) want die is dan alleen groot, en eerwaardig, wanneer er onder de vorstelijke ster ook een vorstelijk hart slaat, en dat hart voor brave, den mensch waardige daden vatbaar is!’ Zie hier nog iets luimigs wegens het wel braaf, doch eenigzins krijgsmansachtig karakter des Generaals. Met zijn' broeder den Baron nederzittende, kort nadat jennij en eveline getrouwd waren, hadden zij te zamen afgesproken, dat aan de eerste kraamvrouw eene fraaije equipage zoude vereerd worden. Op de eerste bevalling van eveline slaat het volgende: ‘Donder en Hagel, maak toch, dat gij voortkomt! riep de Generaal op zekeren morgen boven uit het venster den stalknecht toe, die juist eenen Engelschen harddraver uit de stal leidde. - Daar kwam de oude paul, met stof en zweet bedekt, rap als een vijstigpondige Jockey, oprennen. Een zoon! een zoon! genadige heer! schreeuwde hij, dat het in alle vier hoeken weêrgalmde. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Generaal viel de pijp van ontsteltenis uit de hand. Hij wierp het venster digt, dat de glasruiten kletterden, en ijlde naar het slaapvertrek der kraamvrouw. - Jennij! riep hij, het meisje had slechts vierentwintig uren vroeger moeten komen. Eveline heeft de equipage gewonnen - maar - en hij nam de kleene van de moeders borst, en wiegde ze op zijnen arm - het is mij rijkelijk betaald! - Vreugdetranen stonden in zijne oogen - naast hem, aan het hoofdeinde van het bed, leunde willem en hield zijner vrouws hand in de zijne. Vadervreugde schitterde uit zijne oogen: de gelukkige moeder blikte naar de schoone groep op: een hemelsch lachje verspreidde zich over haar engelachtig gelaat, en hare nog bleeke wangen werden gekleurd door het zalige gevoel van echtgenoote en moeder.’ Britannicus, Treurspel van Racine, door I. van 's Gravenweert. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 88 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-12-: Dit Treurspel van den Grooten racine is te bekend, dan dat wij noodig oordeelen onzen Lezeren den inhoud deszelfs te moeten voordragen. Er zijn ook reeds vertalingen van in onze taal voorhanden; doch die thans in taal en stijl eenigzins verouderd zijn. Deze nieuwe vertaling van den Heer 's gravenweert is ons zeer wel bewerkt voorgekomen; de verzen zijn doorgaans zoetvloeijend en vrij van aanstootelijke en gedwongene wendingen. En zie daar alles, wat men tot lof van eenen vertaler, die zijn origineel in den grond verstaat, en dus in dat opzigt geene misslagen begaan kan, weet te zeggen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Lcerredenen over de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, volgens de grondstellingen van het Christendom; voor Christenen uit den beschaafden stand. Door R. Eijlert den Jongen, thans Leeraar bij het Hof te Potsdam. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema, 1810. 235 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: Allergewigtigst is het onderwerp, hetwelk in deze Leerredenen behandeld wordt. Blijgeestigheid, vrede des gemoeds zijn de voorwerpen van het verlangen, den wensch, en de werkzaamheden, van elk redelijk mensch, die niet door het gewoel der hartstogten, het verdervende der zinnelijkheid, of door de verleiding van vadzige traagheid, bedwelmd en terug gehouden wordt, om een oog van opmerkzaamheid op zich zelven te slaan, en tot kennis van zich zelven, en van de noodzakelijkheid der vereeniging met god, als het hoogste goed, te geraken. Deze blijgeestigheid, deze rust des gemoeds, deze vrede der ziel, wordt buiten den Godsdienst, en in den tegenwoordigen zedelijken toestand des menschdoms, buiten den van god zelven geopenbaarden Godsdienst, in jezus christus nergens gevonden. Elke poging, om ons deze blijgeestigheid, zielevrede en gemoedsrust, en het middel, om die te genieten, en zalig te zijn in dat genot, aan te wüzen en voor te stellen, moet als verdienste bij het menschdom aangemerkt worden. Daar zijn tien Leerredenen in dit Eerste Deel vervat: I. De Godsdienst van Jezus beschouwd als het krachtigste middel tot eene bestendige rust des gemoeds. Tekst joann. XIV: 27. II. Van welk een groot gewigt het voor onze deugd en voor de rust van ons gemoed is, dat wij onze liefde tot het aardsche onderwerpen aan de liefde tot God. Tekst matth. VI: 24. III. De Godsdienst van Jezus, als het krachtigste middel tot eene zeer heilzame verheffing van onzen geest, beschouwd. Tekst Efez. V: 18. Gehouden op het Pinksterseest. IV. Het Heilige Avondmaal beschouwd als een maaltijd van geruststelling. Tekst luk. XXII: {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 14-20. V. Over de innerlijke en naauwe verbindtenis, waarin Christenen met elkander staan. Tekst Rom. XII: 4, 5, 6. VI. Over den indruk, dien Godvruchtige menschen op ons maken. Tekst luk. XXIV: 32. VII. Hoe meer wij onze afhankelijkheid van God gevoelen, zoo veel te onafhankelijker worden wij van de wereld en van de menschen. Tekst Ps. LXXIII: 25. VIII. Wat kunnen en moeten wij doen, om het heilzaam gevoel der afhankelijkheid van God in ons te verwekken. Tekst Handel. XVII: 27, 28. IX. Algemeene ophelderingen en gronden van geruststelling, bij het onbegrijpelijke en duistere, dat wij dikwijls in Gods bestuur waarnemen. Tekst Rom. XI: 33, 34. X. Hoe vinden wij rust voor onze zielen? Tekst matth. XI: 28-30. Ondertusschen, wanneer wij, na het bedaarde lezen en overwegen van dit Boekdeel, ons nederzetten, om openhartig onze meening te zeggen, of in hetzelve het doel, om gerustheid des gemoeds, zielevrede, daar te stellen en te bevorderen, getroffen en bereikt zij, zoodat de Lezer, die zijne menigvuldige behoeften regt kent, en door dezelve ontrust is, gerust gesteld kan worden, en zijne behoesten voldaan zal vinden, om nu, op goede en onwrikbare gronden, zich in god te verblijden, en met volle verzekerdheid des gelooss, te kunnen roemen in de hope der heerlijkheid van gods kinderen, voorzien wij, dat het ligtelijk zou kunnen gebeuren, dat wij door dezen of genen zullen aangezien worden, als voorstanders van een geloof, hetwelk, gelijk de Schrijver zich uitdrukt, Bladz. 107, ‘den ganschen Godsdienst en het eigenaardige van dien aan zekere, eens in zwang gekomene, uitdrukkingen en vaste voorschriften verbindt; dat alles binnen zeer scherp geteekende grensliniën insluit en den genen, die zich de zaak niet even zoo voorstelt, met een zeer bekrompen hart, niet als een zuiver evangelisch Christen, noch met een volkomen vertrouwen, kan beminnen.’ - Evenwel, dewijl wij het met den Schrijver volkomen eens zijn, ‘dat de Godsdienst niet bestaat in de letter, maar in den geest, niet in woorden, maar in kracht, dat dezelve niet is een vraagstuk, om de scherpzinnigheid te oefenen, maar eene behoefte voor {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand en hart, en eene zaak van het hoogste belang des levens’: gelooven wij, dat wij en elk Lezer van dit Werk, ten duurste verpligt zijn, hetgeen de Schrijver heest bijgebragt, ten naauwkeurigste te beoordeelen, opdat ieder in zijn gemoed verzekerd zij, dat hem hier de ware en in alle omstandigheden proef houdende gronden van geruststelling en bemoediging worden voorgedragen, opdat hij, daarvan willende gebruik maken, niet ondervinde, dat hij zich met eene ongenoegzame hope gevleid hebbe, en niettegenstaande de bijgebragte hulpmiddelen van de ware geruststelling verwijderd, in eene kwellende en beangstigende onzekerheid blijve omzwerven. Op den Titel van het Werk wordt te kennen gegeven, dat: de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds in hetzelve wordt aangewezen volgens de grondstellingen van het Christendom. De grondstellingen van het Christendom zijn ook in der daad het eenige middel, om menschen gerust te stellen en ware blijdschap te bezorgen, Ook hieromtrent drukt zich de Schrijver voortreffelijk uit: Biadz. 116. ‘Wij leven in eene eeuw zoo vruchtbaar in tallooze plans ter verbetering en veredeling van ons geslacht, maar de ondervinding heeft ons reeds voor een gedeelte bewezen, wat men daarvan moet denken. Zullen wij ons niet her- en derwaarts laten slingeren, wenschen wij op eenen vasten voet te staan en naar, overal voor wettig erkende, grondregelen, te oordeelen en te handelen, dan moet alleen dat gene onze goedkeuring wegdragen en onze medewerking verwerven, wat den verhevenen zuiveren geest des Christendoms heeft, en alles moet bij ons verdacht zijn, wat dezen stempel niet draagt.’ - Deze grondstellingen des Christendoms zijn nergens elders te vinden, dan in de Gewijde Schriften, inzonderheid des N. Testaments, waarin de leere van jezus en zijne Apostelen, overeenkomstig met en gegrond op de leere van mozes en de Profeten, wordt bevat. Deze Schriften nu, gelijk voormaals de Profetien, zijn niet van eigene uitlegging; de leer, daarin vervat, is Goddelijk, niet enkel in den zin van hooge voortreffelijkheid en uitmuntendheid, maar Goddelijk, als Gods woord, door god ingegeven, als on- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} middellijke gods openbaring, gesproken door gods mannen, die door den Heiligen Geest gedreven, door dien Geest der waarheid in alle waarheid geleid zijn geworden. Om deze grondstellingen des Christendoms uit die Schriften op te maken en te weten, welke de meening van den Goddelijken Geest zij, moeten wij zedig en voorzigtig te werk gaan, niet eenig menschelijk zamenstel, noch onze begrippen, of gevoelens, al hadden zij nog zoo groote schijnbaarheid van waarheid of redelijkheid of gezag van menschen ten grondslag of rigtsnoer leggen, ten einde geen gevaar te loopen, van eenen menschelijken zin in de Heilige Schriften te brengen, in plaats van den zin van gods Geest daaruit af te leiden. Het is, over het geheel, de zaak der menschelijke Rede of des menschelijken verstands niet, om geheel of gedeeltelijk op haar gezag uitspraak te doen, wat god wil, dat wij, tot onze zaligheid, gelooven of betrachten zullen. Door haar moeten en kunnen wij alleen onderzoeken, wat god, aangaande dezen zijnen wil, geopenbaard hebbe, en wat jezus en zijne Gezanten, in den naam van god, desaangaande voorgedragen hebben, hetwelk wij dan als gods uitspraak eerbiedig te gelooven hebben, zal onze blijdschap in god, en onze vrede des gemoeds zeker en onwrikbaar wezen, en wij geen gevaar loopen, om op het einde bedrogen uit te komen. Nu is de groote vraag, of in deze Leerredenen de grondstellingen van het Christendom door den Schrijver opgegeven als de middelen, om blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds te genieten, de grondstellingen zijn, die in den Bijbel geleerd en geopenbaard zijn geworden. Wij willen, opdat de Lezer opgeleid worde, om opmerkzaam te zijn op deze gewigtige vraag, eenige van deze stellingen, volgens den Schrijver, hier plaatsen. ‘Het Christendom is,’ volgens hem, Bladz. 12, ‘die groote van God gemaakte schikking, door welke hij in de geheele zending van jezus, en, in het bijzonder, in deszelfs dood, zich, op eene plegtige wijze, als een ontfermende, liefderijke en vergiffenis schenkende, Vader der menschen, openbaart. Wie naar de hier in voorgeschrevene orde der boete en des geloofs, in het gevoel zijner zwakheid, tot God en zijnen {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiland nadert, vergiffenis en kracht ter verbetering afsmeekt, en zelf ter zijner verbetering werkzaam is, die hoort de heugelijke roepstem: zij welgemoed - - u zijn uwe zonden vergeven, enz.’ Bladz. 13 stelt de Schrijver, dat, gelijk ‘ons voorgaand leven eene duistere zijde heeft, namelijk die van onze gebreken, afwijkingen en zonden, het gewoonlijk insgelijks zijne heldere zijde heeft, namelijk die, waaraan het goede, dat wij geleerd en gesticht hebben, wordt waargenomen.’ En Bladz. 15 vraagt hij: ‘Wat stort meer vergenoegdheid, meer orde, rust en blijmoedigheid in ons hart, dan het terugzien op een verleden tijdperk, hetwelke vele klare en heldere zijden heeft en door brave, deugdzame bedrijven gekenmerkt is!’ - Bladz. 53 stelt hij ‘in onze natuur inwendig twee krachten aanwezig, welke onophoudelijk tegen elkander strijden, en welker eene steeds over de andere tracht te zegepralen - onze zinnelijke - en onze edeler en betere geestelijke natuur.’ - Verg. Bladz. 57. Bladz. 55, sprekende van het Pinksterfeest, zegt hij van hetzelve: ‘Het is immers het feest der edelste, der bijzonderste zielsverheffing, het feest van de zuiverste geestdrift, welke ooit op aarde zigtbaar werd; het feest eener geestverheffing, uit welke gevolgen voortvloeiden, en waarmede gebeurtenissen verbonden waren, welker invloed, welker zegeningen wij allen ontwaar worden.’ In de Vierde Leerrede, in welke het Heilig Avondmaal beschouwd wordt, als een maaltijd van geruststelling, komen de volgende stellingen voor, Bladz. 84. ‘Het Heilige Avondmaal is een maaltijd, die ons geruststelling schenkt, en wel, vooreerst, om reden, dat het ons uit de verstrooijingen dezes levens tot het bewustzijn van ons zelven leidt en onze krachten bijeen vergadert.’ Bladz. 87. ‘II. Het Avondmaal doet zulks nog meer daardoor, dat het onze ziel op de heerlijke schikking, leidt, welke de God van alle liefde, tot bevordering van onze gelukzaligheid gemaakt heeft.’ Hier lezen wij onder anderen: Bladz. 89. ‘Viereu wij niet, in het Avondmaal, de gedachtenis des {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} genen, wien zijn leven niet te dierbaar was, die zijn bloed voor ons stortte, om ons van de verhevene geruststellende waarheid te verzekeren, dat God ons allen een liefderijk en een vergevend Vader is en ons alle de zonden, die wij pleegden, wil vergeven, als wij ons in der daad verbeteren?’ Bladz. 90. ‘III. Het Avondmaal stelt ons tevens mede het voorbeeld voor oogen van den genen, die ons een voorbeeld gaf van ware blijmoedigheid en rust des gemoeds.’ Bladz. 92. ‘Het Avondmaal verdrijft ook alle liefdelooze aandoeningen en ieder gevoel van haat.’ Bladz. 182 (want wij moeten ons bekorten) lezen wij: ‘Iemand, die tot zich zelven, zonder zich te misleiden, kan zeggen: Ik zoek het bewustzijn van mijne verhevene bestemming, als mensch en als Christen, door het gebed en door waakzaamheid, levendig in mij te bewaren; iedere struikeling, die ik beging, is mij van harte leed, en ik ken geene grootere zorg, dan om dezelve te verbeteren; zoo iemand zal, weldra, tot die geestige gesteldheid geraken, in welke zijn hart hem overtuigend zegt: Ja, de Heer is niet verre van mij; ik heb hem gevonden; ik voel zijne nabijheid; in hem leef ik, beweeg ik mij, en ben ik.’ Deze en soortgelijke zijn de grondstellingen, door welke, volgens onzen Schrijver, de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds gewerkt worden, op welke dezelve rusten zullen. Deze is, volgens eijlert, de leere van jezus, deze jezus Godsdienst, ‘Gelukkig, gelukkig is hij,’ (Bladz. 22) ‘die zich in de armen van jezus Godsdienst werpt, en aan deszelfs hand, vol vertrouwen, tot den genen opziet, die de heer der toekomst is en die dezelve regelt, wiens almagtige hand den draad van ons lot houdt!’ De zin dezer woorden komt duidelijk hierop uit, dat deze Godsdienst door zedelijke overreding deze heugelijke uitwerking ondersteld wordt voort te brengen. - Uit hetgeen wij tot hiertoe aangevoerd hebben, is het zigtbaar, dat het gevoelen van den Heer eijlert {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent de grondstellingen van het Christendom merkelijk verschille van de meening der Protestantsche Kerken, zoo Lutersche als die der Hervormden. Naar dezer meening in hare Geloofsbelijdenissen is de grond van alle gemoedsrust en blijmoedigheid des geestes, volgens de grondstellingen des Christendoms, te zoeken buiten den mensch, in de verdiensten van jezus, als den volkomen' Zaligmaker, die in de plaats der uitverkorenen van god aan al de eischen der Goddelijke wet voor hen heeft genoeg gedaan, wiens lijden en gehoorzaamheid ons genadig wordt toegerekend, en door ons alleen door het geloof aangenomen wordt, zoodat wij voor god regtvaardig zijn, alleen door het geloof, zonder eenige voorafgaande werken; zijnde jezus dus de eenige grond onzer blijdschap, en Hij dierbaar aan degenen, die gelooven, en met reden, terwijl Hij niet een bloot mensch, maar de Zoon van god, het woord gods, zelve god is, die alle magt in hemel en op aarde bezit, en die magt tot heil dergenen, die in Hem gelooven, dadelijk uitoefent, waartoe Hij zijnen Geest, den Trooster, van den Vader in hunne harten uitzendt, door wien zij wedergeboren zijn tot een nieuw leven, door wien zij geheiligd, geleid, verzekerd, en als door een onderpand verzegeld worden, zoodat zij in jezus alles hebben, wat tot hunne zaligheid van noode is. Nu leven zij, door het geloof, en dragen, als kinderen van god, deszelfs beeld, beijveren zich, uit dankbaarheid, in alle goede werken en deugden, en zich toeleggende op de volmaaktheid, naar het voorbeeld van jezus, wiens lessen en voorschriften zij met blijdschap volbrengen, dus hunne roeping en verkiezing vastmakende, en roemende in de hope der heerlijkheid van gods kinderen, enz. Hoe veel verschilt dit één en ander! volgens de meening in de belijdenissen, enz. der Protestantsche Kerken uitgedrukt, rust de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds van eenen Christen buiten hem alleen op jezus; volgens eijlert, wordt de mensch, om deze gelukkige gesteldheid te verkrijgen en te genieten, op zich zelven gewezen, op zijne werkzaamheden, op zijne zelsverbetering; als de mensch doet, wat hij kan, zal hij zich mogen verblijden en met de gunst van god vertroosten. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dit dus eenigzins breeder willen aanmerken, opdat elk, in eene zoo gewigtige zaak, opgewekt worde, om in den Bijbel zelven vlijtig te onderzoeken en na te sporen, welke van deze gevoelens daarmede het naast overeenkome; waarbij men tevens wel verdient op te merken, of niet ieder, die zijne blijmoedigheid op die wijze wil zoeken, welke eijlert, en met hem velen in onzen tijd aanprijzen, bij aanhoudendheid zal blijven geslingerd worden, zonder tot rust te komen, en of zulk iemand de rust des gemoeds zal kunnen behouden, wanneer het geweten bij hem doorspreekt, en hij zich god, met wien hij te doen heeft, voorstelt, als wel de liefde zelve, maar eene heilige en regtvaardige liefde, tegen weike wij zoo zwaar gezondigd hebben, en dagelijks zondigen! Het is waar, wij vinden in deze Leerredenen ook gezegden en uitdrukkingen, welke nader schijnen te komen aan de gevoelens der Evangelische Kerken, wij zullen er eene, ten voorbeelde, overschrijven: Bladz. 180. ‘Dan, wat behoef ik ook eerst te bewijzen, hetgene de geschiedenis van het menschdom en van alle Godsdiensten reeds beslissend en onwederleggelijk heeft bewezen: dat het namelijk Jezus is, aan wien wij alle ware groote, verhevene, vruchtbare en troostrijke denkbeelden van God te danken hebben. In zijne zending, in zijn leven, in zijne werkzaamheden, in zijnen verzoendood, zien wij de liesde des Almagtigen tot ons diep gezonken geslacht, op eene wijze werkzaam, welke ons het onuitsprekelijk groote voorregt schenkt, dat wij hem den Eeuwigen, door wien wij zijn en verder zijn zullen, als onzen Vader, en ons als zijne kinderen mogen beschouwen. Hier zien wij, met diepen eerbied en blijde aandoening, dengenen, die ons zoo bemind heest, dat hij zijnen eerstgeborenen Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij, door een levendig geloof aan hem, in tijd en eeuwigheid, zalig wierden. Hier leeren wij den genen kennen, die met zijnen zegen, ons alom nabij is, die weet wat wij behoeven en, aan wiens vaderlijke hand, wij, door dit leven, eene zalige toekomst te gemoete gaan. O! kan iets ons uit onze onmagt opbeuren, kan iets ons angstig hart {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} met liefde, dankbaarheid en vertrouwen vervullen, kan iets het verheven gevoel van onze afhankelijkheid van God opwekken, voeden en versterken, dan is het datgene, wat Jezus ons van denzelven geleerd, wat hij, om ons deszelfs genade te verwerven, voor ons gedaan en geleden heeft. Er is geen krachtiger middel, om ons tot het zalig gevoel van onze afhankelijkheid van God te brengen, dan eene steeds toenemende vertrouwelijke kennis van het Christendom, dan menigmaal herhaalde beschouwingen van God, en wel uit dat oogpunt, waartoe hetzelve ons leidt.’ Maar, wanneer wij deze gezegden nader overwegen, zullen wij ze te onbepaald en onbestemd vinden, ten aanzien van de ware meening en bedoeling der woorden, en wanneer wij ze dan vergelijken met de doorgaande wijze van voordragt van eijlert, zal derzelver schijnbare kracht merkelijk verzwakt bevonden worden, en alleen dit overblijven, dat wij aan jezus, als een Leeraar der menschen, veel, zeer veel, te danken hebben, zoodat wij, naar zijne leer levende, ons vrede en rust des gemoeds beloven mogen; en op deze wijze worden wij, ter onzer geruststelling, weder op ons zelven en op ons gedrag gewezen, gelijk uit de boven uit dit Werk aangehaalde plaatsen overvloedig blijkt. Wat den vorm der uitvoering betrest, dan moeten wij lof aan deze Leerredenen toekennen, en wij doen dit gaarne. Daar zijn vele schoone waarheden met eene schoone wijze van voordragt in begrepen; de stijl is beschaafd, levendig, bloeijende, dikwijls, gelijk de Vertaler reeds aanmerkt, grenzende aan het Dichterlijke, hetwelk de Vertaler erkent, dat zich zeer bezwaarlijk in onze moedertaal laat behouden. Hoe zeer de vertaling overigens vrij gelukkig is uitgevallen. Het is ons voorgekomen, dat, met betrekking tot deze kiesche wijze van uitvoering, opgevat zal moeten worden, hetgeen op den Titel staat: voor Christenen uit den beschaafden stand, hetwelk wij bekennen, dat ons bevreemd heeft, en hetwelk wij niet voldoenend voor ons, hebben weten te verstaan. Eijlert heeft in de Voorrede den Titel opgehelderd, voor zoo ver hij zijne Leerredenen ge- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} noemd heeft: Leerredenen over de blij moedigheid van geest en de rust des gemoeds, volgens de grondstellingen van het Christendom, maan mets gezegd, in welken zin hij deze woorden: voor Christenen uit den beschaafden stand wille opgevat hebben. Tot de zaak zelve: de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, trouwens, konden wij deze onderscheiding: lieden uit den beschaafden stand, niet betrekkelijk maken. Hoe! zouden dan menschen, die men onder de benaming van den gemeenen man, wel of kwalijk? gewoon is te begrijpen, de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds moeten missen, of die op eene andere wijze deelachtig worden dan lieden uit den beschaafden stand? - Tot de wijze van voordragt kon het dus alleen, met eenigen schijn, gebragt worden, en dan nog zijn wij het met den Hoogleeraar clarisse eens, dat ‘aan alle Kerkelijke Redevoeringen die aanleg dient gegeven te worden, dat zij, voor eene gemengde schare van Vromen en Onvromen, verstandig nadenkenden en onkundigen, van onverschilligen, loszinnigen, moedeloozen, en wederom van opregte Godsvereerers en gevorderde Christenen, van ouden en jongen, aanzienelijken en geringen naar de wereld, rijken en armen, - in één woord, voor allerlei soorten van Toehoorders, tot aangename leering en stichting, uitgesproken konden worden - voor allen dient men althans iets te zijn; den eenen niet te walgen, den ander niet boven het hoofd te spreken.’ - Hiermede sluiten wij onze Recensie, welke wij nogmaals herhalen, niet voortgevloeid te zijn uit eene zucht, om te bedillen, of van ketterjagerij, maar met welke wij alleen bedoelen elken Lezer opmerkzaam te maken, ten einde alles te beproeven en het goede te behouden; het komt trouwens hier op niets minder aan, dan op blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, en dit onderwerp verdient een bedaard, zedig en voorzigtig onderzoek. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreuken, opgaven, overwegingen, bepalingen en gronden. Door W.E. de Perponcher. Derde Deel. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1810. Voor rekening van den Auteur. Met den Bladwijzer 247 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: De waardige grijsaard de perponcher deelt ons hier nog een Deel mede van zijne Spreuken, enz., niet min belangrijk dan de beide voorgaande Deelen, vol levenswijsheid, opgezameld uit de ervaring van vele jaren, en uit de overdenkingen en waarnemingen met noeste vlijt aangeteekend, en strekkende, om invloed te hebben niet alleen ter verlichting van het verstand, maar ook ter verbetering van het hart. Dit Deel wordt geopend met een kort doorloopend tafereel uit de Nederlandsche Staatsgesteltenis, Bladz. 1-113, in hetwelk de oorzaken worden nagespoord en aangewezen, welke geacht kunnen worden, van tijd tot tijd medegewerkt te hebben tot den eindelijken val van het voormalig zoo bloeijend Nederlandsch Gemeenebest, enz. Het overige van den Inhoud wordt uitgemaakt door bijzondere Spreuken. Opgaven, Overwegingen, Bepalingen en Gronden. Wij kunnen ons niet onthouden, tot eene proeve aan onze Lezers mede te deelen de uitdrukking der stemming van den Schrijver in zijnen ouderdom, bij het beschouwen van de lotgevallen van zijn leven, waarmede dit Deel besloten wordt. Bladz. 239: ‘O mijn God! groot zijn uwe Weldaaden geweest, over mij, in mijnen leevensloop. Veel belovend reeds, voor mij in 't bijzonder, mijn vroegste Morgenstond. Te leurstellingen volgden wel; en niet weinigen, in getal. Maar mijn Middag blonk tog, met lieflijke straalen; hoe zeer wel eens, door zwaare onweersvlagen, verduisterd. Over 't geheel tog, voorspoed, wensch-vervulling, vreugd, hartlijk genootene vreugd, ja huwlijksgeluk, dertig jaaren lang, in eene 't genoegen verhoogende, 't ongenoegen verzagtende uitwisschende vereeniging. O dat {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} was mijn schoone tijd! Dit was de bron van verrukking en balsemende artzenij!’ ‘En nu, wat het Land betreft. In mijne eerste kindschheid wel ontrustende vrees; maar 't onweer dreef ras voorbij. - Toen dertig jaaren lang vreeden, algemeene rust, ja ook voorspoed. Deeze wel langsaam dalende, maar nog niet verdweenen. Gelukkig tijdvak! Wie kende, wie voelde uwen prijs genoeg. Hoe jammerlijk, dat het verlies van het geluk er eerst den regten prijs van kennen doe! - Vervolgens, met de korte tusschenpoozing van eenen onzeekeren, bedrieglijken vreeden, dertig jaaren onrust, verwarring, strijd, omverwerping van eigen geluk; nooit genoeg te betreuren! - “Niet in allen opzigten tog! Want even dit immers bragt de nuttigste uitwerkingen, tot vorming van Verstand en Character, te weeg. - Juichen moesten wij dan liever!” - Ja maar 't vleesch is zwak, en de opofferingen waren niet gering, en werden niet weinig gevoeld! - “Des te aannemelijker het bereidwillig offer.” - Maar ach! de Offeraar is afgestreeden! - “Aan wien dan brengt hij 't offer? Is 't niet aan Hem, die weet van wat maaksel wij zijn?” - Ja en dit is een hemelsch gezegde! Dit alleen geeft moed en troost! Maar tog mijn leeven neigt nu, tot den avondstond. en zwaar pakken de wolken zig samen! - “Wel zoo veel nader is de beetere dageraad!” - Maar smert het tog niet, agter zulke donkere wolken te moeten ondergaan? - “Denk slegts aan den naderenden morgenstond, die zal helder zijn en helder blijven, en geene volgende te leurstellingen aanbrengen.” - Maar hoe troostloos eindigt mij de dag! - “Hebt gij 't einde reeds gezien?” - Neen! - “Wel wat weet, wat klaagt gij dan? En is 't al eens zoo, wat ligt er aan eene donkere Avondwolk geleegen, wanneer men weet, dat zij haaren sluijer niet, tot over den volgenden Morgenstond, uitbreiden zal?” - Het is wel zoo! Maar de avondwolke hangt tog ondertusschen zwaar en treurig! - “Wel 't oog zoo veel te hooger gewend naar den Hemelschen dageraad. Die im- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} mers moet, in 't einde, de eenige steun en leidstar worden!” - Ach mogt hij maar ras verrijzen! - “Wilt gij ingezameld worden, eer gij rijp zijt?” - Neen! ik weet het, dit zou mij zelven al te nadeelig zijn. - “Wel even daarom zegt het gezang, zij, die gelooven, haasten niet! Wagt dan uwen tijd af. Gaa slegts werwaarts God u beveelt, of wenkt. Doe overal zijnen wil, en zijnen wil alleen; en 't einde zal heerlijk, heuchlijk zijn. - Of wilt gij de grootste weldaad, de voltooiiing missen?” - Neen dat vooral niet! - “Verslap dan niet, in den laatsten strijd. Laat u de overwinning niet, uit de handen, rukken, op 't oogenblik, daar de Kroone u toegereikt wordt. Voelt gij u zwak, roep de hulp van uwen Veldheer in, hij zal den afgestreedenen Krijgsknegt niet verlaaten in den jongsten nood. Want hij is de getrouwe Hoofdman, zoo wel als de getrouwe Herder.”’ Lofzangen in prosa, voor Kinderen, door W.E. de Perponcher, uit het Engelsch vertaald. Tweede Druk. Naar de nieuwe spelling, ten dienste der Scholen. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1810. 40 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-3-: De toon, op welken deze Lofzangen gestemd zijn, moge, in der daad, misschien naar het oordeel van sommigen, een weinig te hoog zijn, hoogstloffelijk is het oogmerk van den doorkundigen en Godvruchtigen Heere de perponcher, die, met eene herhaalde uitgave dezer Lofzangen, Recensent ook in het Oorspronkelijke bekend, om ook de kinderen, bij welken het verstand eenigzins tot rijpheid is gevorderd, tot de kennis en verheerlijking van het Hoogste Wezen op te leiden, ook langs dezen weg het zijne wel heeft willen bijdragen: eene loffelijke poging, te zelfden oogmerke, door den verdienstelijken Man meermalen aangewend. De Lofzangen zijn twaalf in getal. Ziet hier van den toon derzelve eene proeve: ‘Komt! Laat ons God prijzen, want Hij is uit- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} muntend groot; laat ons God zegenen, want Hij is zeer goed.’ ‘Hij schiep alle dingen; de zon, om te heerschen bij dag, en de maan, om te schijnen bij nacht.’ ‘Hij schiep den grooten Walvisch, en den Oliphant, maar ook 't kleine wurmpje, dat, voor onze voeten, kruipt, in 't stof.’ ‘De Vogeltjes zingen Gods lof toe, wanneer zij, zoo liefelijk, onder de groene lommer, kwelen; de beekjes en rivieren loven God, wanneer zij, zoo zoetluidend, over de gladde keitjes, henen ruischen.’ ‘Ik zal God loven, met mijne stem, want ik kan Hem loven, al ben ik maar een kind.’ ‘Weinige jaren geleden, was ik nog maar een kleine zuigeling; en mijne tong was stom, in mijnen mond.’ ‘Ook was mij de groote naam van God niet bekend, want mijn verstand was nog niet, in mij, ontloken.’ ‘Maar nu kan ik spreken, en nu ook zal mijne tong Hem loven; nu kan ik aan zijne goedheid denken, en nu ook zal mijn hart Hem beminnen.’ ‘O! dat Hij mij roepe, en ik zal, tot Hem, komen! dat Hij bevele, en ik zal Hem gehoorzamen!’ ‘Wanneer ik ouder zal zijn, dan zal ik Hem beteren lof toebrengen. En God zal ik nooit vergeten, zoolang mijn leven, in mij, blijft.’ Grondbeginselen der Proefondervindelijke Natuurkunde. Door A. van Bemmelen, A.L.M. Ph. Doctor, enz. Vierden Deels Laatste Stuk. In 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef. 243 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: Dit Vierde Deel bevat, in vier Afdeelingen, de geheele Meteorologie of Weerkunde, en maakt het Xde Boek des Werks uit. De eerste Afdeeling gaat over de werktuigen, van welke men zich in dit vak der Natuurkunde pleeg te bedienen, Barometer, na- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} melijk, Thermometer en Hygrometer; over het vierde, den Electrometer, was te voren reeds gehandeld: ten aanzien der beide eerste worden opgegeven de vereischten en de vloeistof, waarmede zij moeten gevuld zijn; van de schaal, buis en plank, waaraan zij behooren vastgemaakt te worden; hare plaatsing en manier van waarneming: even zoo wordt hetgeen den Hygrometer betreft, behandeld; de twee soorten dezer werktuigen, die van saussure en de luc, vrij naauwkeurig beschreven, terwijl aan de eerste de voorkeur gegeven wordt. Het is bekend, dat de eerste uit menschenhaar, de andere uit balein, (twee stoffen, welke aan de vereischten dezes werktuigs het meest voldoen,) vervaardigd worden. De tweede Afdeeling behelst, in viif hoofddeelen, den staat van den dampkring, zijne drukking, temperatuur, vochtigheid en beweging. Fraaije opmerkingen vindt men hier allerwege; ware het onderwerp niet min geschikt voor een uittreksel, wij zouden hier menig blijk van geven kunnen. De derde Asdeeling gaat over de Luchtverschijnselen; 1ste hoofdd. over de waterachtige, als: nevel, wolken, regen, sneeuw, enz.: hierover vindt men, hoewel oppervlakkige, nogtans aardige bemerkingen; 2de hoofdd. over de lichtende Luchtverschijnselen, als: regenboog, bijzon, zodiacaal- en noorderlicht; 3de hoofdd. over de vurige Luchtverschijnselen, bijzonder den bliksem en donder; het 4de hoofdd. over de afleiders. Hiermede neemt het Werk zelf een einde. - Men vindt in dit laatste Deel, gelijk doorgaans, veel orde en juistheid, en eene goede voorstelling in dien toon, welke aan een Leerboek uitnemend past. - Het vordert mondelijke voordragt, uitbrelding en opheldering, en kan daarom ook niet meer dan voor eene handleiding eens bekwamen leeraars gehouden worden; maar geen ander oogmerk had de Schrijver met hetzelve, en dit is genoeg. Ten slotte is een Verslag van de laatste en belangrijkste proefnemingen in elk Natuurkundig vak, om bij dit Werk gevoegd te worden. De Schrijver zegt, in de Voorrede, voornemens te zijn, om, onder den naam van Natuurkundige Bijdragen, dit, van tijd tot tijd, te vervolgen; wanneer hij dus de gelegenheid zal hebben, om van al de voornaamste nieuwe ont- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} dekkingen in de Natuurkunde te handelen, waarom Recensent zich liefst onthouden wil van de opgave derzelver, die den Schrijver welligt niet ontgaan, maar met opzet tot die volgende gelegenheid door hem bewaard zijn geworden. William Beaumont; of de nadeelen eener verkeerde Opvoeding. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij de Wed J. Dóll, 1810. 308 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 2-4-: Met zeer veel genoegen hebben wij dezen Roman gelezen, indien een boek met genoegen kan gelezen worden, waarin lichtmisserij, bedrog aan de speeltafel, ligtzinnigheid en verleiding de hoofdrol spelen. De bronnen van ons genoegen waren, deels het heldere en afschrikkende licht, waarin de genoemde en de daarmede vermaagschapte ondeugden worden ten toon gesteld, en de tegenzin en verfoeijing van dezelve, welke zij, bij eenen ieder, die eenig gevoel van deugd en zedelijkheid bezit, niet kunnen nalaten in te boezemen; deels, de wijze van verhalen, waarin de karakters der hoofdpersonaadjen zich zelve gelijk blijven, en, zoo als men het noemt, in allen deele worden volgehouden; deels, eindelijk, de schoone en leerzame aanmerkingen, met welke, zonder eenige gedwongenheid of gemaaktheid, het verhaal doorvlochten is. De hoofdpersoon is william beaumont, een Edelman van groot vermogen, een eenige zoon, tot op zijne meerderjarigheid op het land, ten huize zijner Moeder, opgevoed, die het huisselijke onderwijs boven eene openbare opvoeding had verkozen, in den waan, dat hij daardoor van vele ondeugden der jeugd onkundig zoude gehouden worden. Thans verschijnt de jonge Baronet met zijne Moeder te Londen, alwaar hem, geheel onbekend als hij met de wereld was, alles aanlacht en bekoort. Welhaast maakt hij hier, zoo als het heette, vriendschap, onder andere, met eenen Kolonel minors, die welhaast bleek een snoode bedrieger te zijn, welke, van des Baronets groot vermogen onderrigt, hem aan {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} de speeltafel bragt, en, door bedriegelijk spel, een aanzienlijk gedeelte van zijn groot vermogen af handig maakte. Dezelfde Kolonel bragt hem in kennis met eene jonge Juffer, rivers genaamd, dochter eener weduwe, gedurende het leven van haren man aan ruimen overvloed gewoon, doch thans tot bekrompenheid vernederd, en die, om door des Baronets vermogen haren staat te herstellen, hare dochter in al de kunstenarijen der coquetterie onderwees, met het heillooze gevolg, dat de jonge Juffer, in een onbedachtzaam oogenblik, in hare eigen strikken gevangen werd. Behalve deze ellende, in welke de Baronet vooral door des Kolonels bewerking was gestort, opende nog dezelfde booswicht voor hem eene andere bron van jammer. Beaumont was in kennis geraakt met eene schatrijke jonge Juffer summers, en had op dezelve het oog laten vallen. Ongelukkig had hij bij de jonge Dame zijnen vriend, den Kolonel minors, ingeleid, die het meisje dermate wist te belezen, dat zij heimelijk met hem doorging en in het huwelijk trad. Intusschen was beaumont verliefd geworden op eene Itahaansche Dame, weleer de Maitres van eenen zijner vrienden, Lord stormer, doch die, tijdig een inzigt van zijn slecht gedrag gekregen hebbende, om zijn gedrag zoo veel te zekerder te verbeteren, en zijne vervallene zaken te herstellen, zich buitenslands begeven, en, nevens zijne voorgaande medgezellen, ook zijne Maitres had verlaten. Op een zeer kostbaren voet werd deze door den Baronet onderhouden, welken zij van eene aanzienlijke somme beroofde, door haar heimelijk doorgaan met den snooden Kolonel minors, nadat deze zijne jonge echtgenoote van het grootste gedeelte harer aanzienlijke bezittingen had beroofd. Intusschen konde voor Ladij beaumont haars zoons slecht gedrag niet verholen blijven. Zachtzinnig en deugdzaam van aard zijnde, trachtte zij de gevolgen van des onbezonnenen jongelings gedrag, zoo veel mogelijk, te herstellen. Een dier redmiddelen was, dat zij de jonge Juffer rivers onder hare bescherming nam, en, te haren koste, bij eene harer bekenden inwoning bezorgde, gelijk zij ook derzelver ondeugende moeder, de voornaamste oorzaak van haren val, buitenslands {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} van genoegzaam onderhoud verzorgde. Niet lang had de jonge Juffer in hare afzondering vertoefd, of haar overviel eene bedenkelijke ongesteldheid, van welke hare huiswaardin aan Ladij beaumont kennis gegeven hebbende, ging deze derwaarts op reis, verzeld van haren zoon, die, van de snoodheden, van welke hij eene prooi was geworden, een inzigt bekomen hebbende, thans aan de ongelukkige lijderes voorslagen van een huwelijk deed, die, echter, op eene beschaafde wijze, door haar werden van de hand gewezen. En hiermede eindigt dit Verhaal, hetwelk, volgens eene aankondiging op het Schutblad, zonder dat de Titel dat iets vermelde, van een Tweede en laatste Deel zal gevolgd worden, en hetwelk wij, indien het in denzelfden trant geschreven zij, met verlangen te gemoet zien, als een voegzamen tegenhanger van de onlangs met lof gerecenseerde maria williams. Gedichten van H. Tollens, C.Z. Eerste Deel. In den Hage, bij Immerzeel en Comp. 192 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: De Dichter tollens levert het Dichtlievend Publiek, in dit Boekdeel, een aantal van 29 min of meer uitgebreide Dichtstukken van verschillenden aard, waarvan de meeste, echter, onder die soort behooren, welke men Idyllen of kleine Dichtstukjes op allerlei onderwerpen gewoon is te noemen. Ook vindt men hier eenige Lierzangen; als: Tafereel van den vierdangschen Zeeslag, welk stuk echter, wegens deszelfs uitgebreidheid, als bevattende meer dan 50 coupletten, beter te rangschikken is onder die nieuwere soort van Historische Dichttafereelen, of kleine Epische Gedichten, waarvan de Ouden ons geene voorbeelden nagelaten hebben; en een dergelijk stuk, in Lyrische Coupletten, betiteld: Willem den Eersten, zijnde eene soort van Lofzang ter gedachtenisse van deszelfs daden tegen Spanje tot op zijnen dood. In beide deze Historische Dichtstukken treft men vele {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterlijke beelden en fraaije verzen aan; doch het komt ons voor, dat zij beide niet vrij van wilde gedachten en onbestemde uitdrukkingen zijn, en waarop men in onze eeuw, die de Dichter, in zijne voorafspraak, keuriger dan de voorgaande in het beoordeelen en schatten van dichterlijke verdiensten noemt, zoo dit zoo is, nog al wat te zeggen zoude kunnen vinden. Wij, voor ons, echter, vinden juist onze eeuw, wat betrest de Dichtkunst, zoo veel keuriger niet, maar wel veel winderiger en gemaakter, dan de vorige; evenwel, als het den Dichter ernst is, wat hij, met zeer vele woorden, bij het slot van zijne voorasspraak zegt, dan, zeker, zal hij wel te vreden zijn over den gelouterden smaak onzer dagen; immers, die zal wel een enkelen trek uit zijne verzen ontwaren, welke in den ronden stijl der schoone moedertale, enz. enz. enz. gesteld is. De Dichter drukt zich zoo omslagtig uit, dat het moeijelijk is, een beknopt begrip uit zijne rede te zamen te trekken. Zie hier de Periode in zijn geheel: ‘Gelukkig dan, en (NB) boven mijne verwachting inderdaad, indien de gelouterde smaak onzer dagen ook slechts een' enkelen trek uit mijne verzen ontware, den oorspronkelijken dichttrant, den zuiveren tint, onzer echt Nederduitsche Zangers waardig, die, wars van eene slaafsche navolging, hunne ongeleende denkbeelden, in den ronden stijl der schoone moedertale weten te scheppen en te schilderen, en op nieuw de eer der vaderlandsche dichtkunst, op den waan van trotscher nageburen, schitterend en naar waarde wreken!’ Wat de Dichter hier eigenlijk met den oorspronkelijken dichttrant bedoelt, is ons zoo duister als de zuivere tint onzer echte Nederduitsche Zangers waardig; wij begrijpen niet, hoe tint, zijnde een woord uit de Schilderkunst ontleend, voegzaam op Zangers passen kunne; men schildert met een' bevalligen tint, doch zingt op een' bevalligen toon; maar het zij dan tint of toon, wij vinden althans in deze Dichtstukken niets, dat dezelve van de meeste hedendaagsche Gedichten onderscheidt, of zulk een bijzonder kenmerk van oorspronkelijkheid draagt, ten zij de Dichter zeer verregehaalde en moeijelijk gedwongene uitdruk- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen daarvoor wil gehouden hebben. Als bij voorb. in den vierdaagschen Zeeslag, Bladz. 24: Verschriklijk weêrkaatst allerwegen De teisterslag van de oorlogsroê: De lijken slaan den hemel tegen, De wrakken sparren d'afgrond toe. Wat is dat den hemel tegen slaan? en de afgrond toesparren? En dergelijke vreemde uitdrukkingen komen in al de 52 coupletten voor. Bij voorb. Bladz. 31: De spijt moog' vrij de woede hitten, Hare onmagt strekt den waan ter straf: Heft op uw donders, trotsche Britten! Zij stuiten op uw koppen af. Wien ooit uw doffe bliksem brande, Gij spat op Neêrland hem te schande; Wie laf het hoofd voor snorken bukk', Op Neêrland bonst gij 't uwe stuk! Wij herhalen het, als dit de oorspronkelijk Hollandsche Dichttrant is, dan, waarlijk, hebben de naburen zoo veel ongelijk niet, als zij zich boven ons verheffen; immers de bliksems en donders maken de verzen niet krachtig, en het hoofd stuk bonzen is toch ook zoo eene ongemeen sierlijke uitdrukking niet. Wij vinden deze zelfde vergezochte uitdrukkingen in het stuk, betiteld: Willem den Eersten. Men zie onder anderen Bladz. 102: Hervoort! breekt uit den stroom der tijden, Gij, borgen van die wondren! aan: Hervoort! getuigt van 't foltrendst lijden, En staaft hoe 't leed is doorgestaan! In dit Hervoort vinden wij iets plats, het herinnert ons te zeer aan den Duitschen schildwachtsroep: Her aus! Voorts in het daarop volgend couplet: Wie is hij, in dien drom van schimmen, Dat monster, waar de hel van gruwt? Wie is hij, die mij aan komt grimmen, Ten walgend' afgrond uitgespuwd? Wie is 't? {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom toch hier driemaal ééne zelfde vraag gedaan? Deze langgerektheid der idéeën, om des rijms wille, maakt die soorten van Lierdichten zoo verve. lend lang; dit stuk heeft 62 dergelijke coupletten. Zie hier nog slechts een voorbeeld van zeer vergezochte gedachte en gedwongen verzen. Bladz. 108: Zoo staat, schoon Jovis gramschap donder', En 't hemeldak de pijlers kromm', Zoo staat 'er Atlas rustig onder En strekt er steunende armen om. Atlas strekt geene steunende armen om het hemeldak, maar steunt hetzelve op zijne ten hemel uitgestrekte armen en handen; men kan iets niet steunen met er de armen om te slaan, en als het hemeldak de pijlers (of beter: deszelfs pijlers) kromt, dan moet Atlas zelf gekromd worden; wijl juist zijne armen de eenige pijlers of steunpilaren des hemels waren. Al slingere ook 't geschokt gevaarte, Hij dwingt het in gelijke zwaarte En klemt het op zijn aspunt vast; Al wringe en perse en barst' het open, Nog staat hij, zag' zich alles slopen, Hoogmoedig op den hemellast. Wat is dit alles te zeggen? Welk begrip kan men aan die woorden hechten? Al slingert het geschokt gevaarte des hemels. Atlas dwingt het, in gelijke zwaarte. - Zoo de hemel slingerde, zoude Atlas, die enkel steunt, en niets meer, denzelven met geene mogelijkheid in evenwigt kunnen houden; maar wat beteekent voorts de hemel op zijn aspunt vastklemmen? Rec. betuigt, dit beeld niet te kunnen begrijpen; gelijk hij ook de gedwongene zamentrekking, zag' zich alles slopen, voor: al zage zich, enz., niet goed kan keuren, omdat de Poëzij niet minder juist en niet minder oorstreelend dan de Prosa moet zijn; immers, zoo men iets in ongebonden rede beter kan uitdrukken, waarom zich dan zoo vele moeite gegeven, om het gebrekkelijker te uiten. In de meer zachte en meer eenvoudige onderwerpen, waarbij die hedendaagsche Dichterlijke verruk- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} king niet zoo zeer te pas komt, slaagt de Dichter, naar ons gevoelen, beter. Althans, de overige kleinere stukjes, die men in dit Deel vindt, komen ons minder aan aanmerkingen onderhevig voor. Bij voorb. deze coupletten uit het stukje, betiteld: Verjaardag, waarin de Dichter den snellen tijd, dien hij zich als een' snelrijdenden voerman voorstelt, en deze allegorie zeer goed volhoudt, in de laatste coupletten aldus aanspreekt: Keer eens, zwenk eens, snel en vlug, Voerman, langs uw baan te rug: 'k Heb op reis zoo veel vergeten, En verloren en versmeten; Vruchtloos zoek ik nieuwen schat, Maar uw wagen rolt te rad. Waar toch met die drift naar toe? Rent ge dan uw rossen moê, Om den slagboom te eer te winnen, Waar geluk en rust beginnen? Waar toch stuit uw dolle draf? Alles antwoordt: Aan het graf. Daar, helaas! en daar alleen Loopt dan 't hobblig rijpad heen, Dwars door baldrendre onweersvlagen; Daar verzwinden pijn en plagen, Daar ontsluit de rust de poort... Voerman! rij in Godsnaam voort! Bijzonder beviel ons het volgend stukje, op Bladz. 184, betiteld: Bij het Lijkje van cen Kind, waarin, wij voor ons, den echten, goeden en oorspronkelijken Dichttrant, wij bedoelen dien van eenen vondel, hooft, huigens, heinsius, smits en andere onzer voornaamste Dichters, die geene winderige en zinledige, maar zakelijke en klaar te bevattene uitdrukkingen en beelden bezigden, meenen te zien doorstralen. 't Kruipend rupsje, moe gekropen, Mat getobd in de enge cel, Brak zijn kluisje sladdrend open, Klapwiekte uit zijn dorre schel. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het, Logger drang en druk ontvlugt; Hooger vliegt het, hooger leeft het, Zat gespeeld in lager lucht. Voedster, droog de natte wangen, Tuur niet op de doode pop, Blijf niet aan zijn webje hangen: 't Vlindertje is niet weer te vangen: 's Hemels englen vingen 't op. Verhandeling over de uitvinding der Boekdrukkunst; in Holland oorspronkelijk uitgedacht, te Straatsburg verbeterd en te Mentz voltooid; door W.H.J. van Westreenen, Historiograaph van de Orde der Unie, Adjunct Rijks Archivarius, enz. In 's Hage, bij P. van Daalen Wetters, 1809. 181 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-4-: Geheel onpartijdig, en met het edelst oogmerk, om der waarheid hulde te doen en den lof te geven aan hen, die aanspraak op denzelven kunnen maken, behandelt de doorkundige Schrijver de, inzonderheid ook voor ons Vaderland, hoogst belangrijke vraag, waar ter plaatse eigenlijk de onwaardeerbare Drukkunst het allereerst moge uitgevonden zijn; daar zoowel ons Haarlem, als de Duitsche steden Straatsburg en Mentz, zich op de eerste vinding derzelve beroemen. Voor lang reeds is deze vraag, zoo bij ons, als bij de Duitschers, zeer partijdig beantwoord geworden; daar elk dezer drie opgenoemde steden, aangevuurd door vooringenomenheid met haren eigen roem, elkanderen deze gewigtige uitvinding betwistten. Onze hadrianus junius beijverde zich voornamelijk in zijn Werk, betiteld: Batavia Illustrata, om Haarlem den prijs dier vinding toe te wijzen, gelijk hij daarin ook met niet minder ijver door schriverius, in zijnen Lauerkrans voor Laurens Koster, gevolgd werd, daar deze vooral zijne geboortestad ook door dezen roem trachtte te verheerlijken. Seiz ontwikkelde hunne gezegden en bragt dezelve in eene systematische orde, in zijn Derde Jubeljaar der uit- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gevondene Boekdrukkunst; maar eindelijk meerman, in zijne Origines Typographicae, al wat te zijnen tijde nog van deze belangrijke zaak bekend was, onderzocht hebbende, besluit tot een meer gematigd oordeel, en tracht de onderling twistende steden als ware het te verbroederen en elk derzelve haar zuiver aandeel in het daarstellen en tot volkomenheid brengen van die zoo hoogstnuttige kunst toe te voegen. Dit ook is het doel des Schrijvers van dit Werkje, hetwelk hij met zoo veel te meer zekerheid bereiken konde als de latere ontdekkingen hem eenen voorraad van bewijsstukken verschaft hebben, welke aan meerman nog onbekend waren; hij draagt derhalve deze navorschingen ook aan de Verbroederde Steden (*) op; zich daartoe bedienende van eene soort van motto, ontleend uit sommige opschristen van Penningen der Grieksche steden, Antiochia, Seleucia, Apamea en Laodicoea; gelijk hij zulks ook in eene noot op Bladz. 181 verklaart. Om dit oogmerk op de geschiktste wijze te bereiken, tracht de Schrijver, in dit Werkje, uit de oudste oorkonden te bewijzen, dat 1o. de Drukkunst hier te lande oorspronkelijk uitgevonden, 2o. te Straatsburg verbeterd en 3o. te Mentz voltooid is. Daartoe levert hij I, eene historische schets, der uitvinding, verbetering en aanvankelijke uitbreiding der Boekdrukkunst, alleen naar aanleiding der onloochenbare bewijsstukken. Uit deze schets hlijkt, dat een Hollandsch burger vóór het jaar 1436, de kunst, om, met in hout gesnedene beweegbare Letters, boeken te drukken, outdekt, en het Schoolboek, genoemd Donatus, gedrukt heeft. Deze waarheid staaft de Schrijver met de getuigenis van ulrich zel, weike eerst Asschrijver (Clericus) te Mentz, en voorts eerste Boekdrukker te Keulen is geweest, en wiens getuigenis derhalve als geheel onpartijdig volkomen geloof verdient, welke in zijne Keulsche Kronijk het navolgende geboekt heeft: ‘Wie wail die kunst ist vonden tzo Mentz, als vursz., up die wyse, als dan nu gemeinlich gebruicht wird, so {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} is doch die eyrste vurbyldung vonden in Hollant uyss den Donaten, die daeselffst vur der tzyt gedrukt syn. Ind van ind uyss den is genommen dat begynne der vursz. kunst.’ Wie die Hollandsche Burger was, noemt zel niet, noch ook de stad, waar de uitvinding in Holland geschied zoude zijn; ook onze Schrijver spreekt in dit geheele Werkje noch van laurens koster, noch van de wijze, hoe die eerste uitvinding zich alhier te lande, het zij dan te Haarlem, zoo als algemeen geloofd wordt, of elders zoude hebben toegedragen; gevende de volgende reden van dit zijn stilzwijgen daaromtrent, in eene Noot op Bladz. 9, welke aldus luidt: ‘Daar ik mij hier alleen met daadzaken en niet met waarschijnlijkheden of gissingen bezig houde, behoort het niet tot mijne taak, om de verdere eisschen dezer plaats (Haarlem) te handhaven of te wederleggen.’ Vervolgens werd die Hollandsche uitvinding te Straatsburg, door zekeren johan (of bij verkorting henne) gensfleich, gezegd guttenberg, of Gudenberg, naar zeker aldus genoemd Hof, door zijn geslacht bezeten, en hebbende gestaan bij de Kerk van St. Christoffel te Mentz, aanmerkelijk verbeterd; welke ook eene Compagnieschap aanging met andreas dritzehen, andreas heilmann en jan riff, welke de Boekdrukkerij te Straatsburg voortzetteden, terwijl guttenberg zelf naar zijne geboorteplaats Mentz terug keerde en aldaar mede, met zekeren johan fust, in 1445, in zeker huis, genaamd Zum Jungen, eene Boekdrukkerij oprigtte, welke, na den dood van guttenberg, in 1468, door fust, in gemeenschap met zekeren petrus schoeffer van Gernsheim, die te voren tot 1449 Afschrijver van boeken te Parijs was geweest, doch, reeds in 1455, zich te Mentz bevond, voortgezet werd. Deze korte historische Schets, waarvan wij hier, uit hoofde van ons klein bestek, slechts de voornaamste punten aangestipt hebben, doch die in het Werk zelf veel uitvoeriger ontwikkeld is, en II. (op Bladz. 8) uitgebreid, opgehelderd en gehandhaafd wordt, beslaat meer dan 56 Bladzijden, en wordt III. gevolgd van eene volledige mededeeling en toetsing der Grondslagen, waarop dezelve gevestigd is, door het bij- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen van publieke gedenkschriften dier tijden; en getuigenissen der Personen zelve, welke in de geschiedenis voorkomen, of van dezulken, die hunne tijdgenooten zijn geweest. Waarmede het Werk besloten wordt. Reisbeschrijvingen voor jonge lieden, uit den beschaafden kring. Te Schiedam, bij W. Molenaar, 1810. 256 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: Gewisselijk moeten Reisbeschrijvingen onder de aangename en nuttige Lektuur gerangschikt worden. Aangenaam, omdat zij, op eene gemakkelijke wijze, de kundigheden uitbreiden en vermeerderen, en, terwijl de onvermoeide reiziger, verasgelegene landen bezoekende, zich aan veelsoortige vermoeijenissen en gevaren blootstelt, den t'huis blijvenden lezer, bij een' warmen haard en in een' gemakkelijken leuningstoel gezeten, met geringe kosten, met wetenswaardige uitlandsche bijzonderheden doen bekend worden. Nuttig zijn die beschrijvingen, al ware het, om van anderen te zwijgen, alleen om deze reden, dat zij een dienstig geneesmiddel zijn tegen die bekrompene kleingeestigheid, welke velen zich doet verbeelden, dat hun geboorteland zoo goed als de eenige plek op den aardbodem is, alwaar de mensch een dragelijk, zoo niet aangenaam leven kan leiden. Naast het reizen zelf zijn alzoo Reisbeschrijvingen, ter uitbreiding van den geest, een zeer gepast en dienstig middel. Als eene nuttige bijdrage tot den Nederlandschen boekschat mag dan ook wel de Verzameling beschouwd worden, van welke het begin hier wordt aangekondigd; in welke wij, echter, eene strekking om dezelve meer bepaaldelijk ten behoeve voor jonge lieden, die der kindsheid reeds zijn ontwassen, te doen dienen, niet hebben opgemerkt. Behalve deze, zullen ook meer gevorderden in jaren met nut er zich van bedienen kunnen. Vanhier, dat het ons eenigzins bevreemdt, dat de Uitgever of Verzamelaar geen gewag maakt van eene zeer fraaije Verzameling van {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Reizen, door wijlen den Boekhandelaar v. van de: plaats, al ettelijke jaren verleden, in tien dunne Boekdeeltjes in het licht gegeven. Vier Reizen zijn in dezen Bundel bevat: Geschiedenis van eene Schipbreuk, welke de Engelsche Vaandrig prentjes in den Noord-Amerikaanschen Zee-boezem St. Laurentius, in den jare 1780, leed. Reize in het land der Kaffers - en Reize in het land der Boschjesmannen, zijnde beide Uittreksels uit j. barrow's Reizen door de Binnenlanden van Zuid Asrika. Reize van eenen Duitscher naar het meer Oneida in Noord-Amerika. Zonder in eene met ons plan onbestaanbare uitvoerigheid te vervallen, kunnen deze Reisbeschrijvingen, hoe zeer ook in één gedrongen, niet bekort worden: weshalve wij onze Lezers tot het Werk zelf moeten verwijzen, waaromtrent de Uitgever berigt, dat het Publiek, bij een gunstig onthaal, op voortzetting zeker mag hopen; zullende, in het tegengestelde geval, dit Stukje het eerste en laatste zijn. Ten aanzien van de Reis in het Land der Kaffers moeten wij hier aanmerken, dat de Verzamelaar zich van barrow's berigten niet moest bediend hebben, maar van de ongelijk echter en naauwkeuriger Natuuren Geschiedkundige beschrijving van dat volk, door den welonderrigten Vaderlandschen Schrijver, den Ridder lodewijk alberti, in den verleden' jare, bij den Kunsthandelaar e. maaskamp, zeer sierlijk in het licht gegeven. Vele Eigenschappen van een Toover-Negentienhoek. Onder dit opschrift komt ons voor eene Verklaring, in vier taien, (namelijk in de Hollandsche, Fransche, Engelsche en Hoogduitsche,) van eenen Negentienhoek, welke op eene afzonderlijke Plaat zeer naauwkeurig gegraveerd is, en waarbij eenige papieren cirkels gevoegd zijn, waarmede men den Negentienhoek bedekken kan, en slechts sommige numero's naar believen doen te voorschijn komen. - De eigenschap der getallen is in der daad in der- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver bijeentelling, aftrekking, en in de betrekking der produkten, welke daaruit te voorschijn komen, zoo zonderling, dat deze onderlinge betrekkingen der getallen voorzeker aanleiding zullen gegeven hebben, om dergelijke tafelen, waarop de getallen met elkander in betrekking gesteld worden, Toovervierkanten, Toovercirkels, Tooverhoeken te noemen; alhoewel men bij deze (zeer onwijsgeerige) benaming volstrekt aan geenerlei onnatuurlijk of bovennatuurlijk geheim te denken hebbe. Men noemt deze soort van Arithmetische figuren daarom wel eens Toovervierkanten, Tooverhoeken, wijl men in de blinde en duistere bijgeloovige eeuwen, met zoodanige figuren, eenige bovennatuurlijke uitwerkingen meende te kunnen daarstellen. Deze figuren zijn slechts enkel Arithmetisch, en kunnen van grooten dienst zijn, 1o. om door middel derzelve, op de gemakkelijkste wijze, weegkunstige berekeningen te doen, bij voorb. om een schip, schuit, of welk andere bodem het ook wezen moge, in een volmaakt evenwigt met verschillende soorten van gewigten te beladen, en 2o. om jonge lief hebbers der Rekenkunde in het optellen of adderen eenige aangename en leerzame uitspanning te verschaffen: te welken einde men deze Arithmetische figuren, met een nuttig gevolg, ook als prijzen op de Leerscholen zoude kunnen bezigen. De Uitvinder derzelve is de in het vak van Wisen Rekenkunde zeer beroemde Heer h. van dooren, te Breda; welke 300 Exemplaren van dezen Negentienhoek, met deszelfs afzonderlijke papieren doorgehakte concellatien, tot eene proeve, uit eenen grooteren voorraad van dergelijke door hem nieuw uitgevondene cirkels, vierkanten, parallelogrammen en ruiten, aanbiedt. Zijnde de prijs van dezen dubbelen Negentienhoek op veertien stuiv. gesteld en die der zes concellatien op zeven stuiv. En dus het eene bij het andere à een en twintig stuiv. alom te bekomen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedolijke Verhalen voor jonge lieden. Door Mejuffr. Edgeworth. In twee Deelen. Eerste Deel: bevattende de Geschiedenis van Forester, en die van de Pruissische Porseleine Vaas. Uit het Engelsch. Te Haarlem, bij J.L. Augustini, 1810. 344 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: Al een zeer zonderling beloop heeft de geschiedenis van forester! Van goeden huize, en in zijn negentiende jaar van zijnen vader een' goeden stuiver geërfd hebbende, begaf hij zich naar Edinburg, om er, ten huize van Doctor campbell, zijnen aangestelden voogd, zijn verblijf te houden. Al vroeg openbaarde zich hier zijn heerschend karakter. Opregt, eerlijk en edelmoedig van aard, had hij, echter, al vroeg, tegen al wat voor wellevendheid wordt aangezien, een' diepen af keer opgevat; de ongelijkheid van levensstanden beschouwde hij als onverdragelijk; om die ongelijkheid, zoo veel in hem, te doen verdwijnen, zocht hij zijne verkeering onder lieden van minder aanzien en vermogen. Deze geestneiging had den zonderlingsten levensloop ten gevolge. Het huis van zijnen Voogd heimelijk verlaten hebbende, om reden, dat de levenswijze aldaar voor hem te statelijk was, nam hij dienst, eerst bij eenen Tuinman, werd vervolgens Boekdrukker, en daarna Corrector van Drukproeven, in alle welke levensstanden hij verscheidene ontmoetingen had, in sommige van welke zijne eerlijkheid onder verdenking, doch bij welker afloop zijn karakter telkens van opspraak werd gezuiverd. In het einde bekomt forester een inzigt van zijne dweepachtige denkwijze, en keert hij in het huis van zijnen Voogd terug, alwaar eene danspartij, van welke hij voorheen diep afkeerig was, doch waaraan hij nu deel neemt, het laatste bedrijf van dit zonderling Tooneelstuk is. Behalve den hoofdpersoon, worden hier nog verscheidene anderen ten tooneele gevoerd, sommigen tot afschrik, anderen tot voorbeelden ter navolging dienende. Overdrevenheid in het karakter van forester beschouwt Recensent als eene bedenking, waaromtrent vele Lezers, twijfelt hij niet, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} het met hem zullen eens zijn. Ook is hij van oordeel, dat het verhaal eenen asloop zoude kunnen gehad hebben, welke hetzelve tot meer onderrigt, voor dezulken, wien het aangaat, en tot een geschikter voorbeeld ter navolginge, zoude hebben kunnen dienen. Gaarne vereenigt hij zich hierom, wat de hoosdzaak aangaat, met de aanmerking des kundigen Vertalers aan het einde des Werks, daar hij schrijft: ‘De geschiedenis van forester is zoo belangwekkend, dat de verwachting omtrent eene gewigtige ontknooping al hooger en hooger gespannen wordt, hoe meer men het einde nadert; dan, aan dat einde gekomen zijnde, vindt zich die verwachting bij ons, en wij gelooven, dat dit het geval wel wezen zal bij elken Lezer, niet weinig teleurgesteld. - Hoe ongemeen veel zou het stukje er niet bij gewonnen hebben, indien de Schrijfster had kunnen goedvinden, forester, na zijne bekeering in zijne handelingen en verkeer in de gewigtigste omstandigheden en betrekkingen van het leven, wat uitvoeriger te teekenen. (!) Nu vertoont men hem ons alleen zoo als hij zich bekeert tot de danszaal, even als of het dansen zoo al niet, doel van 't leven - bestemming des menschen ware, ten minste een voornaam en wezenlijk deel van zijne vorming uitmaakte. Hoe veel aanleiding (dus gaat de Aanmerker voort) geeft dit niet aan jonge lieden, om te groot te denken van iets, dat, als het aankomt op de ontwikkeling en vorming van den mensch...niet eens genoemd mag worden, en zelfs...toch maar behoort op de lijst der vermaken of der ligchaamsoefeningen, welke laatste hare nuttigheid kunnen hebben - doch waaromtrent nog te beslissen staat of de nuttigheid - opweegt tegen de gevaren en nadeelen, die er dikmaals - aan verbonden zijn.’ - De Pruissische Porseleine Vaas behelst de ontwikkeling van een bedrog, door eenen Jood gepleegd aan eene Vaas, in de Fabrijk te Berlijn vervaardigd, door de schranderheid van den Heer albert, die bewerkt had, dat te Potsdam eene Regtbank van Gezworenen, in den Engelschen smaak, werd gespannen, en een Poolschen Edelman van eene aangetijgde misdaad tegen den Koning, door zijn schrander vernuft en volgens de wet {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} der regtvaardigheid, vrijpleitte. Met genoegen zal dit pleidooi gelezen worden, als blijk vertoonende, hoe krachtig het bedrog zich somtijds kan vermommen, en hoe veel verstands en beleids er noodig zij, om hetzelve den sluijer af te ligten. Geschiedenis van den Huzaar Zwartmantel, door C.G. Salzmann. Uit het Hoogduitsch. Tweede Stukje. Te Amsterdam, bij J. van der Heij, 1810. 247 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 2-8-: In eene voorgaande aankondiging van het Eerste Stukje van dit aangenaam en leerzaam Werkje (*) meldden wij het hoofdzakelijke der Geschiedenisse van den Huzaar zwartmantel, en, in het beloop van dezelve, de gegrondheid der schoone en vertroostende Bijbelwaarheid: al wat god doet, dat is wel gedaan. Dit Tweede en laatste Stukje levert den levensloop van joseph, zwartmantels aangenomenen, en den eigenlijken zoon van eenen vijandelijken Huzaar, bij zekere gelegenheid, in een gevecht, door hem nedergehouwen. De ontwikkeling van eene niet minder gewigtige waarheid dan de voorgaande, is het onderwerp van dit verhaal; te weten: Het hapert den mensch, om waarlijk gelukkig te zijn, alleen aan zich zelven. Het beloop des verhaals komt, kortelijk, hierop neder. Joseph, tot nog toe ten huize van zwartmantel opgevoed, en nu den ouderdom van twintig jaren bereikt hebbende, begon des Huzaars vrouw, die zelve kinderen had, over de hand te komen; hetwelk ten gevolge had, dat hij eerlang zich genoodzaakt vond, bij dezen of genen eenen dienst te zoeken. Om dien te zoeken van huis zijnde gegaan, ontmoette hij eenen reiziger, die naderhand bleek, een Boheemsch Edelman te zijn, streithelm genaamd. Met toestemming zijner pleegouderen zich in diens dienst hebbende begeven, doorreisde hij, met zijnen Heer, een gedeelte van Duitschland, tot in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Bohemen, alwaar dezelve aanzienlijke landgoederen bezat, en aan joseph het bewind over dezelve hebbende toevertrouwd, hem in eenen stand plaatste, die, na verloop van verscheidene jaren, hem een vrij aanzienlijk vermogen aanbragt, waarmede hij naar de plaats, daar hij was opgevoed, terugkeerde; nemende, niet lang na zijne wederkomst, lotje, zwartmantels dochter, ter vrouwe, met welke hij, vervolgens, op een, voor het overgewonnen geld, door hem aangekocht Landgoed, vele jaren een zeer gelukkig leven leidde. Op hunne reis door vele steden en dorpen hunnen weg nemende, trad de Heer streithelm met lieden van onderscheidenen stand en rang in gesprek, die zich bij hem over hunne wederwaardigheden, ongelukken of armoede beklaagden. Telkens gaf hem dit aanleiding om hun te beduiden, dat de oorzaak van dat alles in eigen verzuim of wangedrag moest gezocht worden; en indien zij hun levensgedrag op eene andere wijze hadden aangelegd, zij, in stede van met wederwaardigheden of gebrek te worstelen, een in hunnen stand gelukkig leven zouden hebben kunnen leiden; waartoe hij hun nutte regels en voorschriften, naar hunne omstandigheden berekend, aan de hand geest; besluitende, veelal, zijne onderrigtingen met de hoofd-waarheid, door den Heer salzmann, in dit verhaal, bedoeld, Dat het den mensch, om waarlijk gelukkig te zijn, alleen aan hem zelven hapert. In de hoofdzaak is Recensent het met den te regt hooggeschatten Schrijver volkomen eens, in zoo verre zijne veeljarige ondervinding duizenden voorbeelden heeft vertoond van lieden, wier armoede en ongelukken tot eigen verzuim of ongeregelde levenswijze kunnen en moeten teruggebragt worden, en die alzoo, om over hunnen ongelukkigen stand te klagen, geene regtmatige reden hebben. In zoo verre is Recensent het met den Heer salzmann eens. Doch of de mensch het altijd in zijne magt hebbe gelukkig te zijn, door het meer of min ruim bezit van tijdelijke goederen, naar een ieders stand berekend, niet zoo algemeen en zonder de noodige bepalingen, schijnt dit te kunnen worden aangenomen. Om nu niet te spreken van zorgelijke tijden, die velen buiten de gelegenheid stellen ter verkrijging van noodig onderhoud, niet zeldzaam toch zijn de voorbeelden van {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, die, ondanks het beste overleg en de kloekste pogingen, immer ongelukkig slagen, en, tot aan het einde hunner dagen, hunnen soberen beet broods met smart en droefheid eten. Dit, intusschen, zij slechts als eene bedenkelijkheid in het midden gebragt, welke Recensent geenszins ter vermindering van de waarde van het Werkje wil doen gelden, als hetwelk, voor velen, onpartijdig en met toepassing op hun zelven, gelezen zijnde, geen gering nut zal kunnen stichten, ter vermindering van de somme der rampen en ellenden, die het lijdende menschdom drukken. Over de Moden. Eene Zamenspraak tusschen eene Mademoiselle in eene Kostschool en eenige Kostjuffers. Benevens eenige Aanmerkingen. Naar het Hoogduitsch. Te Deventer, bij J.W. Robijns, 1810. 53 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-: Eene Mademoiselle met hare Kostjuffers over het Vijfde Gebod: Gij zult niet dooden, gesproken hebbende, neemt daaruit aanleiding, om met dezelve over den Zielenmoord te handelen, met toepassing op het verderfelijke der hedendaagsche Moden, als strekkende om den Naasten tot ergernis te dienen en tot zonde te vervoeren. Waarin het verschrikkelijke van den Zielenmoord gelegen zij, wordt aldus aangewezen. 1. ‘De Zielenmoordenaar vernielt het onbegrijpelijk schoone, bovennatuurlijke Evenbeeld Gods.’ 2. ‘Hij rukt, om zoo te spreken, den hemelschen Vader deszelfs geliefde kind uit de armen, en verworgt het voor zijne oogen.’ 3. ‘Hij berooft den Heiland van eenen geliefden Broeder, den prijs zijns bloeds, welk Hij voor de geestelijke waarde dezer ziel vergoten heeft.’ 4. ‘Hij ontsteelt den H. Geest Deszelfs geheiligden Tempel, welken Hij door zijne Gaven en Genaden in de ziel heeft opgerigt.’ 5. ‘Hij maakt de Ziel des Naasten, die hij vermoordt, tot eenen Stokebrand der Helle, en is {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoordelijk voor zoo vele anderen, als er door deze vermoorde Ziel somtijds nog in het eeuwige verderf gestort worden.’ En op dezen onbepaalden en overdrevenen trant gaat de Opsteller van dit Werkje al voort, om, op zijne manier, het nadeelige en zondige der Moden te schetsen, zonder daaromtrent de noodige onderscheidingen in acht te nemen, bepalende zich bijkans alleen tot de hedendaagsche kleederdragt der vrouwen; waaromtrent wij het met den Schrijver in zoo verre eens zijn, dat dezelve, behalve het nadeelige voor de gezondheid, dikmaals aanstootelijk is, en aangaande het hart en karakter der meisjes en vrouwen, die, zoo als het heet, zich daarmede opschikken, geen zeer gunstig denkbeeld doen opvatten. De Schrijver, welke duidelijk blijkt, tot het Roomsch-Katholijke Kerkgenootschap te behooren, ontleent, onder andere, zijne bewijzen van de aloude Kerkvaders; en dat deze het qui bene distinguit bene docet niet zoo heel naauwkeurig in acht namen, is bekend aan allen, die derzelver Schriften hebben ingezien, of met de Morale des Peres de l'Eglise van Prof. barbeyrac bekend zijn. In een Aauhangsel ontmoet men een antwoord op de volgende vragen: ‘Wat moet men oordeelen van de hedendaags zoo algemeene Mode.’ a. ‘De Mouwen een handbreed, somts verder boven den ellenboog af te snijden?’ b. ‘De kleederen van boven zoo uit te snijden, dat een merkelijk gedeelte des Boezems onbedekt blijve?’ c. ‘Kleederen te dragen, die zoo dun zijn, of op zoodanige wijze om het Ligchaam passen, dat deszelfs gedaante zoo duidelijk aan het oog wordt voorgesteld, als of het onbedekt ware? Het laatste met betrekking tot beide kunnen. Zijn deze Moden ongeoorloofd of niet?’ ‘Zoo het laatste, welke kwade gevolgen kunnen dan deze Moden hebben?’ Omtrent des Opstellers goed oogmerk geenen twijfel voedende, zij het ons, echter, geoorloofd, van wegen het overdrevene en onbepaalde zijner, dus genoemde, redeneringen, aan den goeden uitslag te twijfelen; iets, hetwelk Recensent van harte leed doct, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} als welken ook het wanvoegelijke en aanstootelijke van veler meisjes en ook gehuwde vrouwen kleedij, tot ergernis verstrekt, terwijl, in zijn oog, welvoegelijkheid en deftigheid tot ongelijk grooter sieraad der schoone kunne dient. Historie van den Heere Willem Erfstee. Tweede en Derde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Timmer, 1809. 700 Bladz. In gr. Octavo. De prijs dezer twee Deelen te zamen is ƒ 6-2-: Te lang reeds zijn wij ten achteren met de aankondiging van de twee laatste Deelen van dit Werk, waarvan wij thans de Schrijfster ontdekken in de Voorrede voor het laatste Deel; te weten, Mejufvrouw petronella moens, die zich, door onderscheidene proeven, zoowel in Prosa als in Poëzij, gewettigd heeft, om als Schrijfster, bijzonder van werken van smaak, ten tooneele te treden. Ook in andere vakken heeft zij haren schoonen aanleg, kunde en oordeel aan den dag gelegd, vooral ook in het Godsdienstig-zedekundige, waartoe haar warm en gevoelig hart niet weinig medewerkt; terwijl hare levendige verbeeldingskracht haar overal vergezelt, en, in de teekening van karakters, beelden en tooneelen, mild de hand biedt. Zekerlijk zou de ongelukkige toestand, waarin zij zich bevindt, ter verschooning mogen dienen, wanneer hier of daar de nadere beschaving moest lijden door het gemis van het gezigt. Doch zij behoeft deze niet te vragen; en misschien heeft dit gemis wederom eenën, in anderen opzigte, niet ongunstigen invloed op hare geestvermogens, vooral in de mindere afleiding, welke zij hierdoor heeft, en daar hare verbeeldingskracht en geheugen zoo veel te sterker kan werken in de herinnering en vertegenwoordiging van voorgaande gewaarwordingen. Doch genoeg: hetgeen wij bij de aankondiging van het Eerste Deel (*) tot lof van dit Werk gezegd heb- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, geldt ook van deze twee laatste Deelen; wier inhoud wij kortelijk zullen opgeven. De geschiedenis van w. erfstee, en van andere personen, voorkomende in dezelve, wordt hier voortgezet. Wij zien hem meer en meer ingewikkeld door den ondeugenden de moor en deszelfs ligtzinnige zuster, Mevrouw burma, wier listige pogingen, om, onder den dekmantel eener zuivere onschuldige vriendschap, zijne deugdzame beginselen te bestormen en te onder te brengen, al meer en meer toenemen en zigtbaar worden. Met dat al is erfstee blind voor deze snoode bedoelingen, hoe zeer ook door zijne beste vrienden gewaarschuwd. Zijn hart blijft echter zuiver, doch de onvoorzigtigste stappen doen hem bij diegenen, die hem niet van nabij kennen, en geheel onkundig zijn van de verleidingen, in welke hij ingewikkeld wordt, meer en meer in een min gunstig licht verschijnen. Ook de waarschuwingen van zijnen boezemvriend, den vriend zijner jeugd, karel westbeek, vermogen niets, om hem wantrouwen omtrent die twee genoemde personen in te boezemen. Bij het bewustzijn van de zuiverheid zijner bedoelingen, kan hij zoo slecht van deze niet denken, maar zoekt alles ten goede te plooijen; en waartoe vooral medewerken de onderscheidene kunstenarijen van de moor, om zijne ware oogmerken te bedekken, aan zijne eigene handelingen een' gunstigen schijn te geven, aan erfstee een wantrouwen in te boezemen omtrent zijne ware vrienden, en onderscheidene malen, door het terughouden van brieven, de ware toedragt van zaken voor hem te verbergen. - De genegenheld, die w. erfstee had opgevat voor constantia, de dochter van Mevrouw rengersma, te voren door hem gered, blijft niet alleen, maar neemt toe, en wordt ook van hare zijde niet onbeantwoord gelaten. Hij ontvangt de verzekering harer wederliefde. Dit gebeurde op een reisje naar Leeuwarden, vanwaar erfstee eindelijk terug moest keeren, en op nieuw in de handen van de moor vervallende, door dezen gebragt werd in omstandigheden, welke hem in zoodanig ongunstig daglicht plaatsten, met betrekking tot Mevrouw burma, dat al zijne vrienden, zelfs zijne ouders en zijn oom fontijn te Leyden, gelijk ook zijn Leermeester V., hem als geheel verloren be- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwden. - Men had hem in den waan gebragt, dat Mevr. burma in gevaar was, om door eenen ijverzuchtigen echtgenoot te worden opgesloten, en zij hierom de vlugt moest nemen. Om haren wille, in een duel, eenen Officier gewond hebbende, nam hij nu, ook om haar te vergezellen, de vlugt; ging met haar naar Gelderland en vervolgens naar Zwitserland: alwaar hij eindelijk eerst begon te ontdekken de snoodheid van de bedoelingen, welke men omtrent hem had. Mevr. burma ontdekte zich geheel en al in haar wellustig karakter. Erfstee zag hoe zeer hij bedrogen was; nam naar elders de wijk, alwaar hij door hartzeer en gebrek den dood zou gevonden hebben, indien niet een edeldenkende Jood, die te voren van zijnen vader geholpen was, hem had gered. Door toedoen van dezen man kwam hij gelukkig terug in zijn Vaderland en bij zijne vrienden; en, daar zijne onschuld hier reeds langs onderscheidene wegen gebleken was, wederom met blijdschap door zijne ouders en vrienden ontvangen, en eindelijk in den echt verbonden met zijne beminde constantia. - Zie daar het algemeen beloop van deze geschiedenis van willem erfstee, en welke zeer belangrijk wordt behandeld. - Dezelve is voorts doorweven met de geschiedenis van andere personen, die tot dezelve in betrekking staan, hetwelk aan het geheel eene bevalligheid mededeelt, die de lezing veraangenaamt. Ook in deze straalt dezelfde geest en bedoeling door, om menschenkennis, zedelijkheid en Godsvrucht te bevorderen, en de ondeugd in hare schandelijkheid en verwoestende gevolgen ten toon te stellen. Treffend ziet men dit laatste in het karakter van de moor en zijne medestanders; waaronder er zijn, die berouw krijgen, en nu hunnen verleider verfoeijen. - In erfstee ziet men de standvastige deugd zegepralen boven alle listen en lagen der verleiding, uit hoofde van de reinheid van het hart, hetwelk zoo zeer gruwde van alles, wat zondig is, dat het zelfs onvatbaar was voor het vermoeden van snoode bedoelingen, bij zijne verleiders, omdat het zich geen denkbeeld kon vormen van een zoo diep zedelijk bederf, bij eenen goeden verstandelijken aanleg. - Eene gewigtige Les voor ouders en opvoeders levert daarom de geschiedenis van het huisgezin van den ouden erfstee op, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} om toch ernstig bedacht te zijn in de opleiding van kinderen, dat in hunne harten bewaard en aangekweekt worde dat sijn gevoel van zedelijkheid, hetwelk voortvloeit uit ware Godsdienstigheid, en het sterkste schild is tegen alle verleidingen der ondeugd. Meer andere lessen worden hier gegeven, als bij voorb. de omzigtigheid in de beoordeeling van eenig karakter, daar vele dingen den schijn van kwaad kunnen hebben, en toch uit zuivere bronnen voortvloeijen; - het onbetamelijke en schadelijke van ouders of voogden, om kinderen tot huwelijken te dwingen; - en andere, te veel, om dezelve op te noemen. - Genoeg: dit Werk verdient algemeene aanbeveling; alleen moeten wij onze te voren gemaakte aanmerking herhalen, hierin bestaande, dat wij de geschiedenis liever in een vroeger tijdvak geplaatst zagen - en tevens, dat sommige uitweidingen ons geheel overtollig voorgekomen zijn; zoo als bij voorb. over de historie van Aardenburg, in den jare 1672; over den jongsten watersnood in Zeeland, en andere dergelijke uitweidingen dienen alleen tot plaatsvulling; ten ware dergelijke ingelascht waren in de brieven van de moor, om te doen zien, dat hij op die reis derwaarts zich met niets anders had bemoeid, dan met het plan, om willem erfstee en zijne familie te bederven, en daarom alleen algemeenheden en bekende dingen geschreven had, ten einde dit voor hem te verbergen, naardien zijne ziel, geheel vol van zijn snood ontwerp, geen tijd had, om zich bij iets anders te bepalen; daar hem door erfstee de verpligting was opgelegd, om van zijne waarnemingen op reis naar Zeeland en Vlaanderen een en ander te berigten. - Dan zou men dergelijke uitweidingen uit een ander oogpunt moeten beschouwen, en wel als bewijzen, dat de moor, wel verre van eenige waarnemingen gedaan te hebben, of te willen mededeelen, hierdoor zich zelven had willen dekken. Dan zouden zoodanige uitweidingen regt karakteristiek zijn. Genoeg: het Werk verdient aanbeveling, en strekt tot eer der Schrijfster, die wij tot zoodanige werkzaamheden aanmoedigen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvarino. Eene ware Geschiedenis. Uit het Italiaansche handschrift des Marchese L...V..Uitgegeven door Regnault-Warin. Naar het Fransch. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij, 1809. 241 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-4-: Wilden wij van dezen, het zij dan Roman, of, zoo als op den titel staat, ware Geschiedenis, het hoofdzakelijke beloop onzen Lezeren mededeelen, ongelijk te veel plaats zou daartoe, in ons Maandwerk, moeten ingeruimd, en daardoor de ruimte, welke wij, voor de menigte boeken, waarmede wij, ondanks de voor den Boekhandel ongunstige tijden, worden overladen, verdrongen worden. In het algemeen mogen wij aanmerken, dat wij dezelfde kieschheid van gevoelens, welke de voortbrengsels der vruchtbare drukperse van Mejufvrouw de Wed. de boij kenmerken, ook hier ontmoet hebben; iets, hetwelk, als zoodanig, ter aanprijzing van dit Werk kan dienen. Om bovengemelde reden het, derhalve, durvende noch mogende ondernemen, op een doorloopend verslag onze Lezers te onthalen, willen wij het berigt des Uitgevers overschrijven, hetwelk, zonderling in zich zelf, van den zonderlingen inhoud dezes Werks eenig denkbeeld zal kunnen geven. Aldus schrijft de Heer regnault-warin. ‘Omtrent twintig jaren geleden deed ik eene reis naar Napels ter verrigting van mijne eigene zaken. Aldaar had ik dikwijls gelegenheid, eenen edelman te zien, wiens droefgeestigheid zoo diep en ingeworteld was, dat niets ter wereld hem uit die sombere zwaarmoedigheid, waarin hij zijn leven doorbragt, kon opbeuren. Hij was toen omtrent dertig jaren oud. Zijn schoonbroeder en andere leden der familie waren onophoudelijk bezig, met hem eenige afleiding te bezorgen; maar zijne ziel was gesloten voor elk ander voorwerp, dan dat, hetwelk hem alleen scheen te beheerschen.’ ‘Ik stond met zijne familie in zulke vriendschapsbetrekkingen, die mij regt tot eenige nadere vragen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven. Men kende mijne teêrgevoeligheid, en men hield mij niet van de begeerte verdacht, om eene ongepaste nieuwsgierigheid te voldoen. Hij was dikwijls afwezig, en kwam telkens nog neêrslagtiger terug, dan hij uitgegaan was.’ ‘Signora M..., zijne moeder, zeide mij op zekeren dag: Ik zie, dat gij deel neemt in het lot van mijnen ongelukkigen zoon: ik heb u dikwijls verrast, dat de tranen in uwe oogen stonden, terwijl gij hem aanzaagt.’ ‘Onze achting voor u, en het vertrouwen, hetwelk gij ons hebt ingeboezemd, vorderen van ons, u het hartzeer te openbaren, hetwelk hem ondermijnt. Echter mogen wij, zonder zijne toestemming, u zijne geschiedenis niet ontdekken; doch daar gij de eenige Vreemdeling zijt, wiens bijzijn hij zonder weêrzin duldt, vleije ik mij, dat hij gewillig aan uw verlangen zal willen voldoen. Ik zal er hem nog dezen avond over spreken, en naar hetgeen hij mij zal zeggen, zal ik aan uw verzoek beantwoorden.’ Twee dagen verliepen er sedert deze afspraak, zonder dat de Heer R. eenig antwoord bekwam. Op den derden dag, terwijl hij in den tuin wandelde, kwam de ongelukkige zelf bij hem. ‘Het scheen mij toe (vervolgt de Heer R.) dat zijn gelaat nog veel akeliger stond, dan naar gewoonte. Op zijne nadering was het, als of mij het hart toegeknepen werd. Hij was zoo mager en zoo verschrikkelijk bleek, dat zijne oogen, diep in hes hoofd weggezonken en bijna verdoofd, hem de gedaante van eene schim gaven.’ ‘Hij nam mij bij de hand, en, na mij met opmerking aangezien te hebben, zeide hij: Gij begeert te weten, welke gebeurtenissen in mijn leven mij in dezen staat, waarin gij mij ziet, gebragt hebben. - Wilt gij uw oog verlustigen met een ijsselijk schouwspel? Indien gij moed hebt, verzel mij, en ik zal u de geschiedenis van mijn leven mededeelen.’ - ‘Des anderen daags liet hij mij reeds vroeg zeggen, dat hij gereed was. Met drift ging ik naar hem toe; het rijdtuig was reeds ingespannen, en wij reden eenige mijlen van Napels.’ ‘Wij kwamen aan een ouderwetsch kasteel, en {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen eenige bedienden in het zwart gekleed. - Hij zelf was reeds in het zwart. - Wij gingen vervolgens door verscheidene vertrekken, met dezelfde kleur behangen, en waarin het daglicht volstrekt niet kon doordringen. - In een dezer vertrekken verzocht hij mij te vertoeven, zeggende; wij zullen hier wachten, tot het ontbijt gereed zij. Na verloop van een vierendeel uurs, kwam een bediende binnen, om te zeggen, dat de Signora hem verwachtte. Hoe, zeide ik bij mij zelven, in dit graf woont eene vrouw? welk een verblijf! - Wij traden binnen.’ ‘Eene gedekte tafel vertoonde zich aan mijn oog: ik zag er eene vrouw voor zitten, met den rug naar de deur gekeerd. Hij trad naar haar toe, viel op de knie, kuste hare kleederen, die wit waren, en gaf mij een teeken, om te naderen en plaats te nemen.’ ‘Na deze Signora gegroet te hebben, zettede ik mij neder naast mijnen geleider, zonder mijne oogen op haar te durven slaan. Het is de eene of andere ongelukkige, zeide ik bij mij zelven, welke een verfoeijelijke minnenijd in dit akelig verblijf houdt opgesloten. - Hij bediende haar, maar ten uiterste verwonderd, geen woord uit haren mond te hooren, en haar geene de minste beweging te zien maken, waagde ik het eindelijk, haar aantezien.’ ‘Eene enkele, aan de zolder hangende lamp verlichtte dit vertrek, hetwelk tamelijk groot was, en gaf slechts een flaauw en waggelend schijnsel van zich. In het eerste oogenblik konde ik in dezen persoon niets ontwaren, dan eene groote schoonheid en eene volmaakte onbeweeglijkheid. - Ik ontdekte eindelijk, dat het eene wassen gedaante, maar zoo fraai en zoo natuurlijk gemaakt was, dat men zich zoude verbeeld hebben, de beweging te zien, die door de ademhaling in den boezem gebragt wordt.’ ‘Nu wendde ik mijne oogen van haar op den ongelukkige, die mij hier gebragt had. Twee beken van tranen stroomden langs zijne wangen; hij schreide echter met zulk eene stilte; zijne tranen vloeiden zoo rijkelijk, dat zij op zijn gelaat die zamentrekking, welke zich gewoonlijk bij die gelegenhe- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} den doet zien, niet te weeg bragt. Dit was nog het eenige blijk, dat hij leefde; want zijne onbeweeglijkheid was even zoo groot, als die van het beeld, waarop zijne oogen gevestigd waren.’ - ‘Na verloop van omtrent een vierendeel uurs, viel mijn treurige medgezel achterover in zijnen stoel, en lag buiten kennis. Dit was gewoonlijk het einde van de Crisis, welke hij onderging; hij kwam wederom tot zich zelven.’ ‘Het beeld was intusschen weggenomen. Hij stond op zonder een woord met mij te spreken, ging met tamelijk rassche schreden door het vertrek, waarin wij waren, nam mij vervolgens bij de hand, en bragt mij in een ander vertrek, mede met zwart behangen, doch sterker verlicht. In het midden zag ik eene doodkist van glas. Hij deed mij naderbij komen, wierp zich voor dezelve neder, en ik had den tijd, om het lijk van eene vrouw te beschouwen, dat gebalzemd en vrij wel bewaard was. Haar hoofd rustte op een groot kussen; zij was versierd met alles, wat het toilet konde opleveren. Hij sprak lang met haar, als of zij hem hadde kunnen antwoorden; vervolgens wees hij mij op de plaats aan hare zijde, en gaf door teekenen te kennen, dat hij daar verwacht werd, dat daar het einde van zijn lijden was.’ ‘Toen hij aan alles, wat zijne droefheid hem inboezemde, voldaan had, nam hij mij bij den arm, en wij gingen heen.’ ‘Wij stapten weder in het rijtuig en kwamen te Napels te rug, zonder dat hij een woord gesproken had. Ik had geenen lust, het stilzwijgen aftebreken; want ik zelf was geheel overstelpt, en moest noodzakelijk lucht scheppen, om mij afleiding te bezorgen. - Ik liet mij bij zijne moeder aandienen.’ ‘De bleekheid van mijn gelaat getuigde de gesteldheid mijner ziele. - Wel nu, zeide zij, zijt gij voldaan? Gij zijt tot dusverre de eenige vreemdeling, dien hij tot de begraafplaats zijner vrouw toegelaten heeft. Hij zal niet dralen, met u zijn ongeluk te doen kennen; neem een weinig geduld; ik zie, dat gij veel hebt uitgestaan.’ - ‘Des anderendaags bood de ongelukkige mij het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} manuscript aan, welks vertaling ik hiermede het publiek aanbied. Kort na zijn huwelijk had hij het geschreven. Toen wist hij niet, in de dagen van geluk, die hem toelachten, dat hij er niet lang genot van hebben, maar binnen kort het voorwerp zijner liefde verliezen zou. - Hij heeft mij echter vergund, hetzelve in het licht te geven, doch met verandering der namen, en alleen onder die voorwaarde, dat ik zou wachten, tot hij zijne beminde in het graf zou gevolgd zijn.’ Gewisselijk zal de Lezer uit dit berigt een verhaal van zonderlinge lotgevallen verwachten. De veraangenamende lezing zal die verwachting niet verijdelen. De fraaije vertaling van het oorspronkelijke, waarin Mejufvrouw de boij's begunstigers zoo gelukkig slagen, zal de lezing nog meer veraangenamen. Uit een berigt, achter dit Werk geplaatst, dat alvarino's echtgenoote twee jaren na haar huwelijk overleed; dat hij zelf niet dan door eene soort van bedwelming zijn leven verlengde; dat hij, na cecilia's dood, het kasteel Alvarino ter harer bewoning afzonderde, alwaar zij hare eigen bedienden had, en hare afbeelding in was om de drie of vier dagen ging bezoeken. Schouwtooneel voor Natuur, Kunst en Vermaak. Door den Vriendenkring onder de zinspreuk: Arbeid in rust. Tweede Deel. In den Haag, bij H.S. de Groot. 562 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 2-:-: Van het Eerste Deeltje des arbeids van dezen Vriendenkring hebben wij bereids onze meening gezegd (*); doch daar dit Tweede Deeltje uit den aard van het plan des Werks, weder een Stuk op zich zelf uitmaakt, zoodat wij ons niet op onze vorige beoordeeling ten opzigte van hetzelve kunnen beroepen, en echter ons bestek niet duldt, om drie Tooneelstukken tevens naauwkeurig te beoordeelen, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen wij ons moeten vergenoegen, om alleen eene oppervlakkige opnoeming van de hierin vervatte Tooneelstukken te doen. Het vervat, volgens de eigene opgave der Schrijveren in het Voorberigt, de vertaling van een Hoogduitsch Tooneelspel, een Fransch Blijspel en eene tant soit peu eigenvinding, die tevens Vaudeville is, - ontleend uit den Roman van bruno daalberg, betiteld: Twee en dertig Woorden, of de Les van kotzebue. Het Hoogduitsche Tooneelspel draagt ten titel: De gevondene Brieventasch of Berouw en Voldoening; het Fransche Blijspel: De belegering van den Toren, en de tant soit peu, eigenvinding, draagt den naam van: De Heer Ambrosius Heiblok, of de Wadderveensche Familie, te Saint Amand. - Daar Tooneelstukken in het algemeen geschikt zijn, om het volk te leeren of te vermaken, of die beide oogmerken tevens te bereiken, kan men er vóór de vertooning niet met grond over oordeelen. Stukken, die bij de lezing weinig voldoen, kunnen dikwijls de beste uitwerking op het Tooneel hebben; wij hebben dit reeds menigmaal bij ondervinding gezien, en willen dus ook dien goeden uitslag van deze Stukjes hopen, zoo ze te eeniger tijd ergens op een Tooneel gevoerd mogten worden. Men vraagt thans niet meer, of een Tooneelstuk naar oesthetische regelen behandeld is; of er vernuft, leerzaamheid, natuur en waarheid in gevonden worden; maar of er veel nieuwe decoratien, vreemde costumes, prachtige ommegangen, enz. enz., in voorkomen, en al deze zaken liggen buiten de grens der Letterkundige kritiek; en daar de Schrijvers in hun Voorberigt aanteekenen, dat de stukjes, die in het Eerste Deel voorkomen, hoe zeer dezelve niet aan den smaak der Heeren Vaderlandsche Letteroefenaars voldeden, echter door het Publiek op verscheidene voorname Schouwburgen zoo wel ontvangen zijn, dat de Vriendenkring alle redenen van tevredenheid heeft, willen wij dit liefst als eene waarschuwing aanmerken, om onzen bijzonderen smaak in het vak der Dramaturgie niet geheel vruchteloos bloot te leggen; wij kunnen echter onze spijt niet verbergen, dat juist een der Personaadjen van de tant soit peu eigenvinding, op het laatst van het Stukje, geheel de om- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheden en zijn eigen persoon vergeet, om alleen de Heeren onder de aanschouwers de volgende Recensie van dit Stuk voor te zingen: Mijnheeren! zoo een' losse klucht U heden avond kon' vermaken, Is 't Bruno Daalbergs hersenvrucht, Die u genoegen kon doen smaken. Dit Stukje, 't kind van zijn' Roman, Verdient niet, dat men het zou roemen. 't Is niet dan gekheid, en men kan Het dus een Kamper Stukje noemen. De Vriendenkring kan toch immers met den bijzonderen smaak van dezen Jood, die daarbij nog het lage en verouderde van het schimpen op steden, die alle achting verdienen, en wier inwoners onze medelandgenooten zijn, voor aardig schijnt te houden, niet te vreden zijn! Eenige weinige woorden aan den Recensent, ook der Recensenten, over het geplaatste in deszelfs Tijdschrift van dien naam, VIde Deel, No. 2, Bladz. 57. mijnheer! Nadat uwe Boekverkoopers, de Heeren schalekamp en van de grampel, met hunne hatelijke en allezins lesive Courant-Advertentien er zijn uitgescheiden, vat gij, misschien als plaatsvervanger, de wapenen op, om een niets kwaads bedoelend, niets kwaads vermoedend man, te bestrijden. Met voordacht schrijf ik: misschien als plaatsvervanger. Want, door de vergelijking van het in de Amsterdamsche en Haarlemsche Couranten en het door u gestelde, verbeeld ik mij, in bedoeld geschrijf, zoo zeer denzelfden geest te ontmoeten, dat ik mij zoo goed als geregtigd oordeele, uit een gelijk gewrocht tot eene zelfde oorzaak te mogen besluiten. Doch hierop wil ik niet aandringen; ik zoude mij kunnen vergisen, en dus met {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} u in hetzelfde geval verkeeren, van welken ééne periode, of uitdrukking, mij eenen zeer aannemelijken grond geeft om te denken, dat gij, in uw vermoeden, omtrent den Steller van de u zoo vreesselijk mishagende Recensie, den bal deerlijk hebt misgeslagen. Doch waartoe dit alles gezegd aan u, Mijnheer? die den geest, ik zal niet zeggen der Christelijke liefde, maar der strengste regtvaardigheid, zoo weinig schijnt te kennen immers zoo weinig betracht, dat gij mij voor iemand houdt, die, tegen eigene overtuiging, nietige en lage vitterijen in de wereld stoor, en mij alzoo als een man zonder eer en conscientie beschouwt. In der daad, overtuigd als ik ben van mijn niets kwaads bedoelend oogmerk bij het stellen mijner Recensie, en met al mijn voornemen, om mij, door eenen honenden en lasterenden duisterling, in mijne gewone bedaardheid van geest niet te laten omzetten, wil ik wel bekennen (want: homo sum, etc.) dat het mij nog al eenige moeite kost, bij dat voornemen te volharden. Maar, hoogere bedenkingen ter zijde gesteld zijnde, die, echter, bij mij het zwaarste wegen, hoewel ik, misschien, hieromtrent ook al bij u geen geloof zal verdienen, het spreekwoord: Hij spiegelt zich zacht, die zich aan anderen spiegelt, verstrekt mij ook hier tot leering; en tot leering niet alleen, maar ook tot eene regelmaat van gedrag. ‘Hier zie ik,’ dacht ik bij mij zelven, ‘iemand tegen mij opstaan, die het zwaard der kwaadsprekendheid en der vuige lasteringe tegen mij aangordt. Ik zie daarin het onwelstandige, het afschuwelijke van zulk eene wijze van krijgvoeren. Omgorde ik mij met soortgelijke wapenen, wat zoude er het gevolg van zijn? Zeer zeker zou, bij een bedaard herlezen van mijn schrijven, mijn Geweten - ja, Mijnheer! mijn Geweten - tegen mij opstaan. Het verwijt, hetwelk de Apostel paulus aan de Christenen te Rome deed (Rom. II: 1.), zoude tegen mij getuigen.’ Waart gij ook, op dezelfde gronden van menschelijkheid en Christendom, te werk gegaan, wel zoudt gij u gewacht hebben, ik herhaal het, een onschuldig man zoo schendig aan te randen, als gij in uw geschrijf gedaan hebt. Zal ik u nu, in het herzien van uwe zoogenoemde {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Antikritiek, op den voet volgen? Neen! dierbaarder is mij mijn kostelijke tijd, dan dat ik denzelven, aan het wederspreken en wederleggen van loutere vitterijen - om nu uw geschrijf bij den zachtsten naam te noemen - zoude verspillen. Laat elk onpartijdig Lezer mijne Recensie en uwe Antikritiek met elkander vergelijken, en dan het vonnis strijken, wie de waarheid op zijne zijde hebbe. Op die regtbank mij beroepende, en aan derzelver uitspraak de beslissing onderwerpende, wil ik, met een paar aanmerkingen, mijn, voor mij zoo zeer onaangenaam, en zoo goed als afgeperst schrijven, besluiten. De eerste aanmerking betreft het ongepaste, het onwelstandige in mijn oog, dat een Maandwerk, of ander Tijdschrift, voornamelijk, zoo niet eeniglijk, ingerigt om den hoofdzakelijken inhoud van uitkomende Werken aan het Publiek bekend te maken, en derzelver waarde of onwaarde te beoordeelen, tot een voertuig wordt misbruikt, om den Lezeren geld te doen betalen voor iets, hetwelk zij reden hadden niet te verwachten, geschillen tusschen de Recensenten, vooral wanneer dezelve gevoerd worden op eene liefdelooze wijze, gansch onbestaanbaar met die beschaafde wellevendheid, welke met regt gezocht en verlangd wordt bij lieden, die van letteroefening hun hoofdwerk maken, volgens het gevoelen ook des Romeinschen Dichters, leerende dat didicisse fideliter artes emollit mores, en het non sinit esse feros daarmede onbestaanbaar keurende. Dezen regel, Mijnheer! welken gij, indien gij, zoo als ik vertrouw, Latijn verstaat, wel zult gelezen hebben, wil ik, om uws zelven wille, u raden, dat gij, in het vervolg, zult in acht nemen, en, in weerwil van hetgeen ik boven aanmerkte, als een Recipe gebruiken, wanneer uw kokend bloed u aanzet, om, met eene pen, niet in inkt, maar in gal gedoopt, iemand, die in uwe ongenade is vervallen, zoo onbescheiden, en, mag ik er nevens voegen, op eene zoo eerroovende wijze, als gij te mijnen opzigte hebt gehandeld, aan te randen. Mijne andere aanmerking, hoewel slechts eene herhaling van hetgeen ik de Heeren schalekamp en van de grampel reeds deed opmerken, doch hier de vrijheid gebruik, ook u, Mijnheer! onder het oog te {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, komt hier op neder. Wat er van het debiet der Lektuur zij, is mij volstrekt onbekend. Misschieu is het er eveneens mede gelegen, als met de meeste boeken, welke thans het licht zien; zij liggen op zolder, en worden maculatur. Naar ik verneem, worden er wel eens kunstjes gebruikt, om zoodanige papieren aan den man te brengen. Zoude ook wel uw geschrijf een manoeuvre zijn, om de Lektuur, op de onderstelling van derzelver gering, immers niet voldoend debiet, meer te doen bekend worden, en daardoor derzelver aftrek te bevorderen? Doch dit, als zijnde slechts eene gissing, wil ik wel om een beter geven. Doch, hare gegrondheid ondersteld zijnde, wil ik u wel in bedenking geven, of gij niet een' zeer ongepasten maatregel te werk stelt? Zeker toch is het, dat wanneer twee menschen met elkander twisten, en de eene raast en tiert, en op zijne wederpartij scheldt, de andere, daarentegen, met bescheidenheid en bedaardheid zijnen aanrander te keer gaat, de laatste, door het niet vooringenomen Publiek, in het gelijk zal gesteld worden. Waaruit dus, bij onmiddellijke gevolgen, voortvloeit, dat de zaak des eersten voorstanders verliezen, die des laatsten er bij winnen zal. Welke hiervan de toepassing zij, kan u een van zelf in het oog loopende Syllogismus leeren. Heb de goedheid, Mijnheer! deze herinnering op te vatten als een' vriendelijken raad, welks inachtneming ik hoop, dat den Uitgeveren, in den toenemenden aftrek, en u, als Medeschrijver der Lektuur, in het bekomen van een toereikend Honorarium voor uwe moeite, van eenigen dienst zijn zal. En dit zij genoeg als een bescheiden tegenberigt tegen uw gansch onbescheiden geschrijf; met de verklaring tevens, dat ik niet dan in gevalle van dringende noodzakelijkheid, over welke ik het oordeel aan mij zelven voorbehoud, de pen tegen u wederom zal opvatten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Christelijke Vertroostingen bij het wegsterven van onze Geliefden, door R. Eijlert, Hofprediker te Potsdam. Naar den tweeden Druk uit het Hoogduitsch vertaald. Door Henrikus Brouwer, Superintendent en Predikant te Weender. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1810. 234 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: Het is eene in de natuur der zake zelve gegronde ervaring, dat niemand beter in staat is, om met een medelijdend hart lijdenden en treurigen te vertroosten en op te beuren, dan die zelf door eenig droevig geval behoefte gevoelt, om zijne nedergeslagene ziel te bemoedigen en door krachtige vertroostingen weder op te helderen en gerust te stellen. De Schrijver van dit Werk schreef hetzelve, gelijk hij ons in de Voorrede berigt, terwijl zijne ziel treurde over het wegsterven van teedergeliefde kinderen en van eene beminde zuster; gelijk ook de Vertaler, door het verlies van eene geachte schoonmoeder en van eene hartelijk beminde echtgenoote. De een en ander geeft ook in hetgeen hij bij dit Werk verrigt heeft duidelijke blijken, dat hun hart geroerd was, en dat het gevoel invloed gehad heeft op hun geschrijf. Vandaar, dat men in het beloop en den vorm van dit Werk veelal minder eene koelbloedige redenering, dan wel eene warme aandoenlijke wijze van voorstelling ontmoet, in welke met verstand op het gevoel gewerkt, en de harten der Lezeren geroerd worden. De Eerw. eijlert, gedachtig aan de zielkundige wet, dat men, om eenen treurigen te vertroosten en op te beuren, zich onder anderen ook daarvan met een gewenscht gevolg bedient, dat men deszelfs hart van de naaste voorwerpen zijner grievende smarten zachtjes aftrekt, en hem van lieverlede tot het bepeinzen van zulke waarheden henen leidt, welke uit derzelver eigenen aard eene reeks van vrolijke gedachten in den bedrukten geest opwekken, en de zwarte wolken van eene sombere zwaarmoedigheid allengskens verdeelen en verdrijven kunnen, bepaalt zich in deze Vertroostingen tot zoodanige waarheden, te weten, vooreerst tot de vraag: Zullen wij elkanderen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} wederzien? Vervolgens tot eene tweede vraag: Waarom heeft God ons niet meer van de eeuwigheid geopenbaard? Vervolgens betoogt hij de stelling: Op aarde bereiken wij nimmer het einde van onze wenschen; eindelijk geeft hij ons: Onderrigtingen en Troostgronden, welke ons het Christendom bij de gedachte aan onze laatste scheiding van de onzen geeft. Deze onderwerpen maken den inhoud uit van vijf Leerredenen, welke in dit Boek voorkomen, van welke de twee eerste bestemd zijn om de eerste vraag te beantwoorden, zoodat de eerste Leerrede bepaaldelijk het antwoord op dezelve behelst, terwijl de tweede Leerrede aantoont, welk eenen invloed deze waarheid op ons behoore te hebben. Uitleggingen van den Tekst, die ten grondslag der Leerredenen gelegd wordt, moet men in deze Leerredenen niet zoo zeer zoeken; en wanneer eene enkele keer iets uitlegkundigs gezegd wordt, vond de kundige Vertaler reden, om iets beters in de plaats te stelien, waarvan op Bladz. 13 en volgg., met betrekking tot joann. XIV: 23, een voorbeeld in de Aanteekening voorkomt. In de eerste Leerrede wordt de vraag: Zullen wij elkander wederzien? stellig met ja beantwoord, en wel voornamelijk op deze gronden: De hoop op een zalig wederzien is eene behoefte voor ons hart. - Zij is ons ingeschapen van den God der liefde. - Zij vloeit voort uit de zuiverste bron. - De verbindtenis der liefde en vriendschap zou, zonder deze hoop, grootendeels geene genoegsame bedoeling of oogmerk hebben. - Zij is noodzakelijk gegrond in de voorstelling, welke wij ons van eene betere wereld maken. - De Goddelijke openbaring bevestigt deze hoop, en verhest ze daardoor tot zekerheid. Achter deze Eerste Leerrede heeft de Vertaler een Aanhangsel gevoegd, in hetwelk eenige bedenkingen of zwarigheden, welke tegen deze hoop en verwachting met eenigen schijn kunnen worden ingebragt, beantwoord en opgelost worden. In de Tweede Leerrede wijst de Eerw. eijlert aan: Welk eenen invloed de hoop des wederziens op ons moet hebben? en doet zulks, ten aanzien van het leerzame, door het opgeven van deze vier bijzonderheden: ‘Zij besture ons in de keuze van onze voor- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} genomene verbindtenissen; - zij spore ons aan, om ons in deze verbindtenissen wederkeerig jegens elkanderen verdienstelijk te maken; - zij verhooge en veredele ons genot van vriendschap en liefde; - zij schenke ons eene Christelijke, eene hemelsche gezindheid.’ Ten aanzien van het vertroostende, hetwelk in deze hoop gelegen is, wordt alles tot deze punten gebragt: ‘Er legt (ligt) in deze hoop eene volheid van troost. Zij vertrooste ons dan bij de verwijde. ring van zulken, welken wij teeder beminnen; - zij vertrooste ons bij het smertelijk wegsterven van onze vurigst geliefden; - zij vertrooste ook ons zelven eens in het uur van ons verscheiden.’ De Derde Leerrede behandelt de vraag: Waarom heeft God ons niet meer van de eeuwigheid geopenbaard? Eene vraag, ontstaande uit de vrij gewone begeerte naar hetgeen nog met den sluijer der toekomste omsluijerd is. Het hoofdzakelijke van het antwoord op deze vraag, in deze Leerrede gegeven, trekt de Redenaar, Bladz. 136, dus zamen: ‘Eene meer ontwikkelde kennis nopens de toekomende betere wereld is voor onze natuur, zoo als dezelve nu nog op deze lage aarde is, ten eenenmale onmogelijk, omdat zulk eene veelomvattende kennis met de tegenwoordige gesteldheid en beperkte vatbaarheid der menschelijke ziel onbestaanbaar is, en deze thans ook daar voor geheel niet berekend is. Maar verondersteld eens, dat het ook zelfs mogelijk ware, hier beneden van de eeuwige toekomst eene uitgebreidere wetenschap te hebben, zoo zou ons dit echter veel meer schadelijk, dan voordeelig zijn, en ons voor deze aarde, voor onze betrekkingen en verrigtingen op dezelve geheel onbruikbaar, geheel nutteloos maken. Onze deugd zou in zuiverheid en voortreffelijkheid zeer veel verliezen, de scheiding van de onzen zou ons dubbeld smartelijk zijn, en de zaligheid van den hemel zou zelfs daardoor grootelijks bij ons in waarde verminderd worden.’ De Vierde Leerrede heeft ten onderwerp: De onder vinding, dat wij hier op aarde nimmer het einde van onze wenschen bereiken, noch ten opzigte van de kennis der waarheid; - van eene deugdzame gezindheid - van eene getrouwe waarneming dier {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten, welker beoefening te onzen laste staat - noch ten opzigte van ware zuivere hemelvreugde, waarvoor hier beneden geene volkomene bevrediging, geene eindelijke vervulling der gekoesterde wenschen mogelijk is. De Vijfde of laatste Leerrede eindelijk geest onderrigtingen en troostgronden, welke het Christendom bij de gedachte aan onze laatste scheiding van onze beminden ons oplevert. Deze onderrigtingen worden in het eerste gedeelte dezer Leerrede dus opgegeven Bladz. 208. ‘Ouderen! voedt gemeenschappelijk uwe kinderen op tot godsvrucht en deugd; - draagt zorg voor hun tijdelijk welzijn; - zoekt, en behoudt u eenen regtschapen en getrouwen vriend; - leeft voor de eeuwigheid!’ - De troostgronden, welke hier aangevoerd worden, zijn, Bladz. 221, de drie volgende: ‘God is het, die ons van de onze scheidt; - zijne liefde zal wel voor onze achtergelatenen zorgen, - en zijne goedheid zal hen aan ons, na eene korte scheiding, wedergeven.’ Deze is het beloop van deze Leerredenen, welke en uit hoofde van het belangrijk onderwerp, hetwelk er den inhoud van uitmaakt, en uit hoofde van de wijze van behandeling zich met genoegen zullen laten lezen; terwijl de vertaling den Vertaler eer aandoet. Hoe zeer wij, voor ons, deze Vertroostingen nog al eenigzins auders zouden wenschen ingerigt te zien, om ze tot regt Christelijke Vertroostingen te maken. Algemeene Oordeelkundige Geschiedenis der Godsdiensten, van C. Meiners, Hofraad des Konings van Grootbrittannie, en gewoon Hoogleeraar in de Wijsgeerte te Gottingen. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. van Volkom, Leeraar bij de Hervormden te Nieuwenhoorn. Eerste Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh. Behalve het Voorwerk, 416 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Van den geleerden Schrijver dezes Werks, die, door andere belangrijke Werken, met zoo veel {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} roem bekend is, als de Geschiedenis der opkomst en des vervals der wetenschappen in Griekenland en Rome, van een kort begrip eener Geschiedenis der Menschheid, Schets der Geschiedenis der Godsdiensten, Historia Doctrinae de uno vero Deo, Geschiedkundige vergelijking der Zeden, Wetten, Wetenschappen, enz. der Middeleeuwen, enz., kan men zeker niets gemeens verwachten. Ook getuigt dit tegenwoordige Werk, waarin een zoo gewigtig onderwerp, als is de Geschiedenis der Godsdiensten, zoo uitmuntend behandeld wordt, van de verbazende belezenheid, de uitgestrekte geleerdheid, en de diepe oordeelkunde van den Schrijver. Gelukkig, dat een kundig Vertaler, de Eerw. van volkom, de moeite der vertaling op zich heeft genomen, die daarvoor volkomen berekend was, en tevens in staat, om, door gepaste en oordeelkundige aanteekeningen, voorkomende duisterheden op te helderen, en den Lezer op onderscheidene plaatsen tot het regt verstand en het beoordeelen van des Schrijvers gezegden en onderstellingen voor te lichten; dooral hetwelk dit Werk, als goede waar, zich zelve aanprijst, en geene aanbeveling behoest. Dit Eerste Deel bevat Drie Boeken, elk van welke in verscheidene Afdeelingen verdeeld is. Het Eerste Boek behelst de geschiedenis van de algemeene eigenschappen der Godsdiensten. Eerste Afdeeling: Wat is de Geschiedenis der Godsdiensten? Men moet hier niet verwachten eene aaneenschakeling der geschiedenissen van alle oude en nieuwere Godsdiensten, noch een verslag van derzelver lotgevallen, voortgang en einde. Deze geschiedenis, welke hier geleverd wordt, is eene vergelijking aller Godsdiensten van vroegere en latere tijden. Godsdienst is hier de kennis en vereering van een of meer hoogere wezens, die op de daden der menschen acht nemen, en deze daden, dan eens beloonen en dan weder straffen, Bladz. 5. ‘Het is duidelijk, dat regtzinnigheid en dwaalgeloof, ongeloof en bijgeloof, godsdienstigheid en goddeloosheid even zoo zeer verschillen, als de godsdiensten, op welke zij betrekking hebben; en dat juist dezelfde gevoelens en daden, welke op zekere tijden en zekere plaatsen regtzinnigheid en godsdienstigheid uitmaakten, op andere tijden, of als ongeloof en goddeloosheid {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} of als dwaal-en bijgeloof gestraft en veracht werden.’ Bladz. 8. Tweede Afdeeling. Hoe oud zijn de Godsdiensten? waren er volken zonder allen Godsdienst? Bladz. 8-17. De Schrijver beweert, dat Godsdienst zoo oud is, als de wereld, en voor den mensch natuurlijk. ‘Zelfs de spraak,’ zegt hij, ‘is niet natuurlijker, ik mag wel zeggen, niet zoo natuurlijk, als de Godsdienst.’ Bladz. 11. En hij toont aan, ‘dat alle volken, die slechts min of meer beschaafd zijn, niet zonder kennis en vereering van zekere hoogere wezens zijn kunnen.’ Op Bladz. 15 heeft de geachte Vertaler eene aanmerking geplaatst, welke het bewijs van den Schrijver duidelijker uitéén zet, en deszelfs eigenlijke kracht aanwijst. Wij weten, uit de oudste berigten bij mozes, dat god zich van het begin af aan de eerste menschen geopenbaard en bekend gemaakt heeft, doch van deze maakt de Schrijver geen gebruik, daar het gezag der Boeken des Ouden Testaments bij hem niet zoo hoog geldt, als dezelve in der daad waardig zijn. Hetwelk wij gerustelijk met anderen onder de gebreken van dit anders zoo voortreffelijk Werk van meiners tellen. Het schijnt, dat men liever op zijne eigene redegevingen en gissingen vertrouwt, dan op de geschiedkundige zekerheid, welke de Bijbelboeken aan de hand geven! als ware dit een hoofdvereischte in eenen Wijsgeer! Derde Asdeeling: Over de ware oorzaak van het ontstaan der Godsdiensten. In dezelve wordt de vraag behandeld: Welke is de ware reden, dat de kennis en vereering van hoogere wezens, als ware het, met de menschen zelven ontslonden en zich te gelijk met hen uitbreidden? De Schrijver stelt in het antwoord de eenige oorzaak van den oorsprong der Godsdiensten, in het gebrek aan eene duidelijke kennis der natuur, of, het onvermogen van ruwe menschen, om de ware oorzaken der natuur-verschijnselen op te sporen. Ook in deze Asdeeling komt het één en ander voor, hetwelk des Vertalers aanmerking verdiende. Voorts neemt de Schrijver twee onderstellingen aan, welke met de berigten van mozes niet bestaan; hij stelt zich de eerste menschen voor, als onbeschaafde, ruwe natuurmenschen, en schat ten tweede het veelgoden- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} dom ouder dan het geloof aan éénen god. Voor het overige is in deze Afdeeling zeer veel goeds begrepen, en worden inzonderheid diegenen overtuigend wederlegd, die beweerd hebben, dat vrees, of hoop, of list en staatkunde der Grooten de eenige oorzaak der Godsdiensten zouden geweest zijn. Vierde Afdeeling: Hoe waren de Godsdiensten der eerste menschen ingerigt? Baden zij meer Goden, of eenen God, of welligt den eenigen waren God zelven aan? Bladz. 35 lezen wij dit antwoord op deze vraag: ‘De eerste, aan zich zelven overgelatene menschen’ (waren de eerste menschen aan zich zelven overgelaten, of was reeds de eerste mensch verwaardigd met eene Goddelijke openbaring en onderwijs? Toen de menschen dit Goddelijk onderwijs verwaarloosden, en nu regtvaardig aan zich zelven overgelaten werden, hebben zij vele vonden gezocht! En dan kan men van hen met den geleerden Schrijver zeggen:) ‘zij baden niet ééne, maar wel meer godheden aan; en het veelgodendom was ongetwijfeld de eerste godsdienst van den onbeschaafden natuurmensch’ (die nu aan zich zelven was overgelaten!). Zelfs waar onder de volken één God vereerd werd, was deze slechts de Beschermgod van zulk een volk. Dit beweert de Schrijver Bladz. 44 ook ten aanzien van de Joden: ‘De Volksgod der Joden was even zoo min de eenige ware God, als de Joodsche Godsdienst, een Godsdienst, die der ware Godheid waardig was.’ Jammer is het, dat dergelijke onderstellingen in dit Werk voorkomen! De Vertaler heeft, met regt, op Bladz 45 eene aanmerking geplaatst, ter opheldering dienende. Indien men zich bepaalt tot den aan zich zelven overgelatenen, den natuurmensch, dien de Bijbel ψυχικος noemt, de Heidenen, dan is, hetgeen de Schrijver aanvoert, belangrijk, alleen ware het te wenschen, dat de Schrijver had kunnen goedvinden, van den Godsdienst der Joden liever niet te gewagen. Nu moet het iemand, die den Bijbel, zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments, eerbiedigt, stuiten, wanneer hij leest, Bladz. 59: ‘De Christelijke Godsdienst was de eerste, die op het geloof aan den eenen waren God rustte. Dezelve ontstond niet onder de Grieken, maar on- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} der de Joden, nadat het Jodendom door de wijsgeerte der Grieken gezuiverd en veredeld was geworden.’ De Vertaler heeft ook niet verzuimd, dit op te merken. Doch, wij zouden te breedvoerig worden en ons bestek te buiten gaan, indien wij op deze wijze dit geheele Eerste Deel dus wilden doorloopen. Wij zullen ons daarom vergenoegen, met verders eenvoudig den inhoud op te geven. De Vertaler heeft, door zijne aanteekeningen, den Lezeren genoegzame gelegenheid gegeven, om alles, wat bedenkelijk kon voorkomen, te beoordeelen en behoorlijk te overwegen. De Vijfde Asdeeling, Bladz. 70, behandelt de vraag: Van welk eenen aard waren de eerste Godheden van den onbeschaafden Natuur-mensch? Hoe en wanneer ontstonden er Volksgoden? Zesde Afdeeling: Welke eigenschappen schreef men aan de Goden toe? en hoe vereerde men dezelve? Zevende Afdeeling: Waren valsche verdorven Godsdiensten algemeen nuttig of schadelijk? of welken invloed hadden zulke Godsdiensten op de verlichting, zeden en gelukzaligheid der menschen? Bladz. 84. Achtste Afdeeling: In hoe verre bezaten het veelgodendom en de verbasterde dienst van ééne Godheid den geest van onverdraagzaamheid, vervolgzucht en bekeeringsijver? Bladz. 90. Hetgeen meiners in deze Afdeeling nopens verdraagzaamheid schrijft, verdient alle opmerking. Wij kunnen ons niet onthouden, van dit over te schrijven. Wij lezen Bladz. 92. ‘Het is geene onverdraagzaamheid en vervolgzucht, wanneer men de invoering van onbekende, nog niet beproefde Godsdiensten, of Godsdienstige gebruiken en gevoelens verbiedt (*); en nog minder, wanneer men algemeen voor schadelijk gehoudene Godsdiensten, gebruiken en gevoelens tracht te verhinderen, of, nadat zij reeds zijn ingeslopen, door de geschiktste middelen, en, wanneer het toch niet anders zijn kan, met geweld, poogt uit te roeijen. Met regt trachtten {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de Romeinen de Bacchusfeesten te vuur en te zwaard uit te roeijen, dewijl daarin de schandelijkste lusten geboet, en de zwartste ondeugden bedreven werden. (*) Met regt leggen er zich alle Christelijke gezindheden op toe om den Joden perk te stellen, zoo lang deze de gevaarlijke leerstellingen van den Talmud aanhangen. Met regt verdelgde men de voor den staat zoo wel als voor den godsdienst zoo verderfelijke, orde der Jezuiten. Met regt breidelen of straffen alle verlichte regeringsvormen de openlijke leeraars van het ongeloof en der ondeugd. Jammer maar, dat het aan de blinde vervolgers van alle tijden niet moeijelijk viel den stilsten burger gevaarlijke oogmerken, en aan de onschuldigste gevoelens en plegtigheden verderselijke uitwerkselen toe te schrijven! Toen de Puritijnen in Nieuw Engeland de Kwakers in kerkers opsloten, uitbanden en ter dood bragten, beschuldigden zij hen, dat zij boosaardige Ketters waren, die den staat en den godsdienst dreigden te ondermijnen; - den staat, omdat zij der overigheid de verschuldigde gehoorzaamheid en achting weigerden; - den godsdienst, omdat zij zich van de ware kerk afscheidden, en eenvoudige gemoederen trachtten te verleiden. (†)’ Negende Afdeeling: Welke Godsdiensten boezemden den vurigsten godsdienstijver in; zulke die eenen God, of zulken, die meer goden erkenden? en welke onder dezen en genen? Tiende Afdeeling: Over oorspronkelijke, vermengde en afgeleide Godsdiensten, over de voornaamste tijdvakken der vermenging en verbreiding derzelve. Elfde Afdeeling: Kan men ooit op eenheid des geloofs hopen? zoo niet; welke volken komen dan, met opzigt tot den Godsdienst, het naast bij elkanderen? en welke wijken het meest van elkanderen af? Twaalsde Afdeeling: Over de magt, welke de Godsdiensten uitoefenen, en de veranderingen, welke zij ondergaan. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. 162 volgt het Tweede Boek. Geschiedenis van het Fetichisme. Eerste Afdeeling: Over het aanbidden der Fetischen in het algemeen. Tweede Afdeeling: Geschiedenis van de vereering der dieren, - der heilige, reine, onreine en vervloekte dieren. Derde Afdeeling: Geschiedenis van de vereering des vuurs. Vierde Afdeeling: Geschiedenis van den Phallus en Lingam. Vijfde Afdeeling: Geschiedenis der onbekende en allegorische of verbloemde Godheden. Derde Boek. Geschiedenis van den dooden-dienst en der vergoding van levende, zoo wel als gestorvene menschen. Bladz. 323. Eerste Afdeeling: Geschiedenis van den dooden-dienst. Tweede Afdeeling: Geschiedenis der aanbidding of vergoding van bijzondere levende of gestorvene menschen, - van de verschijning, vermenschelijking en rangschikking der Goden; - ook der Heiligen en hunne relikwiën. Hoe rijk is dit Werk in zaken, en hoe veel is daaruit te leeren! Wie moet niet de blindheid en verkeerdheid der menschen in het stuk van den Godsdienst beklagen! Zij hebben de heerlijkheid des onverderfelijken gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensche ende van gevogelte, ende van viervoetige, ende kruipende gedierte. Hoe groot is het voorregt, door jezus Evangelie aan de Christenen geschonken, dat zij den eenen waarachtigen god kennen in jezus christus, dien Hij gezonden heeft. Felices - bona si sua nerint! De Heer van volkom heeft eere ingelegd met zijne Vertaling en met zijne Aanteekeningen. Eene kleine onachtzaamheid, onder het lezen ons voorgekomen, op Bladz. 83, in de Aanteek. (t), willen wij hier aanstippen. Mähren, hetwelk daar voorkomt, is Moravië, met welken naam dit Landschap bij ons bekend is. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee nagelaten Leerredenen van wijlen P.H. Van Lis, in deszelfs leven veelgeacht Predikant te Middelburg. Te Amsterdam, bij W. Brave, en te Edam, bij H. Rolff. 60 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-8-: ‘Deze twee Leerredenen zouden met bijvoeging van nog andere, het tweede Deel uitgemaakt hebben van het getal: ter bestiering van oprechte Christenen, door wijlen p.h. van lis, in zijn leven veelgeacht Predikant te Middelburg, in het licht gegeven, doch door zijnen dood, is dit plan verijdeld geworden, van daar dat men pag. 60 nog den overgang vindt tot eene derde Leerrede, doch die niet afgedrukt is geworden, en dus op die pag. het Werk eindigt.’ Dit wordt ons gemeld in een kort Berigt aan den Lezer. Ondertusschen zal dit lettergeschenk niet onaangenaam zijn aan allen, die de vorige Leerredenen van den Eerw. van lis met stichting gelezen hebben. Deze Leerredenen hebben ten Tekst, de eerste matth. XVI. 18b. - De poorten der helle zullen dezelve niet overweldigen. Deze is uitgesproken den 17 December 1797. De andere Leerrede is over Hebr. XI: 27b. - Want hij hield zich vast, als ziende den onzienlijken; en is uitgesproken den 4 Augustus 1799. Zij zijn beide in eenen deftigen, mannelijken stijl, ernstig en nadrukkelijk, en juist doelmatig gepast voor de omstandigheden des tijds. Zie hier tot eene proeve, hetgeen hij zegt van de aanslagen van de magt der helle tegen de Gemeente of Kerk van christus, Bladz. 13. ‘Sedert, en thans meer dan ooit, stak een niet minder gevaarlijk werktuig des grooten verleiders, ik meene het lasterend ongeloof, het hoofd op. Nu leerde Satan den mensch met zijn eigen geest, den geest van trotsche en valsche wijsheid, ligtzinnig spotten met al, wat waaren Godsdienst en egt Christendom heet: nu wierd de Goddelijke openbaring, Gods allerbest geschenk aan ons, miskend, beschimpt, en verloogchend: en die waarheden, waarmede 's menschen zaligheld staat of {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} valt, wierden onbeschaamd tegengesproken en veragtelijk uitgejouwd - en wij durven wel rondborstig zeggen, dat de geest die thans in de wereld is uitgegaan, dat de grondbeginzelen van dezen tijd, dat de wijsheid dezer eeuwe, die zoo veele harten verpesten, en orde en zeden ten eenemaal vernielen, en den mensch tegen allen waaren Godsdienst en het egte Christendom eenen wansmaak inboezemen, uit den vader den duivel zijn; en eene nieuwe en sterker poging van den vorst der duisternis om, ware het mogelijk, heel de wereld te verleiden, en Jezus Godsdienst en volk van de aarde weg te bannen. - Ook is die gewaande wijsbegeerte, die met het bestaan en den invloed der helsche magten, als ware het onzinnige dweeperij, den draak leert steeken, wel zeker een, door hem zelf verzonnen, list, om de oogen der menschen te verblinden, en hen zoo veel te vaster in zijne strikken te houden. - - Ook zijn de beroeringen der volken, die zoo veele stroomen bloeds kosten, en die niets anders dan eene gisting zijn tusschen den zuurdeessem des ouden en verderselijken bijgeloofs, en tusschen een niet minder verwoestend en allesbedervend ongeloof, zonder eenigen twijfel zijne aanblazingen, zijn geest, die thans de gemoederen verhit, de snoodste driften aanvuurt, om het menschelijk geslagt bij millioenen te verdelgen, en die nog overblijven, voor het waar Christendom van dag tot dag meer ongeschikt te maken. - - Om nu niet te spreeken van die ongelukkige gesteldheid, die scheuringen en twisten, dien geest van laauwe onverschilligheid, en toeneemende ligtzinnigheid, en die veragtering, die hij midden in het Christendom zelve, en in de onderscheiden gemeenten, weet op te wekken en te doen toeneemen; en die in tijden als dezen zoo dubbel ongepast en gevaarlijk zijn.’ Getrouw en ernstig zijn 's Mans vermaningen in de Toepassing; onder anderen vermaant hij, Bladz. 27, de ware Christenen: ‘Maar, “om den zegen van dit woord, voor u zelven, en voor heel de gemeente, nu te smaken; bidt dan - en pleit daar nu ernstig op, dat Jezus het ook nu vervulle en Ja en Amen make!” - - worstelt {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, in deze dagen, veel voor de Kerke, dat die toch op de wereld moge bewaard blijven, jen dezen aanval verduuren, en de zege behalen! dat Godsdienst en Christendom onder het menschdom niet mogen verloren gaan, maar veeleer nog nieuwen bloei en leven ontvangen! en dat dit haast moge geschieden: en dat uwe eigen' oogen nog eens de overwinning van het gezegend Godsrijk, die nu zoo merkwaardig zijn zou, mogen aanschouwen! - bidt ook vooral, dat het toch niet uit ons vaderland verbannen worde, dat Godsdienst en Christendom toch niet onder ons te gronde gaan: dat Satan het tot zoo verre niet winnen moge! maar dat gij nog eens rede moogt hebben, in de herstelling van het diepvervallene, de verlevendiging van het kwijnende en stervende, en de beschaming van den trots der gezworen vijanden van het Godsrijk, om te juigchen “groote dingen heeft God aan ons gedaan! Hij heeft zijn zaak en rijk uit den grootsten nood en dood verlost!” - daar zijn nog gronden om te hopen en te bidden - wel niet, in menschelljke uitzigten, want die zijn gesloten, donker als de middernagt; wel niet, in den geest van onze natie, want die is door en door bedorven: - maar, in Gods oude trouw aan ons bewezen, in zijn' eigen' Gemeente alhier door wonderen gestigt, en eene schaare van door Hem zelf toegebragte onderdaanen, die Hij nog onder ons heeft, en die Hem biddend naweenen: “Heer! blijf toch bij ons!” - nu, worstelt daarmede voor den throon, en laat uwen God niet gaan voor dat Hij zegent - - maar bidt hier ook inzonderheid, voor u zelven: dat gij toch niet moogt overwonnen en afgevoerd worden, door Satans listen, en den boozen geest dezer eeuwe, die uit den vader den duivel is! het is nu de uure en de magt der duisternis: Satan zoekt u te ziften als de tarwe: ware het mogelijk, hij zou nu, door de algemeene ongodsdienstigheid en losbandigheid, zelfs de uitverkorenen wel verleiden. - O! beveelt u, daartegen, nu aan de vervulling van dit woord, en aan de voorbede van uwen Jezus, aan: dat uw hemelsche Vader u, in zulk eene we- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} reld als de tegenwoordige, beware van den boozen: en weest nimmer, zonder dat beproefd wapen des gebeds, tegen ieder aanval en verleiding, bij u gereed te hebben!’ - - Het betamelijk en Godsdienstig gebruik van het Lot, bijzonder in Kerkelijke Zaken. Overeenkomslig Bijbel en gezond verstand, bewezen, tegen den Schrijver van het Stukje, getiteld: De Vrage: Mag een Kerkeraad, bij het maken van eene Kieslijst, en het doen van een beroep - mag een Predikant, bij het aannemen, of afwijzen van eene beroeping, gebruik maken van het lot? Vrijmoedig en bescheiden onderzocht en beoordeeld. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. - Σὺ δε τί κϱίνεις τὸν ἀδελϕόν σόυ; ἢ κ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} σὺ τί ἐξουθενεῖς τὸν ἀδελφόν σου; - Rom. XIV: 10a. - Door Cornelius van Epen, Leeraar der Hervormden te Wolvega. Te Amsterdam, bij J. Aarinksen, 1811. 106 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-15-: De Eerw. van epen in het jaar 1809 Predikant zijnde te Blokzijl, ontving eene beroeping naar Wolvega, en bevond zich volstrekt buiten staat, om voor zich zelven te beslissen, of hij deze beroeping al dan niet behoorde aan te nemen of die af te slaan. Hij besloot dus de beslissing aan het lot over te laten, en deze loting, uit hoofde van de omstandigheden, in welke hij verkeerde, openlijk en op eene plegtige wijze te moeten doen, gelijk hij dit dan ook werkelijk volbragt heeft; het lot deed uitspraak, dat hij bij de Gemeente van Blokzijl zou blijven, en hij bleef. Drie maanden daarna andermaal te Wolvega beroepen zijnde, waren de omstandigheden in zoe verre veranderd, dat Rede en Godsdienst hem thans geboden, deze tweede beroeping, zelfs zonder eenig uitstel van beraad, dadelijk aan te nemen. Daar men het berigt van dit zekerlijk bijzonder en zeldzaam geval, las in de Boekzaal voor October 1809, Bladz. 487, gaf hetzelve vele stoffe tot gesprek en tot bevreemding, en aan eenen Ongenoemden aan- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding tot het opstellen van een Stukje, onder den titel: De Vrage: Mag een Kerkeraad, bij het maken van eene Kieslijst, en het doen van een beroep - mag een Predikant, bij het aannemen, of afwijzen van eene beroeping, gebruik maken van het lot? Vrijmoedig en bescheiden onderzocht en bcoordeeld. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1810. Welke tweeledige vraag bij slot van hetzelve ontkennend beantwoord, en het Godsdienstig gebruik van het Lot in die gevallen volstrekt en voorts vrij onbepaald voor Christenen afgekeurd wordt. Wij hebben dat Stukje beoordeeld in onze Hedend. Vaderl. Bibl. voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 592. De Eerw. v. E., wiens geval tot het opperen van deze vraag aanleiding had gegeven, zijne handelwijze daarin afgekeurd ziende, en tevens getroffen, dat een Recensent in de Bibl. van Theol. Letterk. (No. II van het jaar 1810, Bladz. 310,) hetzelve, gelijk hij meende, niet duister als kwakzalverij had doen voorkomen, heest noodig geoordeeld, zich zelven en zijne handelwijze te moeten verdedigen; te welken einde dit thans voor ons liggende Geschrift dienen moet, hetwelk zoodanig is ingerigt, dat het eene meer algemeene verhandeling over het Lot uitmaakt, bijzonder in kerkelijke zaken, en een betamelijk en godsdienstig gebruik van hetzelve bewijst, overeenkomstig Bijbel en gezond verstand. De Eerw. v. E. heeft zijn onderwerp, onzes oordeels, over het geheel vrij goed behandeld, en zijne bewijzen voor het betamelijk en godsdienstig gebruik van het lot ter snede bijgebragt en oordeelkundig ontwikkeld. Zelfs geeft hij, omtrent zijn bijzonder geval, zoo veel opheldering, zich op de omstandigheden beroepende, in welke hij verkeerde, dat wij, die in onze Recensie, boven gemeld, ons reeds verklaard hadden omtrent het onvoldoende en ongenoegzame der bewijzen van den Ongenoemden, dit betoog van van epen met genoegen hebben gelezen, niet twijfelende, of hij zal, ten minste wat de hoofdzaak betreft, den bijval van zijne Lezers hebben. Zelfs, terwijl wij geene reden vinden, om onze gedachte te veranderen, volgens welke wij, omtrent het laatste lid der vraag, in zoodanig geval, openlijke statelijke plegtigheid afkeu- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, willen wij zulks echter met die bepaling verstaan hebben: ten ware in eenig bijzonder geval de omstandigheden eene openbare verrigting mogten vereischen; of nu het geval van Ds. van epen zoodanig geweest zij, kunnen noch willen wij beoordeelen. Hoe is het mogelijk, als wij elkander hier namaals wederzien, en zoo duidelijk kennen, als hier op deze aarde, dat wij in den hemel rust en zaligheid zullen kunnen genieten? Door D.W. Stoopendaal. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij P. van Geenen, H. Ruiter en H.O. Brouwer, 1810. 14 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-4-: Dit zal waarschijnlijk eene wederlegging zijn moeten van een ellendig opstel, onder den titel: Zullèn wij elkanderen in den hemel wederzien? enz. Door a. van oosten, jr., hetwelk wij aangekondigd hebben. in dit ons Maandwerk voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 726. EvenweI wordt dit noch op den titel noch in het geschriftje zelve duidelijk gezegd; eenmaal slechts wordt van oosten's naam in het voorbijgaan gewaagd, Bladz. 5. Wij moeten er van getuigen, dat deze beide kampioenen aan elkander gewaagd zouden zijn. Par nobile fratrum! En evenwel is dit laatste Stukje, volgens den titel, ten tweedemale gedrukt! Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's tweede Genootschap. Zestiende Stuk, bevattende twee Redevoeringen, gedaan door A. van den Ende en G. Bakker; en een geschiedkundig onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van bovennatuurkundige grondbeginsels op de Natuurkunde. Te Haarlem, bij J.J. Beets, 1809. 256 Bladz. In gr. Quarto. De prijs is ƒ 1-12-: Van de twee Redevoeringen, welke in dit Stuk der Verhandelingen van teyler's tweede Ge- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschap gevonden worden en welke ons ook afzonderlijk zijn toegekomen, hebben wij, ter zijner tijd, een verslag gegeven (*). Wij bepalen ons nu alleen tot het geschiedkundig onderzoek, op den titel vermeld, zijnde eene Verhandeling van den Heer jacob nieuwenhuis, ter beantwoording der vrage: Blijkt het uit de Geschiedenis der Natuurkunde, dat het aanwenden van zoogenaamde bovennatuurkundige grondbeginselen ooit iets toegebragt hebbe, ter uitbreiding dezer wetenschap: of leert zij daarentegen dat er in de Natuurkunde geene vorderingen gemaakt zijn, dan door waarnemingen, proefondervindingen, daaruit afgeleide wettige gevolgtrekkingen en daarop gegronde wiskundige berekeningen en betogen: en welke lessen geeft de Geschiedenis der Natuurkunde in dit opzigt dan aan de genen, die trachten ter uitbreiding van deze wetenschap met de meeste vrucht werkzaam te zijn? Men kan deze Verhandeling wel niet als eene volledige beantwoording dezer vrage aanmerken, dewijl alleen het eerste gedeelte in dezelve behoorlijk uitéén is gezet, hetwelk de Schrijver zelf schijnt te kennen te geven, Bladz. 88; doch zij is niet te min eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Natuurkunde, waarover, in onze taal, nog bijna niets is gemeen gemaakt: zij was dus, hoewel niet bekroond, de uitgave overwaardig. In de Inleiding dezer Verhandeling bepaalt de Schrijver den aard der bovennatuurkundige grondbeginsels en derzelver toepassing op de wetenschappen in het algemeen, en de Natuurkunde in het bijzonder. Hij verstaat door bovennatuurkundige grondbeginsels, oorspronkelijke grondbegrippen van het verstand, welke met hetzelve gegeven zijn, in geene hoogere grondbeginselen kunnen opgelost worden, maar daarentegen den grond uitmaken, waaruit eene reeks van stellingen kan worden afgeleid. Hij onderscheidt deze grondstellingen van de empirische, of zulke, welke uit de ervaring voortspruiten, door dat de eerste het kenmerk van algemeenheid en noodzakelijkheid met {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dragen, hetwelk de anderen, hoe uitgebreid derzelver toepassing anders ook zijn moge, altijd missen. Te regt merkt N. aan, dat dergelijke grondbeginsels a priori aan alle wetenschap eigen zijn, en dat er geene menschelijke redenering, hoegenaamd, zonder dezelve bestaat. Hieruit volgt, dat men, juist gesproken, niet vragen kan, welken invloed het aanwenden dier beginselen in het algemeen gehad hebbe? maar dat hier naauwkeuriger door N. gesproken wordt van de afscheiding der bovennatuurkundige begrippen van de empirische, en de toepassing der eerste, als de vrucht eener zuivere bespiegeling op de laatste, ten einde op zulk eene wijze de Natuurverschijnselen te verklaren. Om derhalve te zien, welke de vrucht zij geweest dezer Natuurbeschouwing a priori, heeft N. de geschiedenis der Wijsgeerte en Natuurkunde geraadpleegd. In het eerste Hoofdstuk geeft hij ons eene korte opgave van de voornaamste wijsgeerige stelsels der oude Grieken en in het tweede van die, welke na de herleving der letteren gebloeid hebben, of nog bloeijen, waarbij hij dan telkens de beoordeeling voegt van den invloed, welke zij ten voor- of ten nadeele der Natuurkunde uitoefenen. Reeds de eerste pogingen, om de Natuur te verklaren, waren zuivere bespiegelingen: thales, empedocles, anaxagoras en de andere Wijsgeeren der Ionische school namen eene of meer hoofdstoffen aan, waaruit en uit den allesbezielenden vorm, in welks plaats door anaxagoras echter een verstandig wezen gesteld werd, zij tot de minste Natuurverschijnselen trachtten te verklaren. Had de laatste Wijsgeer de doelmatigheid en orde, in de Natuur heerschende, reeds ingezien, dit beginsel werd hevig bestreden door de Atomistische Wijsgeeren, waarvan de vroegste zijn leucippus en democritus, de beroemdste is epicurus, welke meer dan eene eeuw later kwam. Dezen stelden het grondbeginsel der stof in Atomen, of ondeeltjes, door de zinnen niet te bemerken, maar echter zeer verschillende van hoedanigheden; deze atomen, in de oneindige ruimte, volgeus epicurus, door hare zwaarte en echter in eene schuinsche rigring, ter liefde van de hypothesis, vallende, hebben toevallig eene wereld gevormd, zoo als wij ze nu {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwen. Hoe dwaas ons deze voorstellingen schijnen, zij hebben echter gedeeltelijk derzelver gezag in de Natuurkunde tot op onzen tijd behouden, vooral nadat zij door descartes en gassendi van haar onchristelijk gewaad ontdaan zijn. Wij mogen in dezelve, zoo als N. te regt aanmerkt, den oorsprong der Mechanische en Corpusculaire Natuurkunde zoeken, en daar deze, uit haren aard, het meest voor wiskundige toepassingen berekend is, mogen wij daaruit opmaken, welke weldadige vruchten die Grieksche droomen voor de wetenschap hebben te weeg gebragt. Deze invloed moge velen niet onmiddellijk regtstreeks schijnen, hij vloeit uit den aard der zake voort: zoo lag ook in anaxagoras stelsel het zaad van de Teleologie der latere dagen, en dat deze wijze van redeneren, verstandig aangewend, dikwijls de heerlijkste vruchten heeft voortgebragt, leert ons het voorbeeld van copernicus, door N. naderhand bijgebragt. - In het voorbijgaan voegen wij hier nog bij, dat anaxagoras, naar het ons voorkomt, de eerste geweest is, welke uit Dynamische beginselen geredeneerd heeft; want hetgeen hij stof heet, is buiten de zinnen gelegen, en een zuiver redebegrip. Op deze stelsels laat N. dat van den grooten Samischen Wijsgeer pythagoras volgen, welke in de betrekking der eenheid tot het menigvuldige, op den wiskundigen weg, de verklaring der Natuurverschijnsels zocht. Indien deze eerste poging, om de Wiskunde op de Natuurkunde toe te passen, uit hoofde van de onvolkomenheid beider wetenschappen, in die dagen, niet zeer vruchtbaar voor de laatste wetenschap was, blijft zij echter altijd eene der verhevenste voorstellingen van het menschelijk vernuft; en heeft zij altijd deze verdienste, dat zij den Wijsgeeren cenen nieuwen weg wees, welke, uit zijnen aard, veiliger moest worden, naarmate zij meer vorderden, zoo als de ondervinding zulks ook in newton en anderen geleerd heeft. Wij leeren tevens uit de Pythagorische wijze van redenering, dat uit de Wiskunde nimmer de werkelijkheid van het bestaan der dingen, als de grond des menigvuldigen kan worden opgemaakt. - De overeenkomst van dit stelsel met dat van schelling, waarop N., Bladz. 108, Noot (*), duidt, is zigtbaar in de poging des laatsten, om de stof niet {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, maar alles wat bestaat, volgens de eigenschappen der magtverheffing, Geometrisch te construeren. Het laat zich ligtelijk begrijpen, dat al deze bespiegelingen, waaraan de menschelijke geest zich zoo ligt overgeeft, de Wijsgeeren meer en meer van de ervaring asvoeren en eindelijk derzelver verklaring in volslagen tegenspraak met de Natuur moeten doen zijn. Doch de vurige verbeeldingskracht der Grieken kon den tragen en moeijelijken gang van het proefondervindelijk onderzoek der Natuur niet volgen; het was veel gemakkelijker met xenophanes over de onzekerheid onzer kennis te klagen, met parmenides alles, wat de ervaring ons leert, als onzeker en twijfelachtig, als eene bloote meening, as te scheiden van de zuivere redekennis, welke ons tot de waarheid orengt, om zich dus veilig aan zijne bespiegelingen te kunnen overgeven, of met melissus het bestaan der zinnelijke dingen te ontkennen. Het is niet te verwonderen, dat deze weg tot ijdele hersenschimmen en belagchelijke Sophismen gevoerd en de vorderingen der Natuurkunde aanmerkelijk vertraagd heeft. De inval van parmenides, om de redelijke Natuurbeschouwing van de zinnelijke af te scheiden, zoude, zoo als N. te regt aanmerkt, een' gelukkigen invloed gehad kunnen hebben, indien men dezen wenk verstaan en rustig in het veld der ervaring gewerkt hadde. Doch daartoe schijnt het toen de tijd nog niet geweest te zijn, of liever, zoo het ons voorkomt, viel dit niet in den Griekschen geest. De invloed der Platonische Wijsgeerte op de Natuurkunde wordt vervolgens beoordeeld. Plato heeft weinig voor de Natuurkunde gedaan; zijne verhevene bespiegelingen strekten zich meestal tot bovenzinnelijke dingen uit. Hierin echter heeft hij zich aan de Natuurkunde verdienstelijk gemaakt, dat hij aangetoond heest, hoe de strijd tusschen de ervaring en de rede haren grond heeft in de menschelijke kennis; hij nam den grond des twijfels aan de wezenlijkheid der verschijnselen weg door de bepaling, dat zij derzelver grond in de idéeën hebben, welke wel buiten alle ervaring gelegen zijn, maar volgens welke alles, wat bestaat, gevormd is; de Godheid, namelijk, dacht zich een wereld, zoo volmaakt, als dezelve wezen kon, daarnaar is de zigtbare gevormd, en deze zelf- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de redebegrippen van voltooidheid en algemeenheid, welke het grondbeeld of idée der wereld zijn, heeft god in den mensch gelegd, zoodat hij daarnaar het wereldstelsel beoordeelen kan. Deze stelling is voorzeker treffelijk en legt den eersten grond tot eene Teleologische verklaring der Natuur. Oneindig grooter verdienste dan zijn Leermeester plato heeft de beroemde wijze van Stagyra, die eeuwen lang de leermeester der Wijsgeeren, vooral der Christelijke, geweest is. Dezen zijn wij niet alleen een geheel wijsgeerig stelsel over de Natuurkunde verpligt, waarin vooral de behandeling der beweegkunde uitmunt, hoewel op een verkeerd grondbeginsel steunende; maar hij heeft vooral de Natuurlijke Historie door belangrijke waarnemingen en beschrijvingen verrijkt en daarenboven eene oordeelkundige geschiedenis van de gevoelens der vorige Wijsgeeren gegeven, welke allerbelangrijkst is. Het is ontegenzeggelijk, dat de Natuurkunde aan aristoteles het meest van alle Grieksche Wijsgeeren te danken heeft, doch het is even waar, dat deze groote Wijsgeer de wetenschap veel verder zoude gebragt hebben, indien hij zijne bespiegelingen met proefnemingen gepaard had. Het steisel van den Stagiriet is, onderscheidenlijk gewijzigd, tot op den tijd van descartes het eenige geweest, waaruit men de Natuur zocht te verklaren, weshalve N., na eenige aanmerkingen over het belang der kennis van de Grieksche Wijsgeerte ook voor den Natuurkundige, overgaat tot de beschouwing der bovennatuurkundige bespiegelingen, welke na de herleving der letteren haren invloed op de Natuurkunde uitgeoefend hebben. Hoewel er reeds in den aanvang van dit tijdvak verscheidene geweest zijn, welke de Natuurkunde stelselmatig geleerd hebben, en daaronder de beroemde Hervormer melanchthon vooral verdient gemeld te worden; vinden wij er echter, voor descartes, geen', wiens leerstelsel eene bijzondere overweging behoeft; want melanchthon bouwde grootendeels op Aristotelische grondbeginsels. Wij moeten echter, met den Schrijver, onzen Lezeren opmerkzaam maken op copernicus, wiens voorbeeld duidelijk bewijst, welken gelukkigen invloed redebegrippen, afgezon- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} derd van alle ervaring, op de Natuurkunde hebben kunnen, wanneer men dezelve, als geleidende niet als zamenstellende (construerende) grondbeginsels gebruikt. Copernicus vond in de stelling, dat de Natuur altijd eenvoudig en met eene eenparige orde te werk gaat, het rigtsnoer, waarnaar hij de ongegrondheid van het wereldstelsel van ptolemeus beoordeelde, en een veel schooner en meer met de eeuwige in ons gemoed geprente waarheden overeenkomstig gebouw oprigtte. Op den weg der ondervinding was hij, zoo als N. te regt aanmerkt, nimmer zoo ver gekomen; want het is bekend, dat de verschijnselen van den sterrenhemel zich even zeer volgens het stelsel der Ouden, als volgens het tegenwoordige laten verklaren: het is dus alleen de eenvoudigheid en wijze zamenstemming, welke dat van C. boven het andere aanprijst, en waardoor het tevens, als overeenstemmende met een zuiver redebegrip, eene echt wetenschappelijke gedaante aanneemt. Even gelukkig bewees de groote kepler hoe vruchtbaar de vereeniging van bespiegeling en ondervinding zijn kan, toen hij ditzelfde redebegrip tot een' geleiddraad nam in zijne onderzoekingen naar de afstanden en omloopstijden der Planeten. - Geven ons deze mannen een voorbeeld, dat alle bovennatuurkundige bespiegeling verre is van voor de Natuurkunde onvruchtbaar te zijn, descartes toont ons, hoe zij den geest van den weg der waarheid kan afbrengen. Deze, vermoeid van de slaafsche banden, waarmede, in zijnen leeftijd, de verbasterde Aristotelische Wijsbegeerte de geesten gekluisterd hield, ving aan met aan alles te twijfelen, en tot grondbeginsel van al ons weten, aan te nemen, ik denk, derhalve besta ik. Eene leer, zoo oorspronkelijk en door zulk een' man, met al de zekerheid der Wiskunst, doorgevoerd, moest de gemoederen wegslepen en over de denkbeelden heerschen. Geheel Wiskundige, trachtte hij alles, zoo veel mogelijk, wiskundig te betoogen, en leerde, waar hij deze veilig toepassen kon, gewigtige waarheden: doch in plaats van de ondervinding te raadplegen, gelijk, in zijn tijd, kepler, bij deszelfs berekeningen, zoo gelukkig deed, berekende hij zijne bovennatuurkundige grondstellingen: zoò stelde {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} hij bij voorb. tot eerste grondbeginsel van de leer der botsing, dat de som der beweging in de wereld altijd even groot is, en dat wel, omdat god, als een onveranderlijk Wezen, niet nu meer, dan minder beweging kan voortbrengen, enz.; en hoewel hij beweert, dat wij de eigenschappen der dingen alleen door onze zinnen kunnen leeren kennen, brengt hij dezelve echter alle wederom tot grondstellingen a priori tot het bewustzijn terug. Ook zijn er in zijn stelsel loutere onderstellingen, voor geen bewijs vatbaar, verklarende hij de zwaarte, door draaikolken, welke zich om de aarde bewegen, en, sneller bewogen, dan zij, alles daarop werpen. Schoon hij dus ten aanzien der Wiskunde groote verdiensten heeft, heeft hij de Natuurkunde met dwalingen vervuld, en zoude haren loop gewis meer vertraagd hebben, indien de meeste Natuurkundigen toen niet reeds op den proefondervindelijken weg gingen, door baco en galilei gebaand en betreden. Het bovennatuurkundig stelsel van cartesius is door dat van leibnitz verdrongen. Deze vindt den grond van alle kennis in de menschelijke ziel zelve, en de aangeborene voorstellingen, welke wel niet duidelijk zijn voor het bewustzijn, maar door de ervaring ontwikkeld en klaar gemaakt worden; want deze dient alleen om die duistere voorstellingen te bepalen. Van de dingen buiten ons, krijgen wij, door de ondervinding, de kennis alleen in zoo verre als daartoe de gelegenheid is. De werking zelve van ligchaam en ziel onderling zijn slechts schijnbaar, zij waren reeds vooraf bepaald, en heerscht tuschen dezelve eene vooraf bepaalde overeenstemming. De grond van al de verschijnselen in de Natuur en in ons ligchaam zelve, stelt hij in wezenlijke eenheden (monades), welke uit haren aard noch vergaan, noch geboren worden, dan alleen door een wonder van schepping en vernietiging. Zij werken niet op elkander, omdat het ondeelbare eenheden zijn, maar alle verandering, welke zij leiden, geschiedt uit een inwendig beginsel, dat het wezen der kracht uitmaakt. Deze monades zijn gelijksoortig met de geesten, en deze laatste verschillen alleen daarin, dat derzelver bewustzijn duidelijk, dat der eersten verward is. De grondmonade, welke zich alles even duidelijk voor- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt, is de Godheid. Deze, als het Volmaakte Wezen, heeft alles op de volmaaktste wijze ingerigt; en daar alles eene oorzaak hebben moet, moeten alle veranderingen, welke wij in de zigtbare wereld zien gebeuren, overeenkomen met dat volmaakte en wijze plan en volgens eindoorzaken geschieden. Zeker is er geen Wijsgeer, die in de Natuurkunde de redenering uit eindoorzaken zoo ver heeft doorgezet, als leibnitz. - En deze strekking heest nog lang na hem, onder de Natuurkundigen, zelve geheerscht. - De denkbeelden van leibnitz hebben op de Natuurkunde een' grooten invloed gehad. Zijn bovennatuurkundig stelsel heest dezelve wel niet verder gebragt; maar hij heeft de gevaarlijke dwalingen van cartesius, met een goed gevolg, bestreden; de noodzakelijkheid der ondervinding aangetoond, (welke zelfs uit zijn stelsel volgt, daar de ingeschapen voorstellingen, zonder ervaring blijven sluimeren,); de Wiskunde ten sterkste aangeprezen, en dezelve, zoowel zelf, als velen zijner volgers, met vrucht op de Natuurkunde toegepast; de Natuurkundigen van de ijdele poging afgebragt, om in de stof zelve als atomen of anderzins, de laatste oorzaken der verschijnsels niet alleen te zoeken, maar bepaald aan te wijzen, voor welk dwaas bestaan de leer der monaden de deur geheel toesloot; en eindelijk de Teleologische verklaring der Natuur tot een beginsel teruggebragt, dat derzelver gebruik veilig en vruchtbaar konde maken, indien hij hetzelve niet juist daarin te ver en verkeerd had gebruikt. - De regtmatigheid der Teleologische redenering is de klip, waarop, zoo wij hier iets zeggen mogen, het Natuurkundig stelsel van L. gestrand is. Van een' geheel anderen aard, dan dat van leibnitz, is het Wijsgeerig stelsel van kant, die eenen weg betreden heeft, welke, tot dus verre, onbekend was. Ook voor de Natuurkunde is dit stelsel belangrijk, omdat K. 1o. heeft aangetoond, dat alle bespiegeling van voren, welke de grenzen der ervaring overschrijdt, tot onzekere grondstellingen brengt, zoodra zij op de ervaring wordt toegepast, en omdat hij de grenzen naauwkeurig heeft aangewezen, waar binnen de menschelijke kennis besloten is: 2o. omdat hij de wijsgeerige beschouwing der Natuur van de empirische {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} afgezonderd, en dezelve tot een geregeld wijsgeerig stelsel verheven heeft. Wat nu het eerste betreft, zoo heeft hij aangetoond, dat wij niet kunnen aanschouwen, dan volgens de vormen onzer zinnelijkheid: ruimte en tijd; dat wij niets kunnen denken, dan volgens de wetten van ons verstand, of volgens de zuivere verslandsbegrippen (Categorien, wel te onderscheiden van de Aristotelische,) van hoegrootheid, hoedanigheid, betrekking, modaliteit. Wij kennen dus noch de Natuur, noch hare wetten, in derzelver wezen, maar alleen in zoo verre dezelve door ons aanschouwd en begrepen kunnen worden. K. gaat echter ook verder en kent den menschelijken geest het vermogen, om uit algemeene beginselen gevolgen te trekken, of de rede toe. Deze houdt zich met empirische begrippen, of met zich zelve, met redebegrippen bezig. De bewerking der eerste, of verstandsbegrippen door de rede, geeft de algemeene beginsels, van gelijksoortigheid, waardoor het verscheidene tot eenheid gebragt wordt; in tegenoverstelling van dit begrip is er een ander, dat van verscheidenheid der gelijksoortige dingen, en eindelijk een derde, dat deze beide verbindt, of een trapsgewijze overgang van het een tot het ander is. Het gebruik dezer redebegrippen is echter niet zamenstellende, dat is, dat daaruit de ervaring afgeleid en als geconstrueerd wordt, doch alleen geleidende, daar zij ons in het onmetelijk veld der ondervinding den weg banen, en als baken verstrekken kunnen; de rede toch zoekt overal eenheid, zonder welke voor haar het heelal een baijert blijft. Zoo zijn zelfs de zuivere redebegrippen, waaronder zij zich alles, wat bestaan kan, als een voltooid en tevens door eene hoogstverstandelijke oorzaak daargesteld geheel beschouwt, vruchtbaar voor den Natuurkundige; want daardoor is het veld zijner nasporingen oneindig, en hij wordt niet teruggehouden om een beginsel der doelmatigheid, zonder hetwelk hij de Natuur niet beoordeelen kan, te zoeken. - In het algemeen heeft dus de Critische Wijsgeerte deze twee voordeelen, dat zij de verschillende empirische, bovennatuurkundige en wiskundige beginselen, welke in de Natuurkunde vermengd raken, behoorlijk onderscheiden, en haar van alle on- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijksoortige beginsels gezuiverd heeft, en dat zij den Natuurkundigen een' regel heeft in de hand gegeven, waarnaar zij hunne kennis ook wetenschappelijk kunnen behandelen. De wijsgeerige beschouwing der Natuur, volgens de beginselen van schelling, eschenmayer en anderen, houdt onzen Schrijver vervolgens bezig. Dat schelling van een zeer hoog standpunt begint, met van het niets, of ten minste van eene voortbrengende werkzaamheid van stoffe geheel ontbloot, zijne bespiegeling aan te vangen, belooft zeker, geschiedkundig beschouwd, niet veel voor de Natuurkunde, welke van dergelijke luchtreizen nooit wel is afgekomen. Doch daar hij in het construeren der stof, aanstonds, electriciteit, magnetisme en galvanisme uit de ervaring opneemt, verbinden zich zijne hoogste bespiegelingen terstond met de Proefondervindelijke Natuurkunde. Het is niet te ontkennen, dat deze verbindtenis zeer gevaarlijk is; daar zij de Natuurkunde wederom eene slavin maakt van vreemde beginselen; doch het is ook niet te ontkennen, dat S., als een scherpzinnig denker, voortreffelijke wenken geeft, welke ook door een ritter, met het beste geluk, gevolgd zijn. De slotsom van dit geheele onderzoek komt hierop neer: de bovennatuurkundige begrippen kunnen, zonder proefondervindingen, waarnemingen en wiskundige betoogen, de Natuurkunde niet bevorderen; doch van den anderen kant is het genoegzaam duidelijk, dat er een wijsgeerig grondbeginsel van alle ervaringkennis aanwezig is, hetwelk gedeeltelijk als zamenstellend, gedeeltelijk als geleidend, den Natuurkundigen uitmuntende diensten doet in het optrekken van het gebouw hunner wetenschap; terwijl men eindelijk ook moet toestemmen, dat zeer vele bespiegelingen, hoe hersenschimmig ook, gelegenheid tot het nader onderzoek der Natuur zelve gegeven hebben. - {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenteloveren (oo) van Mr. L. Rietberg. A.L.M. Phil. & J.U. Dr., (met eenen gegraveerden Titel). Te Zwolle, bij H. Tijl en J. de Vri, 1810. Behalve de Opdragt, een Voorberigt en Lijst van den Inhoud. 116 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-10-: Waren allerwegen de Dichters de eerste leeraren en beschavers der menschen, dan waarlijk verdient de Dichtkunst wel als eene alleredelste kunst in eere te worden gehouden; en Dichters, die hun Goddelijk talent aan waarheid, Godzaligheid, deugd en goede zeden dienstbaar maken, zijn weldaden en geschenken des hemels, om licht, troost, deugd en geluk op aarde te brengen. - Het is zoo, even gelijk alle wetenschappen en kunsten, zoo is ook dikwerf de Dichtkunst misbruikt, om de leugen waarschijnlijk en de waarheid verdacht te maken; om den wellust nu op te wekken, dan te kittelen; om geweld en onregt te vleijen en de grootste booswichten te vergoden, en om door misleiding en begoocheling de menschen tot allerlei gruwelen aan te hitsen; - en het heeft zeker niet ontbroken aan Dichters, die zoo hun vernuft misbruikende, schandvlekken en pesten der maatschappij en engelen des Satans waren; doch hierom zouden wij toch, met plato, de Dichtkunst nog niet willen verbannen hebben, daar het nog niet aan Dichters ontbreekt, die zich beijveren, om datgeen zoo veel mogelijk te worden, wat de eerste Dichters geweest zijn, en die, in hunne krachtige taal, leugen, misleiding en de algemeene dwaasheid en ondeugd van hunnen tijd gispen; en voor hetgeen waar, goed, schoon en edel is, trots alles, uitkomen. - Met blijdschap zeggen wij, dat wij onder deze edele Dichters, den Heer rietberg, zoowel als zijnen voortreffelijken leidsman en vriend r. feith, aan wien hij zijne Lentelooveren nederig opdraagt, rangschikken mogen. - In dezen Dichtbundel toch is het ware en zedelijk {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} goede steeds met het schoone vereenigd, en dit is, onzes inziens, de grootste verdienste van Gedichten. - Wat toch is alle zoogenoemde schoonheid, door het schitterendste vernuft daargesteld, wanneer dezelve het waarheids- en zedelijk gevoel kwetst? - Niets anders, dan de verleidende opschik van eene ligtekooi, die het op het verderf van jonge lieden toelegt; en het schoonste gedicht van dien aard is zoo walgelijk voor den verstandigen en goeden, als een opgepronkte hoer walgelijk is in het oog van elken nog onbedorven man. - Deze Dichtbundel bevat het volgende: Aan mijn Boekje, Bladz. 1. Onder den naam van dichtstukren. De Oorlog, Bladz. 3. Gevoel van eigen waarde, beschouwd als bron van zedelijk geluk, Bladz. 38. En onder den naam van mengelingen. De Herfst, aan Elize, Bladz. 81. Aan een' vergeet mij niet, Bladz. 83. De grot der liefde (droom), Bladz. 89. Verlangen, Bladz. 97. Het Roosje, Bladz. 100. Klagt aan Laura, Bladz. 103. Tranen, Bladz. 111. Gezelschapslied, Bladz. 114. Wanneer wij ons niet bekorten moesten, zoude het ons niet aan lust ontbreken, om eene en andere proeve mede te deelen; doch wij twijfelen niet, of dit Boek zal wel zijne Lezers vinden, en rekenen ons daarom te meer van de moeite des uitschrijvens ontslagen. - Enkele bedenkingen hebben wij hier en daar ge maakt: bij voorb. Bladz. 41, lezen wij: Zoo moordt, in woende harsenvlagen Een' moeder 't pas geboren wicht, 't Geen d'armpjes om haar hals geslagen, Op haar zijn' goelijke oogjes rigt. - Kan een pasgeboren wicht zijne armpjes om den hals zijner moeder geslagen houden en zijne goelijke oogjes op dezelve rigten? - Het woord begeesteren, in de Opdragt en elders voorkomende, schijnt ons meer Hoog- dan Nederduitsch te wezen. - Hier en daar schijnt ook tegen de maat gezondigd te zijn: bij voorb. Bladz. 5, in dezen regel: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet men, door 't graauw bespot, het oog ter nederstaan. Hier toch, dunkt ons, moet men reeds bij de eerste lezing den wanklank van dit Ziet men gevoelen. - Hetzelfde schijnt het geval te zijn met Dan des in dezen regel, Bladz. 20: Dan des Karthagers zegepraal. - De Heer rietberg drukke verder dus het voetspoor van den edelen Dichter feith, en streve denzelven, zoo mogelijk, ten laatste voorbij! - Proeven eener vrije Navolging van eenige Stukken uit de Werken van Publius Ovidius Naso in Hollandsche Verzen, door Jan Messchert van Vollenhoven, Tweede en Derde Deel. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. Het Tweede Deel 135 en het Derde Deel 134 Bladz. In gr. Octavo. De prijs der beide Deelen te zamen is ƒ 3-:-: De kunstminnende Heer v. V. levert ons, in beide deze Deelen, weder een vervolg zijner Dichterlijke navolging van eenige uitgelezene stukken uit de Werken van den zoo zinrijken als zoetvloeijenden en hoogstbevalligen Dichter der Oudheid, naso; namelijk eenige schoone Boeken uit deszelfs beroemden Metamorphosis of Herscheppingen, op dezelfde wijze behandeld als de keuze, welke hij uit deszelss Heldinnebrieven, in het Eerste Deel dezer Proeven, bereids te voren geleverd heeft, en welke wij, bij deszelfs uitgave, met den behoorlijken en welverdienden lof, aangekondigd hebben (*). Wij zeggen aangekondigd; wijl deze soort van arbeid niet duldt, dat men dezelve met een scherpziend oog, regel na regel, tegen het oorspronkelijke vergelijke; daar deze vertaling voor eene vrije navolging wordt opgegeven, hetwelk ook bij de vertaling dezer soort van stukken voorzigtigst is, wijl men toch, hoe naauwkeurig en woordelijk getrouw men in de overbrenging der verzen van de eene in de andere taal zijn moge, de oorspronkelijke kracht en uitwerking derzelve niet overbrengen kan, daar die {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal in eene elgenschap der klanken en in eene woordplaatsing bestaat, die niet over te nemen of dikwijls zelfs niet van verre na te bootsen is; daartegen verschaft de vrijheid in de vertaling, mits men slechts den zin en meening des oorspronkelijken Dichters behoude, het voordeel, dat men de rijke vinding en het geheele zinrijke Tafereel, hetwelk men navolgt, met te meer vuur en losheid kan volgen, dan wanneer men zich angstig op het behouden van elk woord in het bijzonder toelegt, hetgeen zeer zeker den vrijen geest te zeer beperkt en niet dan een' gedwongen' en stootenden gang der verzen ten gevolge kan hebben, waarin men dan wel dezelfde woorden des oorspronkelijken Dichters wedervindt, doch niet in die juiste plaatsing, en vergezeld van dien klank en harmonij, welke ze in het oorspronkelijke bezaten. Schoon dan ook hier en daar, in deze Vertaling, eenen regel mogt gevonden worden, welke eenigzins anders uitgedrukt is, dan men dien bij ovidius vindt, bewijst zulks niets anders, dan dat eene meer letterlijke vertaling welligt eene slechtere uitwerking in onze taal zoude te weeg gebragt hebben, en schoon de zin en kracht van sommige regels hier en daar beter had kunnen uitgedrukt worden, hetwelk door den naauwkeurigen Recensent van dit Werk, in het oordeelkundig Maandwerk, betiteld: De Recensent, ook der Recensenten, zekerlijk met veel grond en met aanwijzing der verbeteringen, waarvoor sommige regels vatbaar zouden geweest zijn, aangetoond wordt, kan zulks den lof, welke de Heer v. V. door deze zijne Vertaling behaald heeft, in het geringste niet krenken, daar deze verbeteringen alleenlijk bewijzen, dat een Werk van dezen aard, altijd aan verscheidene verbeteringen onderhevig is, onder vele scherpziende oogen diende te komen, en door verscheidene bekwame handen diende bewerkt te worden, om zoo volmaakt mogelijk ten voorschijn te treden; doch, bij zulk eene omslagtige bewerking, verliest ook zeer dikwijls het geheel des. zelfs overeenstemming en de vertalende Dichter zijn', hem toekomenden, lof, wijl elk ander er dan zijn' eigenen stijl, uitdrukking en begunstigde behandeling onder vermengd, en de Lezer niet weet, aan wien hij de schoonheden of gebreken te danken of te wijten hebbe. Wij, voor ons, oordeelen, dat eene vrije na- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} volging van eenig meesterstuk, door eene zelfde hand, uit welke taal die ook overgenomen zij, schoon men hier en daar, bij vergelijking, eenige zwakheden te verbeteren zoude kunnen vinden, altijd verkieslijker is boven den onder één gemengden arbeid van velen, wijl die altijd eene onaangename verscheidenheid van behandeling en stijl in een zelfd Stuk ten gevolge heeft, en houden het daarvoor, dat de Heer v. V. zijnen Landgenooten, die den schoonen ovidius niet in deszelfs eigene taal kunnen lezen, een' aanmerkelijken dienst bewijst, met deszelfs voornaamste en navolgbare schoonheden in deze zijne uitgekozene stukken in een nieuw licht te plaatsen, en daardoor den lust op te wekken, om de meesterstukken der, door de eeuwen gelouterde, Oudheid zelve te bestuderen, waardoor het verval van goeden smaak krachtig tegengegaan en het gevoel voor het ware kunstschoon opgewekt en algemeen gemaakt wordt. De Beoefening der Teekenkunde, door de eerste gronden der Meetkunde gemakkelijk gemaakt door H. Numan. Derde Stukje. Te Amsterdam, bij W. van Vliet en H. van Munster en Zoon. 13 Bladz. met 20 stuks Prentverbeeldingen. In Quarto. De prijs is ƒ 1-10-: De Heer N. geeft in dit Derde Stukje van zijn nuttig Werkje eenige regelen op tot het teekenen van boomen in het algemeen, en van Wilgen, Esschen, Populieren, Elzen en Ipen in het bijzonder; voegende daarbij eenige afbeeldingen van de onderscheidene takken en bladen - alsook eenige zeer nuttige lessen, om op de gemakkelijkste en beste wijze naar de natuur te leeren teekenen. Iets, dat de jonge lief hebbers der Landschapteekenkunst niet dan hoogstaangenaam kan zijn, wijl het hen met weinige woorden tot den goeden smaak in het verfraaijen der natuur geleidt. Eenige bijzondere studietjes van Molens, Schuiten, Boerenwoningen en Dorpgezigtjes, gelijk ook van eenige, in het Landschap dikwijls voorkomende, Boeren- en andere huisselijke gereedschappen, ter nateekening voor den Leerling, in de manier als met zwart krijt geteekend, besluiten dit Stukje. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken over de Pokken, de Natuurlijke Inënting van dezelve, en meer bijzonder over het inënten der Koepokken: voor Burgeren en Landlieden. Door I.H. Floh, Lid-Correspondent van de Hollandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, Schoolopziener in het Tweede District van het Departement Overijssel, en Leeraar der Doopsgezinden te Enschede. Die wijs is zal hooren, en zal in leere toenemen; en die verstandig is, zal wijzen raad volgen. Salomo. Te Amsterdam, bij J.R. Poster, 1811. 86 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-12-: Onder de weldadige middelen, onder den zegenrijken invloed der hemelsche Voorzienigheid, tot heil van het, in velerlei manieren, lijdende menschdom te werk gesteld, mag wel de Inenting der, dus genoemde, Natuurlijke Kinderziekte genoemd worden. Dit middel toch is het, waardoor, gedurende het tijdverloop van zoo goed als eene eeuw, duizenden en duizenden, ja millioenen, anderzins gewisse slagtoffers, aan een ontijdigen dood, immers aan de schromelijkste ongemakken en kwalen ontrukt werden. Vanhier, dat de Inenting zeer vele kundige voorstanders vond, en, in alle landen, bij onnoemelijk velen, op bijgeloof en vooroordeel zegevierde. Eigenaardig was het dan, toen een soortgelijk, hoewel eenigzins anders gewijzigd middel, en te zelfden oogmerke ingerigt, werd uitgevonden, dat het aan hetzelve aan voorstanders niet zoude ontbreken, zoodra deszelfs grootere eenvoudigheid en uitstekender nut en voordeel proefondervindelijk gebleken was. Dit nu was met der daad het geval der Koepokinenting, door den onsterfelijken Engelschen Arts, den Heer edward jenner, niet zoo zeer eerst uitgevonden, als toevallig vernomen, verspreid en te algemeenen gebruike toegepast. Meer hiervan te vermelden, is onnoodig. De Werken toch, ter aanprijzing van de Vaccinatie, of Koepokinenting, in het jongstverloopene elftal jaren, ook in ons Vaderland, in het licht gegeven, zijn in zeer veler han- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en mogen als zoo vele voldingende bewijzen, voor de zaak, tot welker verdediging derzelver Schrijvers de pen gevoerd hebben, worden aangemerkt. Iets, echter, ontbrak er aan die Schriften. Daar de Koepokinenting, tot nog toe, den meesten tegenstand heeft ontmoet, is voor de lagere, en die wel de talrijkste, volksklasse, in wier handen de eenigzins uitgewerkte en eenigermate in een' geleerden stijl geschrevene Werken niet vallen; van hoedanigen aard verre de meeste Schriften zijn, ter aanprijzing der Vaccinatie, tot nog toe, niets in het licht gegeven. Uit het tot hiertoe geschrevene is de gezindheid des Recensents, aangaande de nieuwe wijze van Inenting, blijkbaar genoeg, om zijne gezindheid omtrent het hier aangekondigde Werkje, bij voorraad, te doen vermoeden. De Eerw. floh, een man, zoowel van de zijde van zijn menschlievend hart, als van zijn gezond oordeel en geoefend verstand, bij zeer velen bekend, voert hier de pen, niet in eenen lagen of slordigen, maar in eenen bevattelijken volksstijl. In zijne hoedanigheid van Schoolopziener opgemerkt hebbende, hoe zeer de weldadige Vaccinatie, onder den, dus genoemden, gemeenen man, gelijk elders, zoo ook in zijn gewest, verwaarloosd werd, beving een edel mededoogen zijn gevoelig hart, en deed hem te rade worden, om, op zijne wijze, de Jenneriaansche aankondiging te doen bekend worden en aan te prijzen. Zijn Eerw. heeft daartoe verkozen den vorm van Zamenspraken, waarin een Predikant, een Pastoor, een Rigter, nevens den Landman houvast, en deszelfs vrouw elsje, het woord voeren. De laatsten worden hier voorgesteld als tegen de Koepokinenting zeer sterk ingenomen, zoo op gronden eener dus genoemde ondervinding, waaruit, zoo niet de schadelijkheid, immers de nutteloosheid van het aangeprezene middel zoude blijken, als uit Zedelijke en Godsdienstige beginselen. Uit al deze onderscheidene oogpunten wordt hier de Koepokinenting beschouwd, en het nietige der zwarigheden, welke daartegen worden ingebragt, met zoo veel duidelijkheid en kracht aangetoond, dat, naar ons inzien, de goede zaak der Koepokinenting, zoo goed als voldongen mag beschouwd worden. Bijzonderheden aan te voeren, wa- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} re noodeloos; bekend toch zijn deze, bij allen, welke met de uitstaande Schriften bekend zijn, en het, als zoodanig, niet zoo zeer de stoffe, als de vorm, des Geschrifts van den geachten floh is, waarom hetzelve eene bijzondere aanprijzing verdient, en wij, den Eerwaardigen Schrijver, voor zijne vlijt, ook in dit opzigt aangewend, onzen hartelijken dank betnigende, onze aankondiging eindigen met den vurigen wensch, dat 's Mans verstandige en menschlievende arbeid iets moge bijdragen ter wegneming van bijgeloof en vooroordeel, onder alle, en vooral ook de lagere, volksklasse! Zoo mag men, onder den Goddelijken zegen, het tijdperk te gemoet zien, dat, even als door de Inenting van het Rundvee, de vernielende Runderpest hier te lande niet meer bekend is, zoo ook de Kinderziekte niet meer zal genoemd worden. Goschiedenis der Romeinen. Een Leesboek voor de Jeugd. Door A. Zachariae. Uit het Hoogduitsch. Eerste Stukje. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme, 1810. 86 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-: In langen tijd is ons geen boek voor de jeugd in handen gekomen, hetwelk ons zoo uitmuntend beviel, en, onzes inziens, zoo juist in den klaren kindertoon geschreven, en door gepaste aanmerkingen regt leerzaam en nuttig gemaakt is, als het voor ons liggende Werkje. De belangrijke Geschiedenis van het Romeinsche, dat is van het allerberoemdste volk, welks geschiedenis, gedurende eenige eeuwen, de geschiedenis der bekende wereld uitmaakte, is het onderwerp, hoogstwetenswaardig, ja welks kennis onontbeerlijk is, voor alle jonge lieden, in wier goede opvoeding men eenig belang stelt. De merkwaardigste voorvallen in ieder tijdvak staan overal op den voorgrond; en men vindt van tijd tot tijd zekere rustpunten, waar men van het gelezene een overzigt nemen, en zich herinneren kan, waar men is. Het is waar, zulk een Leerboekje, als dit, kan niet dan eene zeer {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} onvolledige kennis der Romeinsche Geschiedenissen mededeelen; want van de Oudheden, de Kunsten en Wetenschappen, den Regeringsvorm, den Godsdienst, enz. der Romeinen leert men hier nagenoeg niets; ook zijn de weinige herinneringen van het tijdsverloop, sints de bouwing van Rome tot aan het Gemeenebest, of van daar tot eenigerlei merkwaardig rustpunt, of van den afftand van daar tot aan de geboorte van christus, ongenoegzaam om den leerlingen een stelsel van de Tijdrekening in het hoofd te prenten, hen voor grove Anachronismen te bewaren, en veel min om hen de Geschiedenis der Romeinen met die van andere gelijktijdige volken in verband te doen brengen: maar 1) wat de Oudheden, enz. aangaat, deze Geschiedenis is slechts geschikt voor jonge lieden, die met de Historiekunde eenen aanvang maken, en die door volgende oefeningen, in grootere en meer oorspronkelijke Werken, eerst tot grondigere kundigheden moeten doordringen; 2) en voor het andere gebrek verzekert ons de Vertaler, dat de Schrijver gezorgd heeft, door eene geschiedkundige (historische) Tafel, achter het Tweede Stukje geplaatst, en bestemd, om alle gebeurtenissen in derzelver tijdorde te leeren schikken en van alle een behoorlijk overzigt te geven: bij welke gelegenheid aan Opzieneren de raad gegeven wordt, de jonge lieden aan te sporen om al het gelezene naauwkeurig aan te teekenen, en op die wijze zulke tafelen zelve te leeren vervaardigen. Wat den vorm betreft; het verhaal wordt medegedeeld in Gesprekken tusschen vader goedman en deszelfs kinderen; en wij meenen den bekwamen zachariae als onderhoudend' en leerzaam' Dialogist naast campe en hulshoff te mogen stellen. De vertaling is in zeer goede handen gevallen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Karaktertrekken, getrokken uit de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenissen. Een Leesboek voor de derde Klasse, ten dienste der Scholen, door N. Anslijn, N.Z., Stads Schoolhouder te Haarlem. II. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. 60 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-: Van den lof, aan het Eerste Stukje dezer Karaktertrekken door ons gegeven (Hedend. Vaderl. Bibl. 1810, 1ste Stuk, Bladz. 670,) nemen wij niets terug: de gevallen zijn hier even zoo wel uitgekozen, en even goed verhaald, als in dat Stukje; en wij wenschen, dat dit, gelijk al de ons bekende Werkjes van den ijverigen en bekwamen A., veel en met vrucht in de scholen moge gebruikt worden! Omdat het een Schoolboekje is, maken wij geene zwarigheid den Schrijver, die voor het overige nooit reden kan gehad hebben om zich over onze bedilzucht te beklagen, eenige weinige fouten tegen de taal en spelling onder het oog te brengen. Als er op Bladz. 47 De vader voor Den in den vierden naamval staat, is dit ongetwijfeld eene drukfout: maar wij twijfelen, of dit het geval wel zij op Bladz. 23, reg. 6, en Bladz. 27, reg. 18, waar den in plaats van de geiezen wordt, gelijk de Schrijver, zoo het noodig is, bij de minste overdenking zal inzien. De, op Bladz. 8, reg. 5, van ond., is waarschijnlijk weder eene drukfout; en denkelijk ook melden in plaats van meldden en zijn voor zijne op Bladz. 14. Maar of de Schrijver wel bedacht hebbe, dat men halsstarrigheid en niet halstarrigheid (op Bladz. 7, reg. 13, van ond.,) en, twee regels lager, niet hen maar hun schrijven moet; dat de titel des zoons van den Koning van Castilie (Bladz. 17) Infant en niet Infante, waarmede des Konings dochter gemeend wordt, behoort te worden geschreven; dat de schepelingen allen (Bladz. 11) voor al de schepelingen een misslag tegen de taal en den stijl is; dat in staat (op Bladz. 8, reg. 8 en 9, en elders,) altijd aan het volgende werkwoord door de voorzetsels om of tot moet ver- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden worden, dewijl dat werkwoord het doel des vermogens uitdrukt; dat het welk (Bladz. 13, reg. 5, en elders,) zijn moet hetwelk, volgens weiland, wien men hierin te volgen heeft, zoo omdat het eene taal en niet eene spelkundige bijzonderheid is, als omdat er zeer goede redenen voor zijn; dat ter hunner eere (Bladz. 13, reg. 5, van ond.) beteekenen zou tot de hunne eer, en dus zijn moet te hunner eere: dit alles willen wij hem zelven wel vriendelijk in bedenking geven. Technologische Wandelingen of Gesprekken van een' Vader met zijne Kinderen over eenige der belangrijkste uitvindingen, van Gottfried Grosse, Predikant te Wolmirsleben. Naar het Hoogduitsch gevolgd. Derde Stukje. Met eene Plaat. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme. 292 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: Dit Stukje bevat, in vijftien Wandelingen, zoo vele gesprekken over het Weder, den Barometer, de Weervoorspellende dieren, de Posten, de Telegraaf, de Magneetnaald, den Tabak, de Muzijk, de Landkaarten, het Porselein, het Kabinet van Naturalia, het Zwemmen en Duiken, de Parelvisscherij, de Vuurmachine en het Zout. Dat de Schrijver nu en dan een voorwerp uit de Natuurlijke Historie tot het onderwerp eens gespreks heeft gekozen, houden wij, met den Vertaler of den Hollandschen bearbeider, den Heer goede, voor zeer gepast en overeenkomstig met den aanleg van het Werkje, dewijl in der daad een Systema van Natuurlijke Historie tot de menschelijke uitvindingen behoort. Wij hebben ook dit Stukje met veel genoegen gelezen, en wenschen, dat het in handen van vele kinderen kome! {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerwijze van H. Pestalozzi: (,) bevattende de drie aanvangspunten van zijn Onderwijs. Door P.J. Prinsen. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. VIII en 136 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: Niets is gemakkelijker, dan het gehengen der kinderen met eene menigte klanken te beladen, welke zij, bij tijd en wijle, tot groote stichting der lief hebbende en opgetogene ouderen en vrienden, even zoo werktuigelijk en geleidelijk (si Dîs placet!) lossen als zij dezelve ingeladen hebben, en waarbij derzelver ijdele verwaandheid op kundigheden, welke zij niet bezitten, niet weinig gevoed, en, behalve de eigenlijke verwaarloozing van het verstandsvermogen, tevens tot hun geheel zedelijk bederf de grond gelegd wordt: maar der kinderen edelste zielskrachten te ontwikkelen, van jongs af hunne scherpzinnigheid, hun verstand (het vermogen om denkbeelden te zamen te voegen en te scheiden) hun kenvermogen en hun oordeel op te scherpen en te oefenen, dat was altijd de groote prijsvraag van alle doordenkende Onderwijzers en Opvoeders. Zeker is het, dat velen daartoe geene ongeschikte wegen hebben ingeslagen; vooral zij, die van de Wiskundige wetenschappen zich bedienden, om hunnen leerlingen te leeren denken, en niet min zij, die de Geschiedenis, de Natuurlijke Historie, enz., of andere wetenschappen, welke zigtbare en voor kinderen in het dagelijksche leven kenbare voorwerpen behelzen, met oordeel en toepassing onderwezen: maar het is niet min onwedersprekelijk, dat zij eenen grooten omweg maakten, om tot hun doel te komen. Voor den edelen pestalozzi, wiens verdiensten en moeiten voor de belangen van het onderwijs, waaraan hij zich, met eene voorbeeldelooze opoffering van zich zelven, geheel toewijdde, alom bekend zijn, voor dezen cerbiedwaardigen man was het bewaard, den waren, en, onzes inziens, eenigen mogelijken, weg te vinden, om den kinderen van jongs af te leeren alle voorwerpen, welke onder het bereik van hun {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwend vermogen komen, regt te leeren kennen, en door de aanschouwing hun verstand behoorlijk te vormen. De onsterfelijke kant, die ons den tijd en de ruimte als de noodzakelijke vormen, waarin alle voorwerpen aanschouwd worden, heeft leeren kennen, had hem den weg gebaand: immers vond hij, P., in deze denkvormen het begeerde en langgezochte onderwerp, waarmede aan al de vereischten van het verstand-ontwikkelend onderwijs kon voldaan worden: namelijk 1) aanschouwelijkheid en 2) noodzakelijkheid in het bewustzijn. Of met andere woorden: de algemeene eigenschappen van getal en maat, zonder welke er geen zinnelijk voorwerp kan gedacht worden, zijn en aanschouwelijk en noodwendig, en daarom het eenige aanschouwelijk voorstelbare middel om het verstand te vormen. Van het gewigt dezer uitvinding was de verdienstelijke man zoo doordrongen, dat hij ergens zeide, en met grond mogt zeggen: ‘Zoo mijn leven eenige waarde heeft, dan bestaat het daarin, dat ik het Quadraat ten grondslag eener leerwijs leide, ten einde alle voorwerpen regt te leeren beschouwen.’ De voortreffelijke Onderwijzer prinsen bewees onzen Landgenooten eenen zeer belangrijken dienst, met het opstellen van dit beknopte en vrij duidelijke berigt der drie aanvangsgronden van pestalozzi's leerwijze. Het Boek der Moeders als bekend onderstellende, toont hij aan, hoe men zich van de daarin voorgedragene leerwijze bedienen, en hoe men dezelve uitbreiden en voortzetten moet, ook en vooral in de scholen. Dit geeft den Schrijver aanleiding, om tot de hoogere Leermethode over te gaan, waarvan hij, na de noodige voorbereidingen, aantoont, dat zij eigenaardig geschikt is, om de verstandelijke vermogens der kinderen gemakkelijk en geregeld te ontwikkelen; om dit te doen ten aanzien van al de verstandelijke vermogens te gelijk en eenparig, zonder verwaarloozing van een derzelve; en dat zij de beste behoedmiddelen in zich bevat tegen de waanwijsheid en het vooroordeel, de al te gewone gebreken van kinderen, die in wetenschappen eenige gelukkige vorderingen maken. Eindelijk gaat de Schrijver over tot eene praktische ontwikkeling van het gebruik, dat er in deze leerwijs van de getal- en maatverhoudingen gemaakt wordt; tot {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} opheldering waarvan de drie platen, zijnde de eenheidstafel en twee breuktasels, kunnen dienen, of liever, waartoe deze tafelen worden ten grond gelegd. Alles wordt besloten met eenige rekenkundige min en meer moeijelijke voorstellen, welke door de leerlingen van P. gemakkelijk worden opgelost. Onze Schrijver heeft zich, in dit berigt, bij voorkeur van grüner's Briefe aus Burgdorf bediend; of eigenlijker, het grootste en Theoretische gedeelte van dit Werkje van prinsen is eene vertaling van grüner; waarom hiervan bij voorkeur gebruik gemaakt zij, weten wij niet; wij houden het Exposé de la Méthode élémentaire de h. pestalozzi van d.a. chavannes voor duidelijker, geregelder en vollediger; of verkoos de Schrijver een Duitsch werk, in de Briefe aus München-Buchsee van w.c.c. von türk zou hij meer ter opheldering gevonden hebben. Ondertusschen is het niet onbelangrijk hier aan te merken, dat de vorm dezer leerwijs nog onvast is, dewijl P. nog steeds naar eenen beteren vorm zoekt, dan hij in de hier medegedeelde tafelen gevonden had; en Rec., die voor het overige van het ware en doelmatige der Pestalozzische leerwijze overtuigd is, was zelf getuige van het gebrekkelijke en onvoldoende van het gebruik der tafelen. Een der eerste gebreken is, dat het getal der strepen in ieder vak van de lagere rijen der eenheids- en der eerste breuktafel, en in bijna al de vakken der tweede breuktafel, niet aanschouwelijk kan gekend worden, gelijk blijkt, als men eens zulk een vak geheel aszonderlijk en buiten deszelfs plaats op de tafel aan de kinderen vertoont: waarmede iedereen ziet, dat dit onderwijs door de tafelen in een nadeelig geheugenwerk overgaan, en al het nut der aanschouwende leerwijs zou moeten verloren worden. Ten besluite prijzen wij het Wochenschrift für Menschenbildung von heinrich pestalozzi und seinen Freunden aan allen, die den geest en de leerwijze des edelen kindervriends regt willen leeren kennen, ten ernstigste aan. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe manier van Onderwijs in de Rekenkunst, door Assuerus Doyer, A.L.M. et Phil. Doctor te Zwol. I Stukje. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. VIII en 51 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-: De Heer doyer maakt zich bij alle voorstanders en bevorderaars van een verbeterd Schoolwezen verdienstelijk, door deze zijne Nieuwe manier van Onderwijs in de Rekenkunst. Namelijk, van den grooten invloed dezer kunst op de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der jeugd geheel doordrongen, maar aan de andere zijde bevindende, dat het onderwijs in dezelve, zoo als het tot de laatste tijden toe meestal op de scholen gegeven werd, onmogelijk aan dat groote oogmerk konde voldoen, zette hij zich neder tot het vervaardigen van dit opstel, eigenlijk tot eene Handleiding voor Onderwijzers, maar niet tot een Cijferboek voor de Scholieren, geschikt; en wij meenen, dat zijn arbeid volkomen aan het doel beantwoordt. Immers, behalve het beknopte en goedkoope van dit Stukje, waardoor het voor de maar al te schaars bezoldigde Onderwijzers ligter dan groote en kostbare werken verkrijgbaar wordt, moeten wij de juistheid en duidelijkheid, waarmede hetzelve bearbeid is, prijzen. De Schrijver handelt in vier Hoofddeelen: I. Over de Teekens in de Rekenkunst. II. Over de getallen, derzelver waarde, en hoe zij moeten uitgesproken worden, en over de beginselen der tientallige breuken. III. Over de vier bewerkingen der getallen, en over de kunstnamen, die daarbij plaats hebben. IV. Over de breuken, over de kunstnamen, die daarbij voorkomen, en over de vier bewerkingen der getallen op dezelve toegepast. Het Tweede Stukje, waarmede het Werk voltooid zal zijn, moet de noodige handleiding tot het bewerken der tientallige breuken, en tot de kennis en het gebruik der evenredigheden behelzen. Wij prijzen dit Stukje aan Onderwijzers en alle anderen, die grondig en met oordeel willen leeren rekenen, ten ernstigste aan, vast verzekerd, dat eene gezette bestudering van hetzelve {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ter bereiking van hun doel ten hoogste dienstig zal zijn. Wij zeggen: eene gezette bestudering; en met reden: hier wordt eene handleiding gegeven, om het oordeel op te scherpen, om den mensch te leeren denken, om hem eigenlijk tot een verstandig wezen te maken: maar dit wordt nu door geen sommetjesmaken, door geen' werktuigelijken ezelsarbeid, maar alleen door studie, door gezette overdenking verkregen; en de oordeelkundige Heer doyer heeft zijn Onderwijs zoo ingerigt, dat alle welgeborene menschen, die hetzelve met aandacht en bij herhaling lezen, het zullen kunnen verstaan: welk doel wij hopen, dat vooral bij eenige Onderwijzers, die hun gebrek gevoelen, zal bereikt worden! Leer- en Oefenschool voor de Jeugd. Eerste Deel. Met Platen en Kaarten. Te Rotterdam, bij W. Locke, 1810. VIII en 160 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: Eene onderneming, welke aanmoediging verdient. De Schrijver of Schrijvers berigten, dat hun oogmerk geen ander is, dan het ontbrekende in het schoolonderwijs, ook in het beste, zoo veel mogelijk aan te vullen, door den jongen Lezeren niet slechts in het algemeen nuttige lessen te geven, maar vooral door hun smaak in te boezemen voor meer verhevene wetenschappen, die in de lagere scholen niet kunnen onderwezen worden, en door hun gelegenheid te geven, om, hetzij met het maken van eigene opstellen of met het beantwoorden der hier voorgedragene vragen of met het overzetten der opgegevene vertalingsstukken, hunne verkregene kundigheden dadelijk in oefening te brengen. Om nu de jeugd aan te moedigen, beloven zij, de uitstekendste jonge lieden, die derzelver voorstellen, opgaven, enz. beantwoorden, op de meest onderscheidende wijze bekend te maken, en zelfs ieder na dit eerste uitkomende stuk met het Portret van den hun uitstekendst voorkomenden jongeling te versieren. Het is wel mogelijk, dat sommige ouders, hunne ingenomenheid met hun kroost on- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzigtiglijk botvierende, door deze belofte worden overgehaald, om hunne kinderen Lezers der Leer- en Oefenschool te doen worden: Rec. verklaart, dat juist deze openlijke onderscheidingen, waardoor de jonge, en altijd onbeduidend weinig werende, mensch zoo ligt op zijn weinigje, door domkoppen bewonderde kennis verwaand gemaakt wordt, hem terug houdt van dezelve zijnen kinderen en kweekelingen in handen te geven. Wat voorts de uitvoering van het gemaakte ontwerp aangaat; zij is in dit Eerste Stuk lofwaardig. In de Leerschool vindt men hier Lessen over de Geschiedenis, Aardrijkskunde, Landkunde (van de eerste niet slechts als een deel, maar als verschillende wetenschap met regt onderscheiden), Volkenkunde, Natuurlijke Historie en Rekenkunde. Dit laatste artikel behelst eigenlijk geene les, maar eene aardigheid, waartegen wij wel niets hebben, maar waarvan wij gaarne de reden wenschten verklaard te zien. De twee volgende artikels Spelen en Mengelingen behooren, onzes inziens, niet onder de lessen. - De Oefenschool behelst, in het Rubriek Taalkunde, zeer wel uitgedachte Woorden, Volzinnen, Opstellen, om zamen te voegen, te ontbinden, te verklaren, te vertalen, enz.; onder Rekenkunde een vrij mager Voorstel, te mager voor jonge lieden, die hier wat hooger onderwijs en gelegenheid tot hoogere oefening dan in de scholen zullen ontvangen; en onder Gemengde Voorstellen, een aantal vragen, die in de lessen der Leerschool reeds opgegeven waren, en hier naar de bladzijden zijn aangewezen, benevens eene weluitgevondene Charade en Logogryph. De taal, stijl en wijze van voordragt verdienen lof. Reis van Amsterdam naar den Uithoorn ter Zee: onder het zinrijk en veel beteekenend woord MΩpia; zijnde noch oorspronkelijk, noch vertaald, noch nagevolgd. Eersten Deels, Eerste Stuk. Te Amsterdam, bij Belinfante en Comp. 116 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-4-: ‘Noch oorspronkelijk, noch vertaald, noch nagevolgd;’ maar wat dan? Van dit alles iets {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} onder elkander. Zoodanig is de opheldering, die ons de Auteur zelf omtrent den oorsprong van dit Werkje geeft, op Bladz. 35, 36. Het eerste denkbeeld daartoe puttede hij uit een Fransch Boekje, getiteld: Voyage et retour de St. Cloud, par mer et par terre, à Paris, 1787. ‘Dit boekje,’ zegt hij, ‘een der grappigste, van die in de wereld zijn, wilde ik u, Hollandsche lezer, gaarne doen kennen. Het te vertalen was onmogelijk. - - - - Ik dacht dus op eene navolging, en teeg aan den arbeid; maar, gaande weg, is de aard van het boekje zoo veranderd, dat het ook naar eene navolging in het geheel niet gelijkt;’ hebbende hij echter de bovengemelde aardigheden, gelijk hij zegt, in zoo verre dit geschieden konde, overgebragt. Wij hebben dan hier een deels overgenomen, deels oorspronkelijk geschreven Werkje, bevattende eene koddige Reis van zeker stijf en huisselijk opgevoed Amsterdamsch burger jongman van zijne geboortestad met de Trekschuit naar den Uithoorn, een togtje van 3 of 4 uren, ten gevalle van zijn aldaar gelogeerd meisje ondernomen, welks toebereidselen de 8 eerste, en welks koddige avonturen de 9 laatste Hoofdstukken van dit Eersten Deels Eerste Stuk vullen, hetwelk den reiziger echter nog niet verder dan tot Ouderkerk aan den Amstel brengt, belovende hij, indien het publiek in zijne onderneming genoegen neemt, of, gelijk hij het in zijne manier uitdrukt, tot goedmaking van de kosten der uitgave, botje bij botje legt, alsdan het overige zijner Reisbeschrijving mede te zullen wereldkundig maken. Met vermaak hebben wij het Stukje gelezen, en het verschafte onze Natiezucht, een zeker verfijnd genoegen, te zien, dat er ook onder ons nog enkele beminuaars en niet ongelukkige beoefenaars van den luimig-satyrieken smaak van den grooten le sterne bestaan, en dat het dus niet enkel de grovere, laag-komische soort van boert en hekeischrift is, waarvoor onze Natie aanleg heeft, en in welke zij arbeidt; hoewel wij hare doorgaans overheerschende neiging tot deze laatste geheel niet ontkennen. Eenen goeden aanleg toch tot de luimige Sterniaansche schrijfwijze zal niemand onzen Auteur betwisten. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Verre evenwel zij het er van af, dat wij de manier van bewerking des Schrijvers in alle opzigten kunstkundig zouden kunnen goedkeuren. Inzonderheid is het ons voorgekomen, eene wezenlijke theoretische fout in den aanleg van zijn opstel te zijn, dat hij eenen zeer onervaren' jongeling, die nooit buiten Amsterdam geweest is, tot den held gekozen heeft, wien hij een Reisverhaal doet schrijven, niet alleen vol trekken van satyriek en hekelend vernuft, maar ook doorweven met allerlei geleerde kundigheden en aanbalingen uit Latijnsche en andere vreemde Dichters. Wij weten wel, dat het Burlesque somtijds tegenstrijdigheden van dien aard in de natuur doet bestaan, en ook in werken van kunst dezelve toelaat: iemand kan bij voorb. in het gemeene leven onnoozeler dan een kind en in de wetenschappen een schitterend licht zijn. Maar, vooreerst is er eene grenslijn, die der mogelijkheid en min of meerdere waarschijnlijkheid, buiten welke men, in dit vak van verdichting, niet gaan mag, wil men al den indruk der fictie bij denkende wezens niet verliezen. En wie zal dan in de XIXde eeuw kunnen gelooven aan het bestaan van een wel opgevoed, zelfs in de geleerde talen geoefend, reeds mondig Amsterdamsch jongman, die op zijn best nog den toren van Buiksloot gezien heeft, die, benevens zijne Moeder, Tante en Praeceptor, de vaart naar den Uithoorn voor eene verre zeereis, den Amstel voor den oceaan houdt, Amsterdam op een uur afstands vandaar reeds niet meer herkent, enz. enz. enz.? De Auteur heeft zelf gevoeld, dat dit paardje te hard liep, en zich daarom van alle kritiek daaromtrent in ééns en bij voorraad afgemaakt, door de Recensenten, die daarop natuurlijk vallen zouden, belagchelijk te maken. Zie Bladz. 75, 76. Dit kunstje is thans bij sommigen in ons Vaderland zeer in de mode, en bewijst doorgaans, hoe zeer men overtuigd is, dat er op een Werk aanmerkingen te maken zijn, waarvan men zich niet dan met een' kwinkslag of met eene batonnade kan ontslaan. - En, wat de geleerde kundigheden betreft, wij erkennen, dat zich een goed gedeelte daarvan met de belagchelijkste natuurlijke stompheid en onnoozelheid in het gemeene leven vereenigen laat; maar het zoo ge- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvoeren van die kundigheden bij het schrijven over eenig onderwerp is toch eene werking, die meer dan geheugen, die oordeel en vernuft aanduidt, en hoe strookt dit dan met het ideaal van des Auteurs jongen reiziger? Ja, hoe laat zich al die geleerdheid zelve overeenbrengen met hetgeen de held van zich zelven zegt, Bladz. 33, dat hij vele boeken inzag, sommige doorbladerde, maar zeer weinige las? En diezelfde jonge Heer evenwel weet, zoodra hij den Mijlpaal aan den Amstel ziet, van de Egyptische Pyramiden uit thevenot mede te praten! Hier en daar hebben wij ook trekken van valsch vernuft gevonden. Daarvoor toch houden wij, hetgeen de reiziger verhaalt wegens het openbaar Kerkgebed voor hem, als voor iemand, die op eene lange en gevaarvolle reis ging, door zijne Moeder bezorgd, Bladz. 38, 39; de afwisselende benamingen van Meelvermorsser, Kopdraaijer, Windvriend, enz. aan een Molenaarsbaas, Hoofdst. IX, gegeven; gelijk ook dezen trek, Bladz. 62, ‘die, volgens het geen hij mij zelf verhaalde, sints twintig jaren, dat hij heeft gevaren, nog nimmer verdronken is;’ en Bladz. 71 het idee des reizigers, dat het beter ware, de boomen, waarmede de schippers hun vaartuig voortstuwen, in dat vaartuig zelve, dan in het losse water te zetten; en Bladz. 77 zijn verzekerd geloof, dat de schepen elders zoowel op het land als over het water varen, enz. - Neen, waarlijk, zulke ongerijmde zotten geeft de Natuur in een beschaafd Christenland niet! Hun ideaal kan niemand eenig vermaak geven. Behoudens deze wezenlijke gebreken, bevat echter dit Werkje eene menigte van geestige schoonheden in zijne soort, en is hetzelve geschreven door iemand van kunde, geestige luim, en van goeden aanleg, om zich in dit schaars beoefend vak te volmaken, waartoe wij hem, mits de noodige aesthetische kieschheid in acht nemende, opregtelijk aanmoedigen. In plaats van een proefje, waartoe te veel plaats zou noodig zijn, deelen wij, na nog gezegd te hebben, dat een naïf karikatuurplaatje het eerste ongeluk, in de toeslede met een ossenkop den reiziger bejegend, af beeldt, de titels der Hoofdstukken alleen mede. Hoofdst, 1. Waarmede dit boek begint. 2. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk soort van reiziger de Schrijver is, of liever, van welke soort van reizigers hij niet is. 3. Amor vincit omnia; met eene inleiding in den grooten stijl. 4. Vervolg met de redenen, waarom de Schrijver op reis is getogen. 5. Over kleinigheden, zijnde een groot hoofdstuk. 6. Een inventaris, of hetwelk eigenlijk achter het 4de Hoofdstuk had behooren te worden geplaatst. 7. Een bondig bewijs, dat een Voorberigt zoo wel in het midden, als vooraan in een boek kan staan. 8. Die denkt, dat de Schrijver in dit Hoofdstuk vertrekt, heeft mis; met eene zeer knorrige uitweiding. 9. Boulepsïtherie. 10. Waarin het eerste ongeluk, hetwelk den Schrijver op reis overkwam, omstandig verhaald wordt. 11. Van afscheidnemen, met een supra aandoenlijk geval van twee sleperspaarden. 12. Een geval, des Schrijvers beste broek overgekomen. 13. Van lagchen en uitlagchen; ook de ontdekking van het land, waar de wind groeit. 14. Hymne aan de Zon; sentimenteele aanspraak aan Amsterdam, met verdere aanmerkenswaardige zaken. 15. Castigo te, non quod odio habeam, sed quod amem. 16. De Schrijver zoekt kennis te maken met den herder tityrus, en maakt die met een groot prosodist. 17. Aankomst te Ouderkerk; wat daar voorviel, en wat de reden is, dat dit Eersten Deels Eerste Stuk uit niet meer of minder dan 17 Hoofdst. bestaat. De Vrucht valt verre van den Stam. Naer (naar) het Hoogduitsch van A. von Kotzebue. Derde Boek. Te Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 104 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-:-: In Afdeelingen, of Hoofdstukken, even als het voorgaande Boek (*), is ook wederom dit Derde of laatste Deel onderscheiden, doch hier slechts tien in getal, onder titels, de meeste van welke met de voorgaanden in eenig verband staan, en door dezelve wor- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} den toegelicht. De Heer v. K. heeft daaraan de volgende titels gegeven: De vlugt voor de Liefde. De Turken. De doove Consul. De Gelukszon. De Zonderling (ge). De Geschiedenis van den blaauwen Kruidenmán. De Bruiloft. Kinderlijke Wedstrijd. Het Raadsel lost zich op. In dit laatste rubriek ontmoet men den grond des titels van dit Geschrift. Zonderlinge lotgevallen, welke de hoofdpersonen voor altijd van elkander zullen verwijderen, nemen een' onverwachten gelukkigen keer, doen dezelve elkander van nieuws ontmoeten, en loopen uit, naar veler Romannen wijze, op gewenschte echtverbindtenissen. Voegzame uitwerksels verbinden zich alzoo, door zeldzame tusschenkomende middelen, met afgelegene oorzaken. Vier Schildwachten op éénen Post, Blijspel. Naar het Hoogduitsche van Vogel, door C. Sauer. Te Amsterdam, bij J.G. Rohloff. 38 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-6-: Zoowel de vinding als bewerking van dit Nastukje doen het vernuft van deszelfs Auteur eer aan. De daad is zeer eenvoudig, namelijk, het op schildwacht staan van een' soldaat; en echter worden, in die eenvoudige daad, verscheidene karakters op eene natuurlijke wijze geschilderd, en verscheidene deugden ter navolging voorgesteld. De algemeene toejuiching, waarmede dit Stukje bereids op het Amsterdamsch Tooneel ontvangen is, ontslaat ons van verdere aanprijzing. Het Publiek, ten dienste van hetwelk de Tooneelspelen, van welken aard ook, ontworpen worden, heeft het bereids op de gunstigste wijze gerecenseerd. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Eerste Leerrede gehouden in de Nieuwe Kerk te Sebaldeburen, benevens eene Oudheidkundige Verhandeling. Door den Predikant, Nicolaus Westendorp. Te Groningen, bij J. Oomkens, 187 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: Te Sebaldeburen, een Dorpje ruim drie uren van Groningen in het Westerkwartier, is in de plaats van het oude vervallene Kerkgebouw, eene nieuwe kerk gesticht. De Eerw. westendorp hield in dezelve de eerste Leerrede den 22 November 1807, welke hij, volgens gedane belofte in het licht heeft gegeven in het jaar 1809. Deze vertraging der Uitgave is toe te schrijven, aan de verzameling der stoffen tot de bijgevoegde Oudheidkundige Verhandeling, aan de tusschen beide voorkomende ziekte en het overlijden van des Predikants Vader, en gelijk zijn Eerw. er zediglijk bijvoegt, aan zijne krachtige slingeringen, door de vreeze van niet te zullen voldoen. Deze vrees blijkt, bij de uitkomst, noodeloos te zijn geweest. En ten opzigte der Leerrede en der Verhandeling is de Predikant westendorp gelukkig geslaagd. Beiden leveren blijken van 's mans kunde en schrander oordeel, en verdienen gelezen te worden. De Leerrede over lucas VII: 4, 5. heldert den Tekst beknoptelijk en doelmatig op, en brengt dien geleidelijk over tot de gelegenheid, bij welke de Leerrede gehouden is. De gebeden zijn ernstig, nadrukkelijk, gemoedelijk, en gerigt naar het oogmerk. De stijl is duidelijk, overredend, de taal zuiver en beschaasd. Met één woord, de Leerrede draagt den stempel van kunde, bekwaamheid, en oordeel, en verdient eene voorname plaats onder gelegenheidsleerredenen. Achter de Leerrede volgen Bladz. 39-42 eenige weinige aanmerkingen ter opheldering van deze en gene bijzonderheden, in den Tekst voorkomende, tot nadere staving van hetgeen in de Leerrede zelve desaangaande gezegd was: en achter deze aanmerkingen Bladz. 43-50. een Berigt wegens het stichten der nieuwe Kerk te Sebaldeburen, en eindelijk van Bladz. 50 {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} t t het einde: Ondheidkundige aanmerkingen, inzonderheid met betrekking tot Sebaldeburen. Ten aanzien van deze ontschuldigt zich de Leeraar, in een Berigt aan den Lezer, dat hij zich naar het gebruik geregeld heeft, reeds voor hem, in dat oord ingevoerd, om bij soortgelijke gelegenheid bij een te verzamelen, hetgeen den vroegeren en lateren toestand van eene plaats betreft, en dat bij de inwijdings-redevoering mede te deelen. Dan ook dit gedeelte van 's mans werk behoeft geene verontschuldiging. Deze verhandeling trouwens getuigt, tot 's Schrijvers eer, dat hij een ijverig en ervaren naspoorder is der Vaderlandsche geschiedenis en Oudheden, en bevat verscheidene bijzonderheden omtrent dat gedeelte van ons vaderland, in hetwelk Sebaldeburen gelegen is, blijkens den inhoud; handelende de schrijver. I. Over de ligging van Sebaldeburen, doch dit slechts kortelijk. II. Over den naams oorsprong: Buren hetzelfde als Buurt van sebaldus, zijnde een Heilige, wiens verjaardag invalt op den 19 Augustus, van wien Blaaz. 57 uit het Martyrologium eenig berigt gegeven wordt. III. Wordt de uitgestrektheid van dit Dorp in voormalige tijden en tegenwoordig aangewezen. Belangrijk is het vierde Hoofdstuk: over den oorsprong en hoedanigheid der landen ter opheldering van verscheidene bijzonderheden uit de Natuurlijke Historie van dat oord. In het vijfde Hoofdstuk wordt de vraag onderzocht: Wanneer het Dorp Sebaldeburen gesticht is? meer algemeen gewigtig is weder het zesde Hoosdstuk: Over het bedijken, en het zevende over de waterlossingen. Het achtste vervat kerkelijke bijzonderheden en IX Sebaldeburens vorigen en tegenwoordigen toestand, en het X handelt over de spraak, den trap van Cultuur, en zeden en manieren van dit oord. Volgens het berigt van den Predikant westendorp staan die van Sebaldeburen nog op eenen lagen trap van beschaving, ‘Allen,’ dus lezen wij Bladz. 138, ‘kunnen hier op verre na niet lezen of schrijven: velen die nog lezen kunnen, lezen slecht; weinigen kunnen dit behoorlijk doen. Er zijn velen, die niet meer schrijven kunnen, dan hunnen naam; eenige weinigen schrijven redelijk. Doch thans stelt men hier veel meer prijs op deze wetenschappen: ook is {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderwijs, welke voor eenige weinige jaren niet met al waardig was, hier thans zeer wel. De bejaarde lieden beklagen zich over niets meer, dan dat het hen aan gelegenheid ontbroken hebbe, tot het leeren, en men moet hen het regt doen van te verklaren, dat zij het beter onderwijs met alle bereidvaardigheid ondersteunen. Er is geen enkele, die de rekenkunde verstaat: hunne vlugheid in het dagelijksch rekenen doet mij nogtans dikwijls de geheimvolle donkerheid beklagen, waarin men ook deze onontbeerlijke wetenschap voorheen gestort heeft. -’ ‘Met het lezen van nieuwe werken houdt zich slechts eene enkele op: er wordt bijna niet gelezen. De meesten hebben zelfs tegen latere werken een vooroordeel. Sommige huisgezinnen hebben geen boek, anderen alleen den bijbel, eenige bovendien nog een gebedeboekje of bloemhofje, of een paar kleine methodistische blaadjes, die door omloopsters verkocht worden. Zeer weinigen hebben den een' of anderen schrijver over den Catechismus, en een boek met predikaties. Brakel is hier van al de schrijvers het meeste in achting. Hij en Cats zijn hier haast alleen bekend.’ Niet veel gunstiger is het tafereel, hetwelk de Predikant ophangt van de godsdienstigheid en zeden dezer dorpelingen, evenwel prijst hij hen tusschen beiden bijzonder wegens gulheid, bescheidenheid en opregtheid in den omgang, enkelen uitgezonderd enz. De XI of laatste afdeeling behelst eenige Bijlagen, behoorende tot deze Verhandeling, bestaande in verscheidene oorspronkelijke stukken, welke den lief hebberen der Friesche en Groningsche oudheden niet onaangenaam zullen zijn en geheel op het einde eene kleine lijst van eenige woorden, welke aan dit oord bijzonder eigen zijn. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen, Gesprekken, enz. ten gebruike van Godsdienstige Huisgezinnen, ter bevordering van den Openbaren en Huisselijken Godsdienst, geschikt voor den Morgen, Middag en Avond, door Jacob Hofman en Hendrik Polman, Akthz. Lidmaten der Hervormde Gemeente te Haarlem, Vierde Deel. Te Haarlem bij A. Kampman, Hz. 1810. 368 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-: Het oogmerk, den aard en de wijze der behandeling van dit nuttig en stichtelijk Huisboek, deden wij, in vroegere aankondigingen, kennen (*). En naardien de geachte Opstellers hunnen loffelijken arbeid, in dit Vierde Deel, in denzelfden geest en smaak voortzetten, zouden wij overtollig werk verrigten, indien wij over het Werk in het algemeen gingen uitweiden; tot het voorheen door ons aangemerkte willen wij, derhalve, slechts onze lezers terug wijzen. Met een Gesprek over en bespiegeling van Golgotha, na 's Heilands weldadig sterven aan het kruis, en deszelfs omstandigheden, in het voorgaande Deel behandeld, maken de schrijvers hier eenen aanvang, voortgaande, volgens den leiddraad der Evangelische Verhalen, tot op het tijdstip, in hetwelk de opgewekte jezus deze aarde zoude verlaten door zijne luisterrijke Hemelvaart, die wij verwachten en wenschen, dat, met den aankleve daarvan, in een volgend Deel zal behandeld worden. Wel zoaden wij den korten inhoud dezes Deels willen afschrijven, ten blijke van de verscheidenheid, en, over het geheel genomen, de belangrijk heid der behandelde onderwerpen; doch, om de altegroote uitgebreidheid, moeten wij daarvan afzien. Alleenlijk willen wij aanmerken, dat, behalve het leerzame en stichtelijke, hetwelk uit de gebeurde zaken wordt afgeleid, eene menigte onderwerpen, meer of min zijdelings daartoe betrekkelijk, wordt behandeld, alle welke, tot de verlichting van het verstand, de verbetering en vertroosting van hart en neigingen, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} en de bemoediging in de Godzaligheid, tot de hoop op een toekomend beter leven, eene voegzame strekking hebben. Dat de Heeren hofman en polman, behalve hunnen verstandigen en bescheidenen ijver voor de leer van hun Kerkgenootschap, van de Christelijke Godzaligheid zeer opgeklaarde denkbeelden bezitten, blijkt uit het beloop des gcheelen Werks. Eene proeve daarvan willen wij onzen lezeren onder het oog brengen, door het overnemen van een Gesprek over de ware en valsche Godsdiensiigheid. Dus luidt het. ‘maria. Vader! ik heb gister middag een kopje thee gedronken bij de vrouw van A ***, en toen geraakte zij in gesprek met twee andere vrouwen, die er ook waren, over de vromen: de eene zeide, dat zij al de vromen, die er in onze stad zijn, wel zou kunnen opnoemen; doch de andere meende, dat hun getal veel meer zou wezen dan men dacht: - wat dunkt Vader daar van? Vader. Wat zal ik daar van zeggen? Het is voor ons het veiligst, om het oordeel, in dezen, aan God overtelaten: Hij alleen kent onze harten. Jakob. Is de godsdienstigheid dan in het hart van den mensch? Vader. Wel zeker; iemand kan een godsdienstig voorkomen hebben, zoo dat men denken zou, dat hij de vroomheid zelve ware, doch die er met dat alles niet van bezit. Jakob. Zou dan Jufvrouw B*** niet vroom wezen? ik zie haar altijd in de kerk. Vader. Dat staat aan ons niet te beoordeelen. - Strijdt gij om in te gaan! echter kan men uit het kerkgaan niets opmaken, dewijl iemand eene gedaante van Godzaligheid kan bezitten, en de kracht er van verloochenen. Jakob. Ik heb wel eens gehoord, dat men iemands vroomheid kon afmeten naar zijn gebruik maken van den openbaren Godsdienst. Vader. Die u dat zeide heeft het dan mis gehad (hoewel het altijd te prijzen is, dat men deze pligt uitoefent): sommigen gaan naar de kerk, om dat zij zich zelven dan in huis vervelen, en, zoo als zij zeggen, niet beter weten te loopen; anderen, om van de menschen voor godsdienstig gehouden te worden, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} en deze gaan op plaatsen zitten, daar men hen van alle zijden kan beschouwen; eene derde soort, om daar door iet bij God te verdienen - en zoo al meer. Wanneer nu ons kerkgaan uit deze of dergelijke beginselen voortkomt, is het dan wel Gods. dienst? - immers neen. Daar wij nu de beginselen en bedoelingen der menschen niet altijd kunnen beoordeelen, zoo is het onmogelijk, om uit het kerkgaan tot iemands godsdienstig bestaan te kunnen besluiten. Maria. Men kan iemands vroomheid, hoorde ik eens zeggen, beter kennen uit het al of niet gegebruik maken van het H. Avondmaal. Moeder. Dat zou ik niet zeggen: ik ken wel menschen, die, uit hoofde van een verkeerd begrip over den aard van het Avondmaal, van het gebruik maken dier instelling worden terug gehouden, doch welker godsdienstig gevoel ik geen oogenblik in twijfel trek. Vader. Zoo zijn er, in tegendeel, ook menschen, die geen Avondmaal overslaan, doch die het of uit gewoonte, of om hunne godsdienstigheid te toonen, doen; en deze laatsten zijn meestal zeer gezet, om bij of naast den Leeraar te zitten, en dringen soms, tot ontstichting van anderen, om de eerste plaats te bekomen, terwijl zij, gelijk uit hunne houding en gedrag blijkbaar wordt, in het geheel aan het oogmerk van het Avondmaal niet denken. Moeder. Ik heb eens gehoord, dat het een beter kenmerk is, als menschen zich op de bijzondere gezelschappen van vromen laten vinden, en daar mede spreken. Vader. Ik geloof echter, dat ook dit ons zeer zou kunnen misleiden; immers, men vindt menschen, die, over het geen gekend moet worden tot zaligheid uitmuntend kunnen spreken, en zelfs den toon aan het gesprek geven als zij in gezelschap zijn, doch wier huisselijk en maatschappelijk gedrag niet naauwkeurig mag bezien worden: bij wien er liegen en bedriegen zeer wel door kan. - De ware vroomheid bestaat toch niet in praten. Jakob. Als iemand zich dan eerlijk gedraagt, dan is hij toch, dunkt mij, Godsdienstig. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader. Godsdienstig en oneerlijk kan zekerlijk niet te zamen gaan; echter komt die eerlijkheid niet altoos uit Godsdienstige beginselen voort: men kan eerlijk zijn, uit vrees, dat men door bedrog zijne neering zal verliezen, en dat derhalve de eerlijkheid geboren wordt uit eigenbelang. Maria. Maar als iemand dan veel aan de armen geeft, dan kan men hem toch zeker wel den naam van vroom geven? - ten minsten ik heb dat eens gehoord. Vader. Die (dien) naam kan hij dan wel dragen, maar of hij de ware vroomheid waarlijk bezit, is geheel wat anders: er zijn menschen, die een medelijdend gestel hebben en dus wanneer zij wel bedeeld zijn met tijdelijke goederen, veel aan armen doen; doch dit is dan slechts een gevolg van hun temperament; anderen geven veel weg, maar willen zoo gaarne weten, dat zij veel geven, ten einde voor weldadigen en menschenvrienden gehouden te worden; nog anderen doen het, om dank voor hunne aalmoessen te verkrijgen; of om de armen in de verpligting te brengen, om hun weder gewigtige diensten te bewijzen; of om de beweldadigde personen op eenen afstand van hun te houden; - ik zal niet zeggen, dat sommigen hunne gaven uitreiken, om daar door van God, als het ware, den hemel te koopen. Maria. Maar, Vader! kan men dan nooit uit de daden der menschen belluiten, of zij vroom zijn of niet? Vader. Hier op moet ik met onderscheid antwoorden: uit enkele daden, zij mogen zoo edel schijnen als zij willen, kan men nooit tot iemands vroomheid besluiten, gelijk men ook nimmer uit ééne zeer zondige handelwijs iemands ongodsdienstig bestaan kan opmaken. Wanneer men uit de daden tot iemands godsdienstig gemoedsbestaan zou willen besluiten, dan zou men den geheelen trein van zijn leven in aanmerking moeten nemen: zijne gesprekken, huisselijk- en maatschappelijk verkeer, en alle zijne gedragingen; en dat niet slechts van eenige weken, maar zelfs moeten nagaan of zijn gedrag eenen geruimen tijd volgens de voorschriften van het Evangelie is geweest - en dan blijft ons bordeel nog altoos seilbaar, waarom het veiligst is, om niet te oordeeien. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder. Ik ken wel menschen, die door een enkel gesprek zeer met iemand worden ingenomen, en hem als waarlijk vroom erkennen. Vader. Die menschen ken ik ook wel; doch zij hebben ook dikwijls van achteren gezien, dat zij zich bedrogen hebben. De ondervinding leert, dat velen eene schoone gedaante kunnen aannemen, maar dat het in het vervolg blijkbaar wordt, dat het de gedaante en het kleed van den huichelaar was. Moeder. Maar kan men dan uit de gesprekken niet tot iemands vroomheid of onvroomheid besluiten? Vader. Volstrekt niet: de ondervinding heeft mij geleerd, dat eenvoudige menschen, van welke ik, naar den aard der liefde, alle gronden had, om het goede te denken, zich door onkunde zoo verkeerd uitdrukten, dat, wanneer ik alleen naar hunne woorden moest oordeelen, ik niets goeds van hunnen stand zou kunnen denken; en integendeel, dat menschen zoo natuurlijk de werkzaamheden der Godvruchtigen in hunne gesprekken kunnen brengen, dat, als men hen naar die gesprekken alleen beoordeelde, men ze bijna voor de allervroomsten zou aanzien; doch door hnn gedrag geheel tegengestelde bewijzen geven. Moeder. Ik heb toch wel eens hooren zeggen: deze, of die spreekt de tale Kanaäns. Vader. Dat ontleent men uit jez. XIX vs. 18; maar zie de kantteekeningen van onzen grooten Bijbel, op dien tekst, eens na, en gij zult zien, dat er eigenlijk staat, dat vijf steden in Egyptenland de taal van Kanaan zouden spreken, dat is waarschijnlijk de Hebreeuwsche taal, welke toen in Kanaan gesproken werd; en dat passen zulke menschen, welke zich verbeelden een schaaltje te hebben, waarop zij de woorden van anderen wegen kunnen, op de gesprekken der vromen toe. - Waarlijk, de ware Godsdienst bestaat niet in eenige vrome woorden, of in eene uitwendige vertooning. Moeder. Maar, Vader! jezus heeft toch gezegd, matth. V. vs. 16: laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien. Vader. De Verlosser heeft met die woorden niet willen leeren, dat de Apostelen uitwendige vertoo- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen moesten maken, maar dat zij hun gedrag voor God en menschen zoo moesten inrigten, dat de vijandige wereld, in welke zij zouden verkeeren niets op hen met reden zouden kunnen aanmerken, maar veeleer door hun gedrag opgeleid worden om ook den dienst van jezus te kiezen, en alzoo God te verheerlijken. Moeder. Wie zou Vader dan denken, dat de naam van waarlijk Godsdienstig verdient? Vader. Het komt mij voor, dat hij het is, die zich gedurig als arm zondaar voor de voeten van den Verlosser nederlegt, en geloovig genade en vergeving inroept; die, door het geloof aan die vergeving in liefde tot God wordt ontstoken, nu dankbaar tracht te leven; die, om de dankbaarheid in oefening te brengen, de booze lusten van zijn vleesch tracht ten onder te brengen, om zoo meer tot eer van God te zijn.’ - Hier eindigt dit leerzaam gesprek. Misschien zoude een eenigzins meer gebijzonderd antwoord op de laatste vraag sommigen niet onaangenaam geweest zijn. Nog al het een en ander is ons, onder het doorlezen van dezen bundel, voorgekomen, hetwelk wij zonder de vrees van te uitvoerig te zullen worden, wel zouden willen overnemen: zoo ontmoetten wij in den Triomfzang over Jezus Opstanding No. 19, verscheidene trekken van dichterlijke schikking en vernuft. De Allegorie omtrent eens Christens Reis naar de Eeuwigheid, voorgesteld in een Dramatisch verhaal, betrekkelijk eene reis naar het land der rust, in No. 39 en 40 is niet kwalijk uitgedacht. De gesprekken over het Geestelijke leven en deszelfs onvolkomenheid, bevatten vele goede en stichtelijke aanmerkingen; doch onze reeds verklaarde vrees voor te veel uitvoerigheid doet ons de pen nederleggen; in de hoop en wensch, dat dit Werk den geest van alle Christelijke gezindheden in vele godsdienstige Huisgezinnen moge ontsteken of bevestigen, ter bevordering, onder den zegen van boven, van ware godzaligheid! {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Beknopt en eenvoudig Onderwijs in den Godsdienst door J.P. Bruinwold Riedel, Predikant en Rector te Collum. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer, 1810. 59 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-3-: Daar een iegelijk Leeraar van den Godsdienst zijne eigene leiding van gedachten heeft, en hij, overeenkomstig die leiding, het gemakkelijkst en duidelijkst onderwijs geven kan, zoo kunnen wij het niet af keuren, dat hij onder de Catechizeerboekjes, die voorhanden zijn, er geen vindende, dat met zijne leiding van gedachten genoegzaam overeenkomt, aan zijne leerlingen er een van zijn eigen maaksel in handen geeft, terwijl hij tevens daardoor voor andere Onderwijzers, die daartoe geenen lust hebben, de keuze ruimer maakt: - zoo dacht misschien ook de Heer riedel, toen hij dit Vrageboekje vervaardigde en uitgaf. - Het is een geregeld en bruikbaar opstel, schoon wij het echter boven die van tilanus, brink en egeling niet zouden verkiezen, omdat het mindere gelegenheid aanbiedt ter behandeling van pligten en Bijbelsche geschiedenis, wier gedurige inweving in alle Godsdienstig onderwijs wij voor de jeugd van het hoogste belang rekenen. Het Leven van Waarmond en Vrolijkhart. Eene Bijdrage tot de Volks-lectuur. Tweede en laatste Stukje. Te Hoorn, bij J. Breebaart, 1810. Voor rekening van de Diaconie te Schermerhorn. 52 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-6-: Na vier jaren toevens volgt het Tweede en laatste Stukje van dit Werkje, het Eerste, hetwelk reeds in het jaar 1806 uitgegeven en ook door ons vermeld is, in dit Maandwerk voor gemelde jaar 1806, 1ste Stuk, Bladz. 656. De Eerw. van vloten is, in dien tusschentijd, verplaatst van Scher- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} merhorn naar Katwijk aan Zee; evenwel wordt dit Tweede Stukje nog uitgegeven ten voordeele der Diakonie van Schermerhorn. Ook dit Stukje kan eene gunstige Lektuur zijn voor eenvoudige Christenen, waarover wij, naar het oogmerk van den waardigen Schrijver, zegen wenschen! Wijsgeerige en duidelijke uitlegging over het Opperwezen en de wereld, of deze Aarde vergankelijk is? en eenmaal vernictigd zal worden of niet? - als ook over den Mensch en de ziel van den Mensch, wat de ziel is? en hoedanig dezelve van het ligchaam scheidt? - de onsterfelijkheid der ziel, en of wij van dit leven onmiddelijk in een ander eeuwig leven overgaan? of wij dan in dat leven ook kennis van deze Wereld hebben? of ons daar bekend zal zijn, wat hier op deze Aarde na ons verscheiden gebeurd? - als het lot onzer Ouders, Kinderen, Vrienden of Vriendinnen? enz. en wat of eigenlijk de Dood en Hel is? - of wij de Godheid na dit leven, eenmaal volkoomen zullen kunnen bevatten, enz. Door A. van Oosten, Jr. Te Amsterdam, bij C. Groenewoud, 1811. 34 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-8-: Welk een monster van een hoofd voor een klein, heel klein ligchaampje! Welk een gebrom! Zoo vele gewigtige en ingewikkelde vragen, en die NB! NB! wijsgeerig en duidelijk uitgelegd, in het bekrompen bestek van 34 Bladzijden, waarvan nog vier Bladzijden voor eene duchtige Voorreden en een Berigt van den Uitgever aan het Publiek, moeten worden afgekort, en dat alles geeft de Uitgever voor de waarde van 8 stuivers! Eén proefje slechts van Wijsgeerte en duidelijkheid der uitlegging, maar tegelijk van regtzinnigheid van den Schrijver!!! Bladz. 18 lezen wij letterlijk: ‘alzoo heeft elk mensch zijnen jongsten dag, en daarmeden versta ik den dag des oordeels, en den dag der opstanding in een nieuw {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} leven: de aantekening van opgewekt te worden uit de graaven, moeten wij niet regt uit opneemen, gelijk den zin ons oppervlakkig opgeeft, welken meestal zinspeeld op Gods magt en wonderheid: -’ Ohe! jam satis est! Geen woord meer! de Schrijver is al boos! De Uitgever groenewoud is boos! op de Schrijvers van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen en op ons, om de Recensie van zijn Werk over het wederzien in den Hemel, in het laatste Nommer onzer Bibliotheek voor het verledene jaar 1810. De Schrijver verklaart, dat wij, zoo min als onze Confraters, hem geene verdediging waardig zijn. Zou de Man wel weten, wat hij schrijft? Wij hebben hem uooit om verdediging gevraagd, en hebben zijne verdediging geheel uiet noodig. En verders gunnen wij hem den troost, dat waardiger mannen, dan wij zijn, zijnen arbeid (!) met hun goedkeuring bekroond (!) hebben!!! De Boekverkooper groenewoud bewijst (zeker Wijsgeerig!) de gegrondheid van zijne verontwaardiging (!) over ons en onze Confraters daarmede, dat hij ‘het ontwerp (?) wegens het wederzien in den Hemel enz. met zoo véél genoegen heeft gedebiteerd, en zien ontfangen.’ Nu, dit laatste benijden wij hem niet. De man is verontwaardigd, omdat onze Confraters dien arbeid (!) een prulletje, en wij (Bladz. 726) een ellendig opslel genoemd hebben, en dat wij niet getracht hebben tot verbetering - te strekken. In der daad, onze Confraters hebben het ook wat erg gemaakt, met het verkleinwoordje prulletje te gebruiken. - Laat ons alles herstellen, met de verklaring, dat wij dien eersten en dezen tegenwoordigen arbeid, uit overtuiging, houden voor twee onverbeterlijke prullen van eenen onverbeterlijken Schrijver! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dissertatio Academica, de Medico physico et physico Medico, sive de legum naturalium vi et ratione corpori animali, atque inprimis humano adplicandis; quam &c. praeside M.S. du Pui &c. ad publicam disceptationem proponit B. de Jonge. Lugduni Batavorum, apud Haak et Socios, 1810. 93 Pagg. In Quarto Maj. Dat is: Akademische Verhandeling, over den Natuurkundigen Geneesheer en Geneeskundigen Natuurkenner, of over de toepassing van de kracht en de berekening der Natuurwetten op het dierlijk en in het bijzonder op het menschelijk ligchaam. Hoewel wij, na deze schoone Verhandeling met behoorlijke aandacht te hebben doorgelezen, daarin minder viuden, dan ons de titel belooft, vonden wij er echter te veel voortreffelijke blijken van des Schrijvers kunde in, om niet langer bij dezelve stil te staan, dan anders wel de aard van ons Tijdschrift, bij dergelijke kleinere Schriften, gedoogt. Dezelve handelt eigenlijk over de toepassing van de wet der zwaartekracht en het evemvigt op het maaksel des menschelijken ligchaams, zoowel in rust, als in beweging, zoowel van het geheel, als van al de deelen, zoowel in de kindsheid, als gedurende den groei en volwassen' leeftijd; en ten tweede, over die voordeelen, welke de bepaalde gedaante en zamenvoeging der verschillende ligchaamsdeelen, zoowel in de dieren, als in den mensch, in het verrigten der voornaamste ligchaamswerkingen verschaffen, in zoo verre die voordeelen uit de Natuurkundige gronden van zwaarte, evenwigt en beweging te verklaren zijn. Men zict dus hieruit, dat de Schrijver zich geheel tot het werktuigelijke of mechanische bepaalt, en dus de titel te algemeen is. In het eerste Hoofdstuk wordt in het algemeen de wet der zwaartekracht en van het evenwigt, op het ligchaam, zoowel in beweging, als in rust toegepast. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de bekende proeven van borelli en desaguliers, door de beschouwing van het bekken nader bepaald, wordt het zwaartepunt in het midden der heupkom gesteld, vervolgens uit de overeenkomst der verschillende deelen de lijn van overhelling opgemaakt, als de axis van het parallelogram, dat het menschelijk ligchaam beschrijft; waaruit dan de stevigheid van den stand, zoowel als de zekerheid der beweging worden afgeleid. Hierbij houdt d. J. nu bijzonder zijne aandacht gevestigd op het verschil, hetwelk de jaren hier maken; hij toont de plaatsing van het zwaartepunt bij het eerstgeboren kind aan in deszelfs afdaling van den navel naar de schaambeensvereeniging, naarmate de mensch den volwassen staat nadert. Hieruit neemt hij gelegenheid, om aan te merken, dat de groei niet alleen ten aanzien van de stof, maar ook ten aanzien van de gedaante en evenredige grootte der deelen, aan bepaalde wetten onderworpen is. Het is echter, zoo als hij te regt beweert, zeer moeijelijk, uit gebrek van bepaalde waarnemingen, iets zekers omtrent den groei der menschen, zoowel vóór- als na de geboorte, vast te stellen. Doch dit blijkt genoegzaam, dat het bovenlijf eerder ontwikkeld wordt. Doch dat in den ouderdom van dertien tot achttien jaren vooral de onderste ledematen in wasdom toenemen, zoodat dezelve met het achttiende jaar reeds volwassen zijn, en dan, als juist de helft van des volwassen menschenlengte uit. makende, tevens de maat opleveren, waaruit de toekomstige grootte van den jongeling bepaald kan worden. Van het achttiende tot het vier en twintigste jaar besteedt de Natuur in de verdere ontwikkeling van het bovenlijf. Dat er echter vele afwijkingen van den gewonen loop der Natuur, in dit opzigt, gevonden worden, stemt de Schrijver gereedelijk toe; ook meent hij, dat de bekende driehoek, waarin de afmetingen van den groei begrepen zijn, en welke bij martinet voorkomt, niet volkomen geschikt is, om den geregelden voortgang van den wasdom te berekenen. Ondertusschen heeft het ons verwonderd, dat de Schrijver hier geene melding van het verschil der sekse gemaakt heeft, daar het bekend is, dat de vrouwen spoediger volwassen zijn, dan de man- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} nen. - Door den groei wordt voorts de ruggestreng, welke het geheele geraamte stevigheid geeft, ook zeer sterk veranderd en deze verandering of kromming heeft de Schrijver, met anderen voor hem, van de vereenigde werking der zwaarte der spieren en der ingewanden, in de verschillende holten afgeleid. Teregt merkt hij aan, dat het nut van deze als een S gebogen ruggestreng, niet alleen in de stevigheid bestaat, welke het ligchaam daardoor verkrijgt: want zij heeft bij vele viervoetige dieren ook plaats, maar tevens in de ruimte, welke dezelve aan de borstholte geeft. - Daar zij grootendeels een gevolg is van de werking der ingewanden en spieren, is dit, dunkt ons, een nieuw voorbeeld, van de analogische of eenvormige wijze, waarop de natuur handelt: bij het viervoetige dier werken hier de spieren genoegzaam, als bij den mensch; hier moest dus hetzelfde gevolg plaats hebben, hoewel het bij het dier veel minder noodig was, dan bij den mensch. - De kromming van het heiligbeen geschiedt volgens de J. niet slechts door de werking der geheele drukkende wervelkolom en der spieren, welke hetzelve achter uit doen wijken, de ligam. sacro-ischiadica zijn hier tevens werkzaam, daar zij de al te groote buiging verhinderen. Zijn deze banden dan bij de vrouw, bij welke dit been regter is, dan bij de man, naar evenredigheid sterker? Dit toch moet, zal de stelling doorgaan, plaats hebben. - Voorts leidt de Schrijver uit de noodzakelijkheid van het evenwigt en de evenredigheid van den groei, ook de onderlinge evenredigheid der verschillende deelen des ligchaams af, welke hij nader aantoont, uit de waarnemingen van camper, tarin en anderen, waaruit blijkt, dat men uit een bekend been of beentje de grootte van het geheele geraamte kan opmaken. - Eenige aanmerkingen het verschil der sekse betreffende; vooral ten aanzien van het bekken, besluiten dit hoofdstuk. - In het tweede beschouwt de Schrijver, zoo als wij reeds hier boven gezegd hebben, de voordeelen, welke uit de gedaante der ligchaamsdeelen en derzelver zamenvoeging voortspruiten, meer in het bijzonder. Het hoofd trekt het eerst zijne aandacht, en het is voornamelijk de evenredigheid, welke hier plaats heeft en die het evenwigt veroorzaakt; welke hij nader {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} aantoont; want indien het voorste gedeelte des hoofds al zwaarder is, het achterhoofd staat, in den mensch van het beweegpunt verder af en, daar dit laatste bij de vrucht en eerstgeborene kinderen, niet plaats heeft, helt het hoofd ook bestendig op de borst voorover, hetwelk voor de ligging der vrucht in de baarmoeder en voor de geboorte des kinds zeer nuttig is. Hierop volgt eene korte beschouwing van de uitsteeksels, aan het hoofd aanwezig, welke hij, zoowel, als alle andere, aanmerkt als gegeven om het nadeel te gemoet te komen, hetwelk de werking der spieren lijden moet, ten einde de schoonheid der gedaante niet verloren ging. - Dat dit de reden dezer zamenstelling zij, is zeer mogelijk, doch dat dezelve tevens een gevolg is van de werking der spieren, leert ons de vergelijkende ontleedkunde van den mensch en de dieren, vooral van verschillenden ouderdom, duidelijk; het is toch bekend, dat die uitsteeksels het sterkste zijn, waarop de spieren, uit hoofde van de levenswijze, enz. het meest werken en dat dezelve, in de kindsheid nog zeer onvolkomen zijn. In het algemeen, vinden wij, dat de J. zich te veel hecht aan het bewijs, uit de nuttigheid ontleent, en de vorming van het eene of andere deel op deze en niet op gene wijze verklaart, omdat het zoo moest zijn en hetzelve anders zijne werking niet doen kan. Deze geheele redenering berust op den transcendentalen grond der eindoorzaken, een' grond, welken wij ons zeer hovaardig aanmatigen en waarop wij echter niet te huis zijn: eene manier van redeneren, welke uit haren aard oppervlakkig is en als men haar doorvoert, onzeker en eindelijk dubbelzinnig wordt. Zoo beweert de Schrijver b.v. ook, dat de Natuur, behalve de 20 tanden, die de melktanden verwisselen er nog daarenboven 16 in voorraad houdt, omdat de 20 eerste den volwassen' mond, de gedaante eener brandsnede hebbende, niet vullen kunnen. Wij kunnen onmogelijk begrijpen, hoe door dergelijk eene pietistische voordragt, de Natuurkundige wetenschappen een' stap verder doen. In de beschouwing der Natuur de wijsheid en goedheid van den Schepper te erkennen en te vereeren is regtmatig, maar uit die wijsheid de Natuurverschijnselen te verklaren, gaat ons beperkt verstand verre te boven. Bij dergelijke aanmatigingen, is het als {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} of de eeuwige Voorzienigheid, in het bestuur der dingen, een' geheimen Raad noodig had en als of wij daarvan leden waren. Bij de beschouwing van de borstholte voegt de Schrijver de belangrijke waarneming, dat dezelve altijd, naar de verschillende levenswijze, op eene verschillende manier gebouwd is; bij dieren, welke of in de vlugt, of in het loopen, de lucht snijden moeten, scherp, bij andere plat, enz. Ook bij de beschouwing van het bekken heeft de Schrijver belangrijke waarnemingen en aanmerkingen. Zoo als, dat, in weerwil van het schoone gezegde van galenus ten aanzien van de evenredigheid tusschen de vrucht en het vrouwelijk bekken, voor het begin der vorige eeuw, niemand daaruit partij getrokken heeft voor de Verloskunst, dat de as van het bekken eene kromme lijn is, en dat uit dien hoofde niet alleen de beste verloskundige tangen, maar ook nu onlangs de werktuigen ter steensnijding, eene kromme gedaante hebben, enz. Ten aanzien van de onderste ledematen, vinden wij hier, behalve het meer bekende, als het nut der knieschijf, der lengte van den voet, van den stand niet op de geheele vlakte van denzelven, maar alleen op drie punten; ook nog aangemerkt, dat het kuitbeen dienstig is, om de al te groote beweging van het hielbeen naar achteren te beletten, en daarom bij menschen, in jaren gevorderd, van onderen krom wordt; hierbij handhaaft d. J. tevens de eer van onzen albinus, welke dit reeds voor richerand waargenomen heeft. Onder de behandeling der bovenste ledematen, staat de Schrijver in het bijzonder stil bij het nut van het sleutelbeen, om den arm eene vrije beweging te geven, waarom dit been ook dubbel gevonden wordt bij de vogelen, wier bovenste ledematen de allervrijste beweging behoefden. Ook merkt hij martinet hierin volgende, aan, dat de verschillende lengte der vingeren juist een' halven cirkel beschrijft, en dat dezelve daardoor geschikter worden, om iets vast aan te grijpen. Wij mogen er, met darwin, wel bijvoegen, dat wij daardoor eerst een denkbeeld van de ronde gedaante verkrijgen. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men voor de voleindiging zijner studien zulke proeven levert, geest men de schoonste verwachting van zich. Wij, voor ons, hopen, dat de bekwame Schrijver, deze zelsde stoffe, onder een meer Geneeskundig oogpunt moge beschouwen: de invloed van de kennis der Natuurwetten op de kennis en behandeling der ziekten is voorzeker een allergewigtigst onderwerp. De tegenwoordige Verhandeling ligt geheel binnen de grenzen der Natuurkunde, waarvan de kennis des menschelijken ligchaams slechts een deel is. Ook in dit opzigt beantwoordt dezelve dus niet geheel aan den titel: de medico physico et physico medico. Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's tweede Genootschap. Zeventiende Stuk. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 462 Bladz. In gr. Quarto. De prijs is ƒ 2-16-: Op de Vraag, door teyler's tweede Genootschap voorgesteld, en bij de, in dit Deel voorkomende, Verhandelingen, beantwoord, namelijk: Wat is de reden, dat de Nederlandsche School, zoowel voorheen, ten tijde van haren grootsten bloei, als hedendaags, zoo weinig meesters in het Historisch vak heest opgeleverd; daar zij zoo uitnemend slaagde en nog slaagt in alles wat de eenvoudige navolging der natuur, of de meer beperkte kring van het huissclijk leven het vermogen der kunst aanbiedt: en welke zijn de middelen, om in dit land uitmuntende Historieschilders te vormen? vindt men in dit Deel drie beantwoordingen, vervat in zoo vele onderscheidene Verhandelingen, en wel van de Heeren pieter kikkert, te Schiedam, aan wien de gouden - adriaan van willige, te Haarlem, aan wien de eerste - en jacob van manen, adriaansz., aan wien de tweede zilveren eerpenning is toegewezen, waarbij ook nog gevoegd is eene beknopte Verhandeling over hetzelsde onderwerp, door den Heere francois xavier burtin, Oudraad van het Gouvernement der Neder- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} landen, enz., te Brussel. Al deze stukken dragen den stempel van der Schrijveren belezenheid, gezond oordeel en ervarenheid in de stoffe, waarover zij hunne gedachten, ter beantwoording der opgegevene vrage, geuit hebben. Immers, hoe zeer de beantwoording derzelve ook eigenlijk, oppervlakkig beschouwd, alleenlijk de taak van een' voornaam' Historieschilder scheen te zijn, wijl die ten minste de middelen tot zijne eigenlijke vorming gebezigd zoude kunnen opgeven, en ook de oorzaak van het gebrek aan Historieschilders zoude kunnen afleiden, uit de moeite, die het hem gekost hadde, om de kundigheden en middelen te verkrijgen, die hij bij ondervinding wist, dat hem noodig geweest waren, om den hoogen trap, waarop hij zich bevond, te bereiken, is het echter niet minder waar, dat het opstellen eener welbewerkte Verhandeling, meer tot de oefeningen van eenen Letterkundigen, dan tot dien van eenen Schilder behoort; non omnia possumus omnes! Er zijn, wel is waar, sommige geleerde Schilders geweest, die doorwrochte Verhandelingen over hunne kunst geschreven hebben, doch het gering getal uitmuntende Historieschilders, dat Holland thans nog bezit, levert zoodanigen niet op; althans, men zou dat daaruit moeten besluiten, wijl eene vraag, die hun zoo regtstreeks betreft, door geenen Schilder van beroep is beantwoord geworden. - Dat er echter veel van konde gezegd worden, blijkt uit de uitvoerige antwoorden, welke wij hier bij elkander vinden, en waarvan wij een beknopt verslag onzen Lezeren zullen trachten mede te deelen. De Heer kikkert geest bereids in de Inleiding zijner Verhandeling eene oplossing van het verschijnsel, dat deze vraag niet door een' of ander groot Historieschilder, hetzij dan hier te lande of elders, beantwoord is, door op te merken, dat de Theorie zich zekerlijk wel aan de Praktijk verbinden moet, zal het kunstgewrocht uitmuntend in deszelfs soort genoemd kunnen worden, maar dat de Theorie ook zonder de Praktijk bestaan kan, en ‘dat men in elken kring van het rijk der fraaije kunsten mannen aantreft, die beter voor stille beschouwing, dan wel voor werkdadige beoefening berekend zijn; terwijl de werkdadige kunstenaar dikwijls te veel door eene overspannen verbeelding, door den invloed der ook in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het rijk der kunsten heerschende mode en andere omstandigheden eene wending aanneemt, welke door het bedaard oordeel niet kan goedgekeurd worden.’ Vervolgens bepaalt hij de meening der uitschrijvers der vraag, voor zoo verre de naam van Nederlandsche School ook de Vlaamsche en Hollandsche tevens zoude kunnen gerekend worden te bevatten, alleenlijk tot de Hollandsche, welke ook waarschijnlijk alleen door dezelve bedoeld schijnt te zijn geweest, wijl men daarbij de middelen vraagt, om in dit land uitmuntende Historie childers te vormen. Verdeelende de Schrijver voorts het vak der Historische Schilderkunst in geestelijk, wereldlijk, modern, fabel- of zinnebeeldig historisch, naar welke verdeeling hij dan ook zijn overzigt over de Hollandsche Historische Schilderkunst ingerigt heest. Na dit algemeen overzigt de zaak in deszelfs onderdeelen beschouwende, rangschikt de Schrijver de redenen der schaarschheid van Historieschilders hier te lande, in vergelijking van het groot aantal Schilders in andere vakken, en ook van het grooter getal, dat de Vlaamsche, Romeinsche, Florentijnsche, Venetiaansche, Lombardijsche en Fransche Scholen opgeleverd hebben, in drie verdeelingen: zulke namelijk, die aan den loop van tijdelijke gebeurtenissen - aan den smaak der natie en aan de kunstenaren zelven te wijten zijn, welke hij weder in verscheidene onderdeelen op eene te uitvoerige wijze behandelt, dan dat wij in dit kort verslag, zonder aan de juistheid van redenering, welke in deze Verhandeling aanmerking verdient, en tot een voorbeeld van navolging strekken kan, grootelijks te kort te doen, eenige proeve daarvan zouden kunnen geven. Alleen kunnen wij hier zeggen, dat de oordeelkundige Schrijver, onder den loop der Gebeurtenissen, die de minderheid der Historieschilders in de Hollandsche school veroorzaakt hebben, voornamelijk, en met veel grond, de Hervorming hier te lande opnoemt, als waardoor de Geestelijke Historische Tafereelen, in Kerken en Godsdienstige Gestichten, in zoo groote menigte, als wel bij onze naburen, niet gebruikt werden - en onder de oorzaken, welke de smaak der Natie tot die minderheid toebragt, komt hoofdzakelijk in aanmerking, dat de Hollander meer gehecht is aan een {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig gevoel der hem omringende natuur en der waarheid van derzelver getrouwe navolging, dan wel in de verhevene vlugt der verbeelding, welke tot de voorstelling van Antieke, Allegorische, Mythologische on andere Historische voorwerpen plaats vinden moet. - En eindelijk meent de Schrijver de redenen van het verval der Historieschilderkunst hier te lande daaraan te moeten toeschrijven, ‘dat men geen genoegzaam belang stelde in de kennis van de algemeene en bijzondere theorie der Schilderkunst.’ Hierop volgt eene uitvoerige schets van hetgeen de Heer K. door eene algemeene Theorie der Schilderkunst verstaat; hij toont in dezelve aan: ‘in hoe verre dezelve door de aloude kunstenaars beoefend zij; wat de latere meesters daarin verrigt hebben; hoe de Hollandsche schole alleen daarin ten achteren bleef.’ Uit al hetwelk hij ten slotte afleidt, ‘welk een onmiddellijk en, voor het historisch vak allernadeeligst, gevolg dit verzuim hebben moest.’ Eindelijk ter beantwoording van het tweede lid der Vrage: welke zijn de middelen, om in dit land uitmuntende Historieschilders te vormen? stelt de Schrijver, in de tweede Afdeeling zijner Verhandeling, de oprigting eener Theoretische Akademie der Schilderkunst voor; van welke hij het doel, de inrigting en werkzaamheden in een zeer uitvoerig uitgewerkt Plan mededeelt; alles besluitende met het motto zijner Verhandeling, hetwelk hij ook door het geheele beloop van zijnen arbeid, als een grondregel in het oog gehouden heeft, namelijk: si l'on ne sait pas employer à propos les régles de l'art, la simple imitation de la nature ne servira de rien - Mengs. Dat is: Zoo men de regelen der kunst niet juist, waar het behoort, bezigen kunne, dan zal de enkele navolging der natuur tot niets van dienst zijn. De Heer van willige verstaat insgelijks onder den naam Nederlandsche School, alleen de Hollandsche, afgescheiden van de Vlaamsche, en spreekt, in de eerste plaats, van den roem, dien deze School zich verworven heeft, denzelven met vele onwedersprekelijke daadzaken bewijzende, en bepaalt al verder, hoe het te verstaan zij, dat zij slechts weinig meesters in het historisch vak heest opgeleverd, namelijk alleen met betrekking tot de Italiaansche, Venetiaansche en Fran- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Scholen van een zelfde tijdperk. De redenen dezer betrekkelijke minderheid worden, even als in de Verhandeling van den Heere K., toegeschreven aan de verandering van Godsdienst bij de Hervorming, en ook tevens aan den geest van spaarzaamheid, die in een koophandeldrijvend land heerscht en heerschen moet, en welke den kooplieden ‘weerhield van in ongemeene pracht uitteblinken, en woningen te hebben, ruim genoeg om 'er groote Schilderstukken in te plaatsen en om zoodanige kunstgalerijen aan te leggen, als waarvan 's lands gewoonten het gebruik schijnen te ontzeggen?’ en eindelijk ook de heerschende smaak van den Hollander voor de landelijke en huisselijke tooneelen, welke hij gestadig voor oogen heeft. - De voornaamste middelen, om hier te lande uitmuntende Historische Schilders te kweeken, ter beantwoording van het tweede lid der vrage, stelt deze Schrijver, in het zich, meer dan weleer hier te lande geschied is, toeleggen op ‘de zuiverheid van de teekening, den dichterlijken geest en de belangrijkheid in de compositiën, eene goede keus der onderwerpen, en eenen smaak, die alles, wat zou kunnen mishagen, verwijdert, die de natuur weet te verfraaijen door eene rijke verbeeldingskracht, en door eene verstandige schikking der voorwerpen, welke zich, zonder onderscheid, aanbieden, en eindelijk die de grenspalen kent, alwaar de waarheid in slaafsche naarvolging ontaardt en de eenvoudigheid smakeloos wordt.’ De vermeerdering der Teekenscholen in het algemeen en het oprigten eener Akademie of Hoogeschool der Teekenkunst, zoude, naar 's Schrijvers meening, de meerdere aankweeking dezer vereischten gemakkelijk maken. Dit alles nu niet dan door eene vlijtige beoefening van de algemeene Theorie der Kunst te verkrijgen zijnde; bevestigt, onzes bedunkens, ook deze Verhandeling het groot nut, dat de uitvoering van het welberedeneerd Plan des Heeren K. aan de Historische Schilderkunst zoude kunnen toebrengen; gevende de Heer van W. insgelijks het Plan van eene Algemeene Teekenakademie aan de hand, hetwelk in de hoofdvereischten veel overeenkomst met dat van den Heere K. heeft. De Heer van manen geeft, na eene beknopte ver- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring over de Schilderschole in het algemeen vooraf te hebben laten gaan, de Hervorming mede als eene reden van het verval der Historische Schilderkunst hier te lande op; waarbij hij dan ook den smaak voor de naauwkeurige nabootsing der eenvoudige natuur, het gebrek aan Mecanaten, en de mode, die, door den koophandel begunstigd, welhaast de witte muren, die men weleer met groote schilderijen versierde, met goudleeren behangsels bedekte, terwijl ook na de oprigting der O.I. Compagnie de uitgaven aan Oost-Indische kostbaarheden, porceleinen, verlakt werk, enz. de liefhebberij voor Schilderstukken aanmerkelijk deden dalen; waarom ook vele groote Historieschilders het land verlieten, om elders hun fortuin te maken, al hetwelk de jonge kunstenaars niet zeer aanmoedigde en voor het vak der Historische Schilderkunst inzonderheid nadeelig was; en wat de middelen, om het vak der Historische Schilderkunst hier te lande te verbeteren, en dus de beantwoording der tweede vraag betreft, daartoe stelt de Heer van M. de meerdere beoefening der schoone Wetenschappen door de Leerlingen der Schilderkunst, die zich op het Historisch vak willen toeleggen, voor. - En, in der daad, indien men slechts het oog slaat op het groot nut, dat de geleerdheid, of het lezen van de Werken der Ouden, onze voorouders in de beoefening der Dichtkunst verschaft heeft, kan men niet ontkennen, dat de Schilder, die Tafereelen uit de Geschiedenissen der oude, middeltijdsche en hedendaagsche Geschiedenis tot het oogmerk zijner kunst stelt, even als de Dichter, eene wijduitgestrekte Oudheid-, Geschied- en Menschkunde bezitten moet, in allerlei Wetenschappen wel ervaren behoort te zijn. Hij geeft derhalve het oprigten eener Akademie van Schilderkunst mede, als het bestgeschikte middel, om de Historische Schilderkunst hier te lande weder te doen bloeijen, aan de hand. De laatste Verhandeling dezer Verzameling, namelijk die van den Heere burtin, is, schoon veel beknopter dan de vorigen, echter almede op dezelfde leest geschoeid. De Heer B. maakt insgelijks een onderscheid tusschen de Hollandsche en Vlaamsche School, en wijst ten daidelijkste aan, dat de Hollandsche School, vóór derzelver afscheiding van de Vlaam- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} sche, of vóór de Hervorming, zeer bekwame Historieschilders gehad heeft, doch schrijft derzelver verval almede aan de Hervorming, en de daardoor veranderde denkwijze der Hollanders toe; doch beschouwt dit verval en verlies als eene ware winst voor de Hollandsche Schilderkunst, welke haar aanleiding gaf, om in het vak der getrouwe nabootsing der natuur, al hare naburen verre te overtreffen; doch ten einde de vraag te beantwoorden, hoe de Historische Schilderkunst weder hier te lande zoude kunnen aangemoedigd worden? wijst hij almede de vermeerdering van Teeken- en Schilderscholen, openbare Tentoonstellingen en Kunstbeschouwingen, alsook het uitloven van Eereprijzen en het uitdeelen van pensioenen voor ontluikende verdiensten, als geschikte middelen aan; waarbij hij, als een krachtig middel ter aanmoediging, nog voegt, het meerdere versieren der Paleizen van den Souverein en andere openbare Gebouwen, alsook der R.C. Kerken, met groote Historische Schilderstukken, allerlei, zoowel Geestelijke als Wereldlijke, maar ook vooral Vaderlandsche Gebeurtenissen voorstellende; terwijl hij de hoop voedt, dat de dagelijks toenemende verlichting ook eenmaal het plaatsen van Stichtelijke Schilderijen in de Kerken der Protestanten, zonder weerzin zal doen gedoogen. Het blijkt dus uit de zeer korte opgave, waartoe ons bestek ons verpligt heeft, dat de gevoelens der Schrijvers dezer Verhandelingen, wat het hoofdzakelijke betreft, alle in de beantwoording der, door het Genootschap opgegevene, vrage, nagenoeg overeenkomen, en dat zij alle de vermeerdering van openbaar onderwijs, voor het beste middel houden, om de Historische Schilderkunst in ons land te doen herleven. Wenschelijk is het, dat ook de vermeerdering van welvaart, die middelen, zoo zij eenmaal beproefd worden, met een gewenscht gevolg moge bekroonen, ten einde de, op zulk eene wijze aangekweekte, Kunstenaars, de welverdiende vruchten van hunnen arbeid mogen genieten! {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Zak-Woordenboek der Nederduitsche en Engelsche taalen, in twee Deelen. I. Nederduitsch-Engelsch. II. Engelsch-Nederduitsch. Waarin gevonden worden Alle de woorden die in de daaglyksche verkeering voorkomen, benevens die, welke op den Koophandel, Zeevaart en verdere Kunsten en Weetenschappen betrekking hebben. Alles volgens de beste Schryvers in beide taalen. Door Baldwin Janson Nieuwe Druk. Naauwkeurig nagezien, en met eene menigte woorden in beide Taalen vermeerderd. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 263 en 316 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 2-4-: De titel van het Tweede Deel is in het Engelsch: A new Pocket Dictionary of the English and Dutch Languages, etc. Bij gebrek van de veel beter bewerkte en volledigere, maar ook kostbaardere Woordenboeken van holtrop, kan men dit van janson, waarvan wij geene vroegere drukken gekend hebben, zeer wel gebruiken. Enkele fouten hebben wij er wel in ontdekt; en wel zulke, die uit eene gebrekkelijke kennis van onze (de Nederduitsche) taal voortkomen: maar die vindt men ook nog bij holtrop: bij voorb. het woord Aanneemlijk (of, gelijk zij verkeerdelijk schrijven, Aanneemelyk en Aanneemelijk), genomen in den zin van Leerzaam, of liever Gelukkig in het lezen, enz., hetwelk zeker geen Nederduitsch is. Janson heeft achter ieder woord met eene letter aangewezen, tot welke soort van woorden of rededeelen het behoort, gelijk men dat in alle goede Woordenboeken vindt; en hij verkoos deze aanwijzing te doen met de Latijnsche benamingen der rededeelen: bij voorb. Snaauwen, v., dat is: Verbum (een Werkwoord), enz.: maar bij sommige heeft hij hierin misslagen begaan: bij voorb., daar hij Gewislyk, Certainly, met regt een Adv. noemt, mo st hij Gewis, Certain, Sure als Adjectivum, maar niet als Adv. hebben aangeteekend. Zoo noemt hij ook het woord Aan eene {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Prapositio en een Articulus, waarbij hij zekerlijk niets gedacht heeft. Wat voor het overige de beteekenis der woorden betreft, zeker de hoofdzaak in Woordenboeken; zoo vonden wij dezelve over het geheel zeer goed aangewezen, en de geringe fouten, die in dit opzigt zouden aan te wijzen zijn, komen almede uit des Schrijvers minvolkomene kennis onzer tale voort. Doch al genoeg. Het woordenboek maken is een allermoeijelijkst, het uitgeven een kostnaar werk; en wij zijn zeer verre, van den Vervaardiger en den Uitgever van de welverdiende vruchten hunner vlijt en onderneming te willen berooven. Integendeel wenschen wij, door ons over het geheel aanprijzend berigt van dit zeer bruikbare Zak-Woordenboek, zoo veel in ons is, het goede vertier te helpen bevorderen! De Sterrekunde, door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. Met de Aanteekeningen 86 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: Dit Dichtstuk is, volgens een daarvoor geplaatst berigt van den Dichter, deszelfs oorsprong verschuldigd aan de wetenschappelijke oefeningen van eenen familie- en vriendenkring, welke de avonduren, tot onderlinge verkeering en gezellige bijeenkomst geschikt, in plaats van aan het spel, ‘dan eens aan de bewondering van de voortreffelijke voortbrengselen der Teeken- en Graveerkunst, dan eens aan de Toonkunst, of dan eens, minder afgebroken, aan het geheel overzien van deze of gene wetenschap toewijden.’ Waarlijk, eene edele en den redelijken mensch overwaardige bemoeijing; en voorzeker beter te keuren dan het spel, waaromtrent de Dichter, bij deze gelegenheid, zijn ongunstig gevoelen, met vele gegronde redenen bekleed, opgeest; gegrond ten opzigte van zulke lieden, die den genoegzamen aanleg hebben, om zich met de heoesening der wetenschappen, dat vermaak en die uitspanning te kunnen verschassen, welke de mensch tot herstelling zijner geest- en ligchaams- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten zoo zeer behoeft; doch of deze gronden wel op alle menschen in het algemeen toepasselijk zijn, dit zoude, onzes bedunkens, aan twijfel onderhevig zijn; doch genoeg! dit gezelschap, hetgeen de Dichter bedoelt, is van dien aard, dat het spel er gemakkelijk in gemist kan worden, en het is van de toenemende verlichting en het goede voorbeeld, dat dit en andere Wetenschap-oefenende gezelschappen geven, te wenschen, dat deze soort van zoo veel edeler uitspanning in de bijeenkomsten van deftige en wel opgevoede lieden, het wezenlijk voor het verstand onvruchtbaar, zoo al niet voor den maatschappelijken omgang, in sommige opzigten, schadelijk spel eenmaal verdringen mogen! Onder die wetenschappen, welke dan meermalen het onderwerp der gesprekken van dit Gezelschap uitmaakten, werd dan ook aan de Sterrekennis (voor zoo verre hare beginselen en ontdekkingen voor de verbeelding aanschouwelijk en voor het gezond verstand bevattelijk kunnen worden voorgedragen) het vorige winter-jaargetijde gewijd, en bij het eindigen daarvan, waagde de Dichter, op uitnoodiging der gezamenlijke deelgenooten dezer oefening, dien afgeloopen weg met een dichterlijk oog te overzien; men vindt dus in dit Tafereel, naar den aard der zake, geene Wijsgeerig Dichterlijke schets der Sterrekunst, als Wetenschap, maar een Tafereel van den (vermoedelijken) oorsprong, voortgang en verhevenheid derzelve; dus eene Dichterlijke beschouwing van de Geschiedenis der Sterrekunde. De hierbij noodzakelijke aanteekeningen, zijn door den, door zijne uitgegevene werken, bereids met regt beroemden Heer j.e. doornik, aan den Dichter op zijn ernstig verzoek medegedeeld. Doorgaans zijn de verzen, in dit fraaije Dichtstuk voorkomende, krachtig en welluidend, tevens overal doorweven met gepaste gelijkenissen en Dichterlijke beelden. Tot eene proeve der krachtige behandeling zullen wij, te zeer door ons bestek beperkt, alleen deze weinige regelen hier plaats kunnen geven, waarin de Dichter, op Bladz. 24 en volg., van de verhevene uitvinding der middelpuntzoekende en middelpuntschuwende krachten, door den grooten newton, gewaagd te hebben, op Bladz. 26 aldus vervolgt: {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is de tegenstand die thans zijn' geest bepaald? (t) Hij rukt zich los van 't stof, door 't schittrendst licht bestraald, Het zigtbaar grootsch heelal zinkt neder voor zijn schreden, De blaauwe gordel scheurt, - hij waagt het voort te treden: Geen Zon, geen sterren heer zweest thans voor zijn gezigt; Een nooit aanschouwd geheel daagt op in 't treffend licht; 't Zijn Zonneftelsels, die, in de eigenfte oogenblikken, Naast Zonnestelsels zich in de eeuwge loopbaan schikken. Nu zwaait de ontvlamde geest zijn vasten tooverstaf; Schept, denkt, ziet, met een blik dien nooit iets grenzen gaf, Nu Zonnestelsels die naast Zonnestelsels zwaaijen. Daar ze om één middenpunt, één Scheppingszon, zich draaijen, En deze onmeetlijkheid geen speelbal van het lot, - Maar door één magt...hij beeft, zinkt weg - en stamelt: God!... O Gij! onzigtbre magt! tot wien geen oog kan naderen, Wij denken u, en 't bloed kruipt rugwaarts ons in de aderen, Wat zijn die werelden, bij u die 't al vervult? Bij u, die uw bestaan met gloeijend licht omhuld, Aan 't sterflijk oog onttrekt? het poogt vergeefsch uw wezen, Uw onverklaarbre magt, uw zijn in 't stof te lezen: Het kenbaar schepslen heer, - de schrikbre onmeetlijkheid: Millioenen zonnen door dat eindloos ruim verspreid: 't Moet alles in ons hart een heilige eerbied wekken: Maar 't laat ons nooit uw zijn, uw magt, uw wil ontdekken. Alleen het vrij gemoed ontworsteld aan dien strijd, Gevoelt u, en aanbidt, - maar 't vraagt niet hoe gij zijt. De noten, welke door den Heer D. bij dit Werk gevoegd zijn, behelzen verscheidene ophelderingen aangaande de voornaamste ontdekkingen en vorderingen in de Sterrekunde, waarin verscheidene aanmerkenswaardige anekdoten, betreffende de beroemdste Sterrekundigen en derzelver ontdekkingen, gevonden worden. De bijzondere spelling der namen hypparchus en ptolomeus voor hipparchus en ptolemeus, die in deze aanteekeningen bestendig voorkomt, is het eenige, wat wij oordeelen, ter verhoeding van navolging door auderen, als eene schrijffout, te moeten doen opmerken. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} De Teoneeldichtkunst, in zes Zangen, door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 96 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-6-: De Tooneeldichtkunst reeds lang de bij voorkeur geliefde studie des Heeren B. uitgemaakt hebbende, besloot hij zijne, door langdurige opmerkingen en het vlijtig lezen van de Werken der beste Kunstregters in dit vak, verzamelde regelen, ten dienste der jonge lieden, welke zich in dit moeijelijkst gedeelte der Dichtkunst trachten te oefenen, in eene geregelde volgorde bijeen te plaatsen. Hij verkoos dit in gerijmde Dichtregelen te doen; ten einde dezelve, door behulp van maat en rijm, te beter in het geheugen zouden kunnen geprent worden, en behandelde dus zijne opgenomene taak in zes Zangen, van den volgenden inhoud: I. Inleiding. Algemeene vereischten. II. Van het Treurspel. III. Van het Drama of Tooneclspel. IV. Van het Blijspel; - hierbij komen ook sommige Zangspelen in aanmerking. V. Van het Kluchtspel. VI. Van het Zinspel en Besluit des Werks. Men vindt overal, in dit Werkje, bondige en, voor de beoefening der Tooneeldichtkunde, nuttige aanmerkingen verspreid, overal wordt het zorgvuldig waarnemen der natuur en het wijsgeerig bestuderen der menschenkennis den jongen Dichter, met regt, aangeprezen, en zulke Tooneelstukken, waarin beide die hoofdvereischten uitblinken, zoo veel de maat der verzen toeliet, derzelver titels in dezelve te vlechten, ter navolging, en weder andere, wier zamenstel gebrekkig, of wel geheel met de regelen eener grondige oordeelkunde strijdig zijn, ter vermijding voorgesteld. De verzen zijn eenvoudig redenerend, gelijk een Leerdicht van dezen aard ook geene andere duldt, alleen is derzelver stijl eenigzins verschillend naar het min of meer gewigtige der verscheidene soort van Tooneelstukken, waarover gehandeld wordt. Schoon nu ook 's Dichters oordeel over sommige in dit Werk geprezene of berispte stukken niet algemeen aangenomen mogt worden, daar de smaken zeer verschillend {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, zullen echter zijne aanmerkingen, die hij, voor zoo verre de door hem verkozene voordragt in verzen zulks toeliet, meestal met gronden versterkt heeft, aanleiding kunnen geven, om eenige vooroordeelen ten voor- of nadeele van sommige bekende Tooneelstukken tegen te gaan. Zijne uitspraak is zeker overal vrij beslissend; doch, daar hij geene kunstwerken van nog levende Dichters tot voorbeelden gebezigd heeft, kan de vrijheid, welke hij zich in zijne oordeelvellingen veroorloofd heeft, niemand beleedigen. - Daarbij laat de Dichter zelf zijnen Lezeren volkomen in hun oordeel vrij, zeggende, op Bladz. 93 en 94: Versmaad mijn lessen niet, maar wik ze en toets ze vrij, En, vind gij dat ik dwaal, blijf mij geenszins op zij'; Vertrouw een weinig mijn langdurige ondervinding, Maar acht mij niet bevrijd van alle geestverblinding; Vraag telkens aan uzelv', zo gij tot twijfling helt: ‘Heeft wel Barbaz gelijk in 't geen hij heeft gesteld?’ Geschiedenis van het verval en den ondergang des Romeinschen Rijks. Door Edward Gibbon. Uit het Engelsch vertaald door N. Messchaert. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1810. 573 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-16-: De Engelsche Schrijver van dit Werk heeft zich, door hetzelve, de verdienste verworven, om naast de vermaarde Engelsche Geschiedschrüvers hume en robertson geplaatst te worden. Zijn Werk, de geschiedenis van het verval en den ondergang des Romeinschen Rijks, is een Hoofdwerk (Chef d'Oeuvre). Het is reeds eenige jaren geleden, dat de Boekhandelaar allart, bij openlijke aankondiging, te kennen gaf, dat hetzelve in vertaling door hem zoude worden uitgegeven, doch de wensch, dat men dit Werk in onze moederspraak mogte bezitten, bleef onvoldaan, tot dat nu eindelijk het Eerste Deel eener vertaling verschijnt. Welke de reden van deze vertraging geweest zij, weten wij niet; ondertusschen kun- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wij ons niet verbeelden, dat dezelve te zoeken zou zijn in de twee Hoofdstukken van hetzelve, het vijftiende en zestiende, in welke van de lotgevallen van het Christendom, deszelss uitbreiding en invloed op de belangen van het Rijk, door den Schrijver op zoodanige wijze gehandeld wordt, welke aan de Christenen aanstoot en ergernis geven moest. De reden der vertraging zal veeleer, meenen wij, in deze of gene mercantile betrekkingen moeten gezocht worden. Hoe dit zij, de wensch van allen, die prijs stellen op eene zoo voortreffelijke geschiedenis van een zoo belangrijk onderwerp, als het verval en den ondergang van het Romeinsche Rijk oplevert, en die het Werk niet in het Engelsch, of in eene Fransche of Hoogduitsche Overzetting lezen konden, is thans aanvankelijk begonnen voldaan te worden, en wel zoodaniger wijze, dat wij alle reden hebben, om met deze vertaling in den schik te wezen, en de spoedige voortzetting van dezelve te verlangen. Wij hebben zelfs, door het uitstel van vertaling, misschien gewonnen. Zij wordt ons nu bezorgd door eenen Vertaler, die zijne zaak verstaat, en die ook nu in staat gesteld was, om gebruik te maken van de Aanteekeningen van den Leipziger Hoogleeraar wenck, welke de Heer messchaert grootendeels heeft overgenomen, en er hier en daar ook iets van het zijne bijgevoegd. De zakelijke inhoud van dit Eerste Deel, hetwelk thans voor ons ligt, wordt door den Schrijver zelven in de Inleiding tot het eerste Hoofdstuk dus beknoptelijk geschetst: ‘In de tweede eeuw der Christelijke jaartelling, breidde het gebied van Rome zich uit over de schoonste gewesten der bekende aarde en het beschaafdste gedeelte des menschdoms. De grenzen dier uitgestrekte heerschappij werden bewaakt door alouden roem en geoefende dapperheid. De zachte, maar vermogende invloed van wetten en zeden had de onderlinge vereeniging der gewesten allengs vastgemaakt. Derzelver bewoners genoten en misbruikten, in vrede, de voordeelen van voorspoed en weelde. Met behoorlijke zorgvuldigheid had men de gedaante eener vrije staatsgesteldheid behouden: de Romeinsche Senaat scheen het opperste gezag te bezitten, en liet de geheele uitvoerende magt der regering aan de Kei- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} zers over. Gedurende een gelukkig tijdperk van meer dan tachtig jaren, werden de openbare zaken bestuurd door de deugden en bekwaamheden van nerva, trajanus, adrianus en de twee antoninussen.’ Dit en de twee volgende Hoofdstukken zullen worden besteed aan het beschrijven van den bloeijenden staat van hun rijk; waarna de belangrijkste omstandigheden van deszelfs verval en ondergang, sints den dood van marcus antoninus, moeten ontvouwd worden: eene omwenteling, die altijd in geheugenis zal blijven, en nog gevoeld wordt door al de volken van den aardbodem. Volgens deze opgave schetst dan de Schrijver in het eerste Hoofdstuk de uitgestrektheid en krijgsmagt van het Rijk in de eeuw der antoninussen, in het tweede Hoofdstuk handelt hij: Over de verëeniging en den inwendigen bloei des Romeinschen Rijks in de eeuw der antoninussen. In dit stuk komt het één en ander, den Godsdienst betreffende, voor, in het bijzonder aangaande de verdraagzaamheid in den Godsdienst, in het Romeinsche Rijk plaats hebbende, hetwelk den Hoogduitschen Vertaler aanleiding heeft gegeven tot eene en andere aanteekening. Het derde Hoofdstuk handelt: over de Staatsregeling van het Romeinsche Rijk in de eeuw der antoninussen. De inhoud van het vierde Hoofdstuk: De wreedheden en dwaasheden van commodus; hij wordt vermoord; verkiezing van pertinax. Zijne ondernemingen om den Staat te hervormen. Hij wordt door de hoswachten omgebragt. Vijfde Hoofdstuk: Openbare verkooping van het Keizerrijk door de hofwacht aan didius julianus. Clodius albinus in Brittannië, pescennius niger in Syrie en septimius severus in Pannonië verklaren zich tegen de moordenaars van pertinax. Burgeroorlogen, en zegepraal van severus over zijne beide mededingeren. Verslapping der Krijgstucht. Nieuwe grondregelen van regering. Zesde Hoofdstuk: Dood van severus. Dwingelandij van caracalla. Aangematigde regering van macrinus. Dwaasheden van elagabalus. Deugden van alexander sever us. Losbandigheid der Krijgsmagt. Algemeene toestand der geldmiddelen. Zevende Hoofdstuk: De verheffing en dwingelandij van maximinus. Opstand in Afrika en in Italie, door den Senaat ge- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} stijfd. Burgeroorlogen en oproeren. Geweldige dood van maximinus en zijnen zoon, van maximus en balbinus en van de drie gordianussen. Onwettige regering en eeuwspelen van philippus. Dit Hoofdstuk, en met hetzelve dit Eerste Deel, wordt met deze Schetse van het verval des Rijks besloten: ‘Tien eeuwen waren er reeds verloopen, sedert dat romulus zich, met eenen kleinen hoop herders en ballingen, op de heuvelen nabij den Tiber verschanst had. Gedurende de vier eerste hadden de Romeinen, in de arbeidzame school der armoede, de deugden des krijgs- en regeerkunde verkregen, door de wakkere beoefening dezer deugden hadden zij, in den loop der drie volgende eeuwen, een volstrekt gebied over menige landen van Europa, Azie en Afrika bekomen; de laatste drie honderd jaren waren in schijnbaren voorspoed en inwendig verval voorbijgegaan. De natie van soldaten, overheidspersonen en wetgevers, die de vijf en dertig stammen van het Romeinsche volk uitmaakten, was in den grooten hoop des menschelijken geslachts versmolten, en vermengd met de millioenen slaafsche gewestbewoneren, welke den naam der Romeinen verkregen hadden, zonder derzelver geest of moed aan te nemen. Een gehuurd leger, uit de onderdanen en de barbaren van de grenzen geligt, bevatte de eenige klasse van menschen, welke hunne onafhankelijkheid behielden en misbruikten. Door derzelver onbestuurde keuze werd een Syrier, een Goth of een Arabier op Rome's troon verheven, en met het willekeurige gebied over de gewonnen heerschappijen en over het vaderland der scipio's bekleed.’ ‘De grenzen des Romeinschen rijks strekten zich nog van den wester oceaan tot de Tigris, en van het Atlantische gebergte tot den Rijn en den Donau uit. In de kortzigtige oogen van het gemeen scheen philippus een niet min vermogend monarch te zijn, dan augustus of adrianus voorheen geweest waren. De gedaante was nog dezelfde: maar de bezielende gezondheid en krachten waren gevlogen. De nijverheid des volks was, door eene lange reeks van onderdrukkingen, ontzenuwd en uitgeput. De krijgstucht der legioenen, welke alleen, na het verlies van alle andere deugden, de grootheid van den staat ondersteund had, was {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} door de heerschzucht der Keizeren bedorven, of door derzelver zwakheid verslapt. De sterkte der grenzen, welke altijd meer in wapenen dan in vestingwerken bestaan had, was ongevoelig ondermijnd; en de schoonste wingewesten waren ter prooi gelaten aan de schraap- of heerschzucht der barbaren, welke het verval des Romeinschen rijks spoedig gewaar werden.’ Wij gelooven niet noodig te hebben, meer te zeggen van een Werk, hetwelk een meesterstuk is, en onze aanprijzing geheel niet behoeft, als zijnde deszelfs roem reeds lang volkomen gestaafd. Wij wenschen, dat de voortzetting en voltooijing der vertaling door geene omstandigheden van te gering vertier, enz. gestremd of verhinderd zal worden! Het tegenwoordig Amsterdam. Met 8 Platen. Te Amsterdam, bij L.A.C. Hesse. 358, en VIII Bladz. Register. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-16-: Dit Typografisch weluitgevoerd Werk bevat eene Plaatsbeschrijving van Amsterdam, beschouwd in deszelfs opkomst, aanwas en tegenwoordigen toestand; - in ligging, klimaat, gesteldheid der lucht, grond, water en bevolking; - in Regering, onderscheidene takken van Bestuur en Politie, (waarbij de lijst van Ministeriele Bureaux en andere, zoo publieke Kantoren als bijzondere Bureaux, op Bladz. 49-54, van een nuttig gebruik is, hoezeer veel daarvan sedert 1809 wederom veranderd en dus onbruikbaar is geworden); - Godsdienst, opvoeding, zeden en gebruiken; - openbare gebouwen: waarbij de inwendige beschrijving van het Paleis nieuw, maar zeer onvolledig is; al het overige is van ouds bekend; de beschrijving der Kerken alleen beslaat 58 blad zijden, gelijk die der Godshuizen, Hofjes, enz. mede 58 bladziiden inneemt: en echter zegt ons de Auteur van dat alles niets meer, dan wij reeds van elders wisten, behalve eenige veranderingen in het gebruik der lokalen; werktuigen, te algemeenen gebruike bestemd, en Pleinen (beide zeer kort); naamlijst van-al de straten, grachten, stegen en gangen: een zeer goede ru- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} brlek; - publieke Hotels; - Koffijhuizen en Gaarkeukens: van elk 4 of 6 regels; - Koophandel; zeer oppervlakkig; - fraaije Letteren, Kunsten, Wetenschappen, en Nijverheid: iets ten minste daarover. - Hierna volgt een algemeen Register. De Plaatjes zijn: 1. Een zinnebeeldig tafereel van Amsterdam. 2. Platte grond der stad in de XIIIde Eeuw. 3. Het Koninklijk Paleis. 4, 5. De Beurs van buiten en van binnen. 6. Het Magazijn der Marine. 7. Felix Meritis; en 8. Platte grond der stad in 1809. Zoodanig is de inhoud van dit Boek. Toevallig is hetzelve al te lang bij ons blijven liggen, om er nu nog eene opzettelijke recensie van te geven. Een gedeelte zijner bruikbaarheid heeft hetzelve ook door de jongste staatsverwisseling van dit Land reeds verloren, En andere Vaderlandsche Tijdschriften hebben niet nagelaten er veel vroeger de goede zijde, maar ook deze en gene gebreken, van aan te wijzen. Het zij dus thans genoeg, dat wij, bij deze nalezing, drie algemeene aanmerkingen maken, ter waardering van deze Hollandsche uitgave eener nieuwe Topografie van Amsterdam, welker oorspronkelijk opstel wij bijna zouden overhellen, aan eenen nieuwen Franschen medeburger toe te kennen, indien niet zekere uitdrukking op Bladz. 67 ons scheen te willen doen gelooven, dat zij door een Hollander vervaardigd zij geworden. Na den veel vroegeren Guide d'Amsterdam en de Hollandsche stedelijke beschrijving van den kundigen Heer covens, kunnen wij niet zeggen, dat dit Boek zich volstrekt noodzakelijk heeft gemaakt. Wij erkennen, de jongste veranderingen en nieuwe inrigtingen, hier te vinden, ontbreken natuurlijk in vroegere Werken van dien aard; doch de eerste zijn nu reeds grootendeels wederom vervallen, en hebben dus al weder stof bereid tot eene nieuwe beschrijving, en de laatste zijn niet van dat getal of gewigt, om daarop eene geheel nieuwe Topografie te gronden. Zou men dit een en ander door een veel kleiner Stukje, als Supplement van hetgeen er reeds was, niet gevoegelijk hebben kunnen afdoen? Wat de evenredigheid der gedeelten betreft, wij hebben reeds doen zien in de korte inhouds-opgave, dat dezelve op verre na niet overal is in acht genomen. Om nog een ander voorbeeld hiervan te geven: {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wij vinden hier niet minder dan 13 bladzijden gevuld (Bladz. 19-32) met eene genoegzaam woordelijke opgave van het Regeringsreglement van 1807, waarvan het zakelijke in twee bladzijden had kunnen vervat zijn; terwijl van vele andere dingen of slechts met drie woorden, of geheel niet, gesproken wordt. Zoo hebben wij nergens eenig gewag gevonden van de zoo nuttige en sedert tien jaren te Amsterdam bestaande Spijs- en Turfuitdeelingen, en van andere weldadige instellingen meer. Wij misten ook onder het lezen, op meer dan eene plaats, die juistheid en naauwkeurigheid, welke bijzonder in eene Plaatsbeschrijving vereischt wordt, zal dezelve een getrouwe gids zijn voor vreemdelingen, om hen tot de kennis dier plaats te geleiden; en dit gebrek strekt zich niet alleen tot louter beschrijvende berigten, maar ook tot die min of meer wijsgeerige aanmerkingen uit, waarmede de Schrijver hier en daar zijn Werk doorweven heeft. Wij altoos kunnen de sedert 20 jaren zoo sterk toegenomene beschaving der slepers, kruijers, vischvrouwen, enz. niet met hem (Bladz. 75) erkennen. Niet zoo zeer het kolfspel, als wel de dobbelzucht, en het kaart- en biljardspel, heeft velen, vooral jonge lieden te Amsterdam, bedorven (vergel. Bladz. 80). Is het niet overdreven te zeggen, dat men bij de Kermis op de Botermarkt zoo vele nieuwigheden te bewonderen vindt, dat men in de keuze verlegen is, en de kermistijd (3 weken) veel te kort, om alles te zien? (Bladz. 82). Huurt men te Amsterdam alleen omtrent Allerheiligen, en verhuist men er alleen met Mei? (vergel. Bladz. 86). Is de Fransche taal bijna algemeen onder de Amsterdammers? (Bladz. 90). Dergelijke minjuiste, overdrevene, of onvolledige berigten treffen wij er velen aan; en hetgeen hier van het stedelijk karakter der Amsterdammers voorkomt, heeft weinig om het lijf; de reeds meer dan eene halve eeuw oude Lettres sur la Hollande waren voorzeker niet de geschiktste vraagbaak, wanneer men, vooral na eene zoo groote verandering als de zeden en het karakter der Nederlanders sedert de laatste 25 jaren ondergaan hebben, over een onderwerp van dien aard wilde schrijven. Eenige hinderende drukfeilen hebben wij opgemerkt: onder die noemen wij alleen, Bladz. 67, pilatti, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dat pilati moet zijn, en (bekkers) Betoonde Wereld voor betooverde, Bladz. 547. Voor een uittreksel of het overnemen eener proeve is een Werk van dien aard weinig vatbaar. Handleiding voor Schoolleeraars ten Platten Lande-Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Derde Stukje. Te Leyden, Deventer en Groningen, bij D. Du Mortier en Zoon, J.H. de Lange en J. Oomkens, 1810. 131 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-12-: De achtenswaardige Roomsch-Katholijke Kerkleeraar overberg, vervolgt en voltooit, in dit Derde Stukje, zijnen allezins voortreffelijken arbeid, op welks schier ieder bladzijde de man van oordeel en menschkunde zijne voortreffelijke begaafdheden zoo duidelijk ten toon spreidt. Volgens eene aankondiging van den Secretaris der loffelijke Maatschappij in het Voorberigt, welke, voor deze bijdrage tot verbetering van het Nederlandsche Schoolwezen, in naam van het Publiek, onzen warmen dank ontvange! is dit Werkje, wat het beschouwende gedeelte betreft, hiermede afgeloopen, en maakt alzoo een geheel uit; terwijl het voor als nog, om redenen, niet vermeld, onzeker is, of, in een Vierde Stukje, het meer beoefenende gedeelte van 's Mans arbeid door de Maatschappij zal overgenomen en uitgegeven worden. Hoogstbelangrijk, even als van de voorgaanden, is ook de inhoud en strekking van dit Stukje. Eerst handelt de geachte Schrijver over de Pligten eens Schoolleeraars na den Schooltijd; welke zich, hoofdzakelijk, bepalen tot het, door de Schoolleeraars, gegevene onderwijs en hunne Scholieren - tot het Schoolvertrek - tot de Opzieners der Schole, den Predikant of Pastoor van het dorp - tot de bezigheden der Schoolleeraren buiten hunnen post - tot de verdeeling van den dag - en, eindelijk, tot het gedrag der Schoolleeraren omtrent de Ouders hunner leerlingen. Heilzaam, en, ginds en elders, maar al {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} te gegrond, is de raad, welken de Heer overberg nan de Schoolleeraars omtrent hun gedrag jegens de Schoolopzieners en den Predikant of Pastoor geeft. ‘Wacht u bovenal (zoo schrijft hij) vóor die verachtelijke trotschheid, waardoorzich sommigen uwer, bij den eenen en anderen, billijker wijze, zoo zeer gehaat maken. Verbeeldt u niet, dat uw bekomen bewijs van bevoegdheid tot uwen post, uwe Acte van algemeene toelating, u in verstand en kennis boven hen verheven heeft, of dat gij daardoor den hoogsten trap van bekwaamheid zoudt bereikt hebben. Verbant toch, bidden wij u, dezen verkeerden waan, die u tot de verachtelijkste wezens maakt; want nimmer zijt gij oud of wijs genoeg - (dit zal moeten zijn: te oud of te wijs) - om te leeren, en hoe gunstig ook uwe Acte van toelating van uwe bekwaamheid moge getuigen, blijft er echter toch altoos nog veel, zeer veel ter volmaking van uw verstand, of ter verbetering van uw hart over’ Aan zulke Schoolleeraren, wier post geen behoorlijk bestaan oplevert, veroorlooft de Heer O., met vermijding van alles, wat hen te zeer verwijderen, of tot regtmatige ergernis aanleiding zoude kunnen geven, zich te mogen bezig houden met de bijenteelt, de boomkweekerij, een gemakkelijk en zindelijk handwerk, als het knoopmaken, boekbinden, kunstdraaijen, alsmede den tuinbouw en veeteelt; welke laatste hij, echter, wil, dat zij niet te ver zullen uitbreiden. Hoogstbelangrijk is ook het onderwerp der Tiende en Elfde Les, de laatsten van dit Stukje; zij handelen, onderscheidenlijk en zeer uitvoerig, eerst over het beloonen en straffen in het algemeen, en daarna in het bijzonder. Het hierover gezegde, in vereeniging of vergelijking met eene bekroonde Prijsverhandeling over dit onderwerp, door de loffelijke Maatschappij, eenige jaren verleden, in het licht gegeven, mag wel als iets volledigs, dit gewigtig gedeelte der Opvoeding van de Jeugd betreffende, worden aangemerkt. Wenschelijk is het hierom, dat alle Schoolleeraars, die hunnen achtenswaardigen post, welke, meer dan doorgaans wordt geloofd, invloed heeft op den zedelijken en ligchamelijken welstand van het menschdom, doelmatig willen waarnemen, het {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkje van den Heere overberg en de gemelde Prijsverhandeling zich aanschaffen, onpartijdig lezen en bestuderen, en hunne behandeling van de hun toevertrouwde jeugd naar de voorgeschrevene regels inrigten. Wij kunnen niet nalaten, het slot van des Schrijvers onderrigtingen omtrent het beloonen, als, helaas! ten aanzien van vele Schoolleeraren doel treffende, het slot tevens van dit Werkje, hier nog af te schrijven. ‘Ten besluite, geachte Onderwijzers der Jeugd! moeten wij, ten uwen behoeve inzonderheid, er dit nog bijvoegen: hoe minder middelen gij ter belooning bezit, van zoo veel te grooter belang is het voor u, om uwen leerlingen eerbied en liefde jegens u in te boezemen, en u van het vertrouwen der ouders te verzekeren, omdat gij u langs dien weg meerder middelen ter belooning kunt verschaffen; zoo veel te behoedzamer moet gij, voorts, over het algemeen, u van dezelven bedienen, op dat de weinigen, die gij nog bezit, door eene verkeerde aanwending, niet vruchteloos, of wel volstrekt schadelijk worden; zoo veel te dieper moet gij, verders, uwe leerlingen trachten in te prenten, dat al het goede ook goede gevolgen heest, schoon men dezelve niet aanstonds ontwaar wordt, en dat deze zich steeds meer en meer ontwikkelen en vermenigvuldigen, wanneer zij niet door eigene schuld worden vernietigd, welke laatste waarheid gij door de gelijkenis van het groeijen en vermenigvuldigen van eene enkele zaadkorrel kunt duidelijker maken; zoo veel te meerder moet gij u, eindelijk, toeleggen, om de tijdelijke belooningen en straffen tot gedenkteekens te stellen van die eeuwige vergeldingen, welke wij alleen aan gene zijde des grafs, in eene andere wereld, waarin ons lot voor altoos zal beslist worden, te wachten hebben.’ {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Qmar, of de wijze en Godvruchtige Oosterling, (:) een boek voor het hart. (,) Over het geloof aan God, de Voorzienigheid en Onsterfelijkheid. Door Karl Hahn. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. Goede. Te Amsterdam, bij J. van der Heij, 1810. 186 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: De weldenkende Vertaler van dit Werkje oordeelde, dat hetzelve juist voor onzen tijd geschikt was, eenen tijd, waarin men het dierbare geloof aan god, de Voorzienigheid en de Onsterfelijkheid, in der daad de grondzuilen van allen Godsdienst en menschengeluk, maar al te vaak door valsch vernuft zoekt weg te spotten of weg te redeneren; en onzes inziens oordeelde hij regt. Ten minste zal niemand, die dit boek leest, des Schrijvers edel oogmerk, de opwekking en verlevendiging van Godsdienstig gevoel, en de versterking van Godsdienstige beginselen, kunnen miskennen. En wat de uitvoering betreft; dezelve is schoon: verhalen, gesprekken, redeneringen, in een echt Oostersch gewaad gedoscht, hetwelk de eenvoudigste gedachten in bevallige, de verhevenste waarheden in treffende beelden kleedt, wisselen elkander af, en vereenigen zich alle tot het groote doel, het geloof aan god, aan de wijze, regtvaardige en liefderijke Voorzienigheid en aan de Onsterfelijkheid, als den loon der deugd en de oplossing van alle raadselen, levendig, welgegrond en bestendig te maken. De vertaling konde niemand beter aanbevolen zijn. Zeldzame Natuur-verschijnselen, tot Vermaak en Onderwijs voor de Jeugd; benevens een Natuur- Geschiedkundig Raadzel-boek (Raadselboek), door Andreas Skolka. Uit het Hoogduitsch (sch). Tweede Stuk. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. IV en 167 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-16-: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur-Geschiedkundige Raadselen, tot Leering en Vermaak voor de Jeugd; benevens de Antwoorden op dezelve, getrokken uit het Werkje van A. Skolka(,) Zeldzame Natuur-verschijnselen. Te Gorinchem, bij J. van der Wal. 86 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-11-: Van het Eerste Stuk van het eerstgenoemde gaven wij op zijn' tijd een niet ongunstig berigt (*); en wij vinden geene reden, om den toen gegevenen lof terug te nemen. In vijf Afdeelingen ontmoet de weetgierige jeugd hier vele merkwaardigheden aangaande den Wasdom, de Grootte, de Zwaarte en het Herstellingsvermogen der Dieren; derzelver Ouderdom, Leeftijd en Dood; derzelver Sterkte, Zintuigen en Stem of Geluidmakend vermogen: waarachter wederom een Raadselboek geplaatst is, behelzende vragen over al de in het boek voorkomende bijzonderheden; en waarmede wij, met den Uitgever, gelooven, dat jonge lieden zich nuttiger zullen vermaken, dan met vele andere of laffe en geestelooze of bijgeloofkweekende Raadselboekjes. Het tweede is niets anders dan eene afzonderlijke uitgaaf der vragen, uit beide Stukjes der Zeldzame Natuurverschijnselen getrokken, met de verkorte antwoorden achter dezelve, volgens des Uitgevers berigt op het verzoek van vele Ouders en Opvoeders bezorgd. Van de taal en spelling dezer beide Stukjes kunnen wij niet gunstiger, dan van die van het Eerste Deeltje van het eerstgenoemde getuigen. De Geschiedenis van Robinsons Eiland verkort. Een Leesboek voor de Scholen. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. IV en 71 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-: Het ontwerp van den oorspronkelijken robinson crusoe was eene gelukkige gedachte, die voor- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} treffelijk werd uitgevoerd. De wijze vriend der kinderen, de onvergelijkelijke campe, volmaakte dit Werk, door er den besten vorm aan te geven, en het, met eenige bijvoegselen en veranderingen, zijnen verlichten geest waardig, te verrijken. Maar het Werk van hildebrandt, zullende een vervolg zijn van robinson's Geschsedenis, heeft in ons oog in het geheel geene nuttigheid; en even min het voor ons liggende Werkje, dat daarvan slechts eene verkorting is. Eenige meer en min ongedwongen bijgebragte zedelessen mogen hare nuttigheid hebben: maar deze zouden ongenoegzaam zijn, om eenen roman ten dienste der scholen aan te prijzen, al ware hij anders onschadelijk; hoe veel te min dan zulk eenen roman als dezen, die eene aaneenschakeling is van tooneelen van bloedvergieting! Welk een andere geest heerscht hier, dan in campe's Werk? En welk eene zedelijke of anderzins nuttige strekking heeft dit voortbrengsel? Nuttige en vermakelijke School tot onderwijs van kinderen, in de steden en ien platten lande. Eerste Stukje. Vijfde Druk. Van vorige Drukfouten gezuiverd en naar de Spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek en den Heer P. Weiland ingerigt. - Tweede Stukje, enz. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. Te zamen VIII en 198 Bladz. In Octavo. De prijs van ieder Stukje is ƒ :-6-: De Schrijver van dit Werkje, zijnde, volgens zijn Voorberigt, sedert tien jaren Onderwijzer van kleine kinderen, geeft met een paar woorden eenige in der daad zeer goede en nuttige wenken over het eerste onderwijs der jeugd, waardoor hij toont een denkend en oordeelkundig man te zijn, die met opmerkzaamheid zijne kweekelingen waargenomen, en van zijne ondervindingen een wijs gebruik heeft gemaakt. Ook geeft dit over het geheel welingerigte {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Leesboekje eene zeer gunstige getuigenis van des mans oordeel, kunde en vlijt. Wij spreken er dus als van iets nieuws over, omdat de vorige drukken ons zijn onbekend gebleven. Hetgeen ons in dit Werkje bijzonder bevalt, is, dat de Schrijver eenen zoo doelmatigen weg inflaat, om der kinderen verstand, door middel van aanschouwing, opmerking, onderscheiding en vergelijkingen te ontwikkelen, en de zuivere zedekundige en Godsdienstige inhoud. Wat den vorm aangaat; het verdient ook van dezen kant lof, dewijl er in het begin van het Eerste Stukje of niet dan eenlettergrepige woorden voorkomen, of de lettergrepen door een streepje zijn afgescheiden; alsmede, omdat, als men verder in het Werkje komt, de Italiaansche gewone drukletter met de Hoogduitsche en met de Cursieve letter nu en dan wordt afgewisseld, waarvan het nut aan alle Ouders en Opvoeders bekend is, die, gelijk wij, ondervonden hebben, dat hunne kinderen, maar met eene soort van letter het lezen leerende, veel moeite hebben, om met oude boeken, of zelfs met de H.S. te regt te komen. Doch wij hebben ook wel iets aan te merken. 1. Er staat te veel in deze boekjes; er is stof genoeg in voor zes boekjes, bestemd voor kinderen, die gaarne van tijd tot tijd een nieuw boekje hebben. 2. Onder de versjes hebben wij er gevonden, die stijf waren: bij voorb. in het Tweede Stukje op Bladz. 42, waar de tweede regel niet wel te lezen is, zonder dat de klemtoon op eene verkeerde lettergreep valt. 3. Zulke staaltjes van geestigheid als op Bladz. 70, en zulke berigten van strassen als op Bladz. 85 en vooral op Bladz. 98, wenschten wij hier niet te vinden. 4. Een kind, dat zijne knieschijf breekt (Bladz. 66) kan zulks onmogelijk eenigen tijd verbergen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosamonde, contenant le Vase violet, les deux Prunes, l'Ane maltraité, le jour de malheur, le Rougegorge, le Lapin, Rivuletta, l'Epine, les Jacinthes. Pour l'entretien et le service de la Jeunesse. Traduit de l'Anglais. Rosamunde, bevattende de purperen Pot, de twee Pruimen, de mishandelde Ezel, de Dag des ongeluks, het Roodborstje, de (het) Konijn, Rivuletta, de Doren, de Hyacinthen. Een nuttig en aangenaam Leer- en (?) Leesboek voor de Jeugd. Uit het Engelsch van de Jonkvrouw maria edgeworth. Rosamond, containing the purple Jar, the two Plums, the injured Ass, the Day of misfortunes, the Robin, the Rabbit, Rivuletta, the Thorn, the Hyacinths. Te Rotterdam, bij W. Locke, 1810. Drie maal 198 Bladz. Op hetzelfde papier drie maal boven elkander in kl. Octavo of Duodecimo. De prijs is ƒ 1-10-: Wij kunnen van dit geschrift niet dan de allergunstigste getuigenis geven. Zelden kwam ons een kinderboekje onder de oogen, waarin de beschaafde kindertoon zoo juist getroffen, het kinderlijke hart en karakter zoo keurig ontwikkeld, en zoo wel aan ouders en opvoeders zulke oordeelkundige wenken als aan de kinderen, zulke verstaanbare en treffende lessen gegeven worden, als in dit boekje. Waar wij het ook openslaan, zouden wij bevallige proeven kunnen vinden, om aan onze lezeren ter uitlokking mede te deelen: doch tot het overnemen van zoo veel, als noodig zijn zou om het schoone van den stijl en den toon te doen uitkomen, zou meer ruimte vereischt worden, dan wij kunnen missen; weshalve wij hopen, dat onze aanprijzing genoegzaam zal zijn. Maar waarom deze zonderlinge vinding, van dit boekje in drie talen op een papier uit te geven? zullen oudets, wier kinderen in eene of twee dezer talen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} geen onderwijs ontvangen, hun geld voor niet uitgeven? Wat de vertaling aangaat; aan het Engelsch, dat wij bij voorkeur gelezen, en waarmede wij de overzettingen slechts hier en daar vergeleken hebben, is wel te zien, dat dat het oorspronkelijke is; en tot ons leedwezen moeten wij zeggen, dat in de Hollandsche overzetting eene zekere stijfheid heerscht, die immers niet aan een gebrek in onze hooggeschatte moedertaal zal zijn toe te schrijven. Is deze ook zoo arm, dat er voor eenige woorden, gelijk Housewife (in den zin van naaldekoker of iets derg.) Tonguegrafs enz., geene woorden in te vinden zijn? Malvina in Schotland. Door de Schrijfster van Elisabeth of de edele Ballingen, enz. Uit het Fransch vertaald. Eerste Deel. Met Platen. Te Leijden, bij J. van Thoir, 1810. 249 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is. ƒ 2-16-: Wij hebben in dezen roman een uitmuntend werk gevonden, dat zich in het bijzonder door eenen naiven stijl, door een zeker iets, waaraan men ook in eene goede vertaling, gelijk deze, den Franschen oorsprong herkent, door keurige karakterschetsen, en die kiesche gevoelens en edele zedeleer, welke ons onwillekeurig den bevalligen wijsgeer marmontel herinneren, boven de meeste schriften van deze soort onderscheidt. Het aanmatigende karakter der heerschzuchtige Mistriss berton is fraai geschetst en met oordeel volgehouden: maar dat van malvina, de heldin van het boek, schoon er een weinig te veel sentimentele droefgeestigheid onder loopt, wint de bewondering en de toegenegenheid van alle gevoelige en regtschapene harten. Tot eene kleine proeve van de door ons geprezene schrijfwijze zullen wij eenige weinige regels uit deze karakterschets overnemen, dit liever doende, dan eene dorre schets van de historie te maken, waarbij al het schoone moest verloren gaan. Wij nemen onze regels van Bladz. 15: {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Malvina bezat die inschikkelijkheid, welke de beleefdheid wel nabootst, doch welke zij niet bereikt: het was niet met moeite, of uit kracht van berekening (niet gedwongen of met gemaaktheid, of in gevolge van eenige berekeningen), dat zij haren smaak naar dien van anderen voegde, (;) maar zij deed dit, omdat het beeld des vermaaks (,) het welk anderen genoten, zich altijd voor haren geest vertoonde, voor dat zij om haar eigen vermaak dagt (ch). Malvina verpligtte een' vreemdeling (,) zoo als men een' vriend dient: maar terwijl zij hare vrienden diende, vond zij nog iets beters voor hun (hen). Men moest in der daad dierbaar aan malvina geweest zijn, ja, men moest Milady sheridan (malvina's betreurde vriendin) zelve geweest zijn (dit twee maal geweest zijn hindert de welluidendheid) om de vriendschap in alle (al) hare uitgestrektheid te kennen. Die vrouw alleen, aan welke zij den naam van vriendin gegeven had, kon zeggen, dat zij waarlijk bemind was geworden, wijl (dewijl) zij dat gevoel had ingeboezemd, in onze dagen onbekend, hetwelk zijn vermogen zonder berekening, en zijn leven zonder moeite opoffert. Om een einde aan de schets van het beeld van malvina te maken, zal ik niet van hare goedaardigheid spreken, (;) want dit onderwerp zou onuitputtelijk zijn: ik zou nimmer genoeg dat heimelijk en liefelijk welbehaǵen geprezen hebben (,) het welk zij schepte in de bevordering van het geluk haars evenmenschs (evenmenschen: maar waarom niet liever het meervoud?), noch hoe een langdurig genot van dat vermaak haar hart daar voor (daarvoor) van dag tot dag meer gevoelig maakte; zoo zelfs, dat het haar deed geloven (oo), dat zij verloor al wat zij niet gaf. Indien het waar is, dat de deugden ons door het Opperwezen geschonken worden, als een licht om tot zijne kennis te geraken, en als een middel, om nader tot hem te komen, wie moest dan meer dan malvina volkomen overtuigd zijn van het bestaan van een' God, en in het hart die opregte {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} vroomheid koesteren, welke dit leven slechts beschouwt als een middel om tot een veel gelukkiger te geraken?’ Wij onthouden ons met moeite van meer over te schrijven, en eindigen met de verzekering, dat het werk tegen het einde van dit deel steeds in belangrijkheid toeneemt, en dat wij zeer verlangen naar hetgeen er te Edinburg met Sir eduard seymour en onze malvina gebeuren zal De Leeuwenridders. Uit het Hoogduitsch van K.H. Spiesz. Derde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij C. Timmer. 242 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-8-: In denzelfden geest, welken wij, in vroegere aankondigingen (*), deden opmerken, loopt dit Derde en laatste Deel ten einde. Wel zeer diep moet de Heer spiesz in het karakter, de zeden en de denkwijze der aloude Riddertijden doorgedrongen geweest zijn. Ook hier wederom verplaatst zich de Lezer in die onbeschaafde dagen, in welke hem tooneelen geopend worden, waarin de wreedheid, tot het uiterste der onmenschelijkheid hare verschrikkelijke rol speelt, tooneelen, echter, ook, door welke hij van den afkeer, welken hij tegen het menschdom had opgevat, eenigzins terugkeert, en zich verheugt, dat regtschapenheid, regtvaardigheid, edelmoedigheid, en andere goede hoedanigheden zich, bij wijlen, ook boven de meest verdorvene tijden weten te verheffen, en de eer der menschelijke natuur te handhaven. Leerzaam is alzoo, immers van dien kant, dit Geschrift, en eene belangrijke bijdrage, om ons zelven te doen gelukwenschen met den tegenwoordigen staat der dingen, die wel door aanhoudende oorlogen wordt beroerd, doch in welken bijzondere partijschappen en geweldenarijen van Edelen, Baronnen en andere Wereldgrooten beteugeld, en, om tot de ontzettendste {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} en schrikwekkendste uitersten, tot verderf van duizenden niet uit te spatten, verhinderd worden. - Voor een doorloopend verslag van den inhoud is, bestaanbaar met ons plan, dit Deel niet berekend. Hoewel deugd en ondeugd, in dit leven, niet altijd een evenredig lot ondervinden, ontvangt hier, echter, gelijk het ook in der daad dikmaals gebeurt, in verscheidene personen, zoo mannen als vrouwen, de eerste haar loon, de andere hare straf; geldende ook hier het zeggen van claudianus: - - ‘Tolluntur in altum, Ut lapsu graviore cadant.’ De Ongehuwden, Tooneelspel, in vijf Bedrijven. Naar het Hoogduitsch van A.W. Iffland. Te Amsterdam, bij Gartman en Holtrop. 166 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-16-: In dit Stuk is, even als in al de overige Stukken van Duitschlands hedendaagsche voorname lichten in de Dramaturgie, veel te leeren; veel nuttige en verstandige zedelessen, die in het maatschappelijk leven van den grootsten dienst kunnen zijn, worden hier, zoowel als in den Tooneelarbeid des Heeren kotzebue, in ruime mate medegedeeld; inzonderheid wordt in dit Stuk het voortreffelijke van den huwelijken staat, en het lastige leven, dat ongehuwden lijden, gelijk ook de misleidingen en benadeelingen, waaraan zij blootgesteld zijn, duidelijk voorgesteld. - Er zijn verscheidene elk op zich zelven staande karakters naauwkeurig in afgemaald, en de natuurlijke loop der dingen wordt er zeer wel in gevolgd; zoodat men dit Stuk voor geen der minsten in zijne soort houden mag. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Joh. Herm. Schachtii Theol. et Philol. Harderov. Animadversiones ad antiquitates Hebraeas, olim delineatas a Conrado Ikenio, Theologo Bremensi - Patre mortuo edidit Godofr. Joh. Schacht, Theol Doct. Doctrinae Christ. interpres, nuper apud Dordracenos, nunc apud Leydenses. Trajecti ad Rhenum, apud B. Wild & J. Altheer, 1810. 619 Pagg. In Octavo Maj. Constat ƒ 4-:-: Dat is: J.H. schacht, Aanmerkingen op de Hebreeuwsche Oudheden, naar de schets van c. iken. Na het overlijden aes Vaders uitgegeven door godofr. joh. schacht, enz. In de Voorrede aan den Lezer berigt ons de Wel-Eerw. g.j. schacht, aangaande de aanleiding tot het in het licht geven van deze Dictaten van wijlen zijn' Vader j.h. schacht, in deszelt's leven Hoogleeraar op de Hoogeschool van Harderwijk, dat dezelve ontstaan is uit eene aanteekening van den toenmaligen Redacteur der Bibliotheek van Theol. Letterkunde voor het jaar 1803, die zijnen wensch te kennen gaf, dat dezelve door den druk algemeen mogten gemaakt worden. Hij vermeldt ons verder, dat wijlen de Hoogleeraar zich daardoor opgewekt gevoeld hebbe, om hand aan het werk te slaan, ten einde aan dezen wensch voldaan mogte worden, doch 's Mans hooge ouderdom van 80 jaren en de moeijelijkheid des arbeids deden den waardigen man van deze onderneming afzien, gelijk hij ook kort daarna dezer wereld overleden is. Op aanhouden van vele Geleerden liet zich nu de zoon, na zijns vaders dood, bewegen, om zijns vaders werk op zich te nemen, zijne schriften in orde te brengen, en ter drukperse gereed te maken, hetwelk hem geene geringe moeite kostte, alzoo hij zich genoodzaakt vond, alles op nieuw over te schrijven; ook kon men geenen Boekhandelaar vinden, die de bekostiging der uitgave zich wilde onderwinden, tot eindelijk, door de overreding van den {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrechtschen Hoogleeraar heringa, de Boekhandelaar altheer zich daartoe bereid toonde. Wat nu het Werk zelve aangaat; de vaste geleerdheid van wijlen den Hoogleeraar schacht is bekend, 's Mans verdienstelijke Schriften zijn in veler handen, en hebben eenen verdienden roem verworven; het kort begrip van iken over de Hebreeuwsche Oudheden bevat, boven andere voornamelijk uit de tijden van iken, dit, dat hij zich in hetzelve niet slechts bepaalt tot hetgeen nader den Godsdienst der Hebreën en deszelfs plegtigheden betrest, maar ook hunnen burgeriijken en huisselijken staat, zeden en gewoonten in het gemeene leven daarin geschetst heeft. Men kan dus van voren reeds besluiten, dat de uitbreiding en verklaring van dit Kort Begrip doot den Hoogleeraar schacht een belangrijk Werk zal zijn, inzonderheid voor de jongelingschap, die zich op de beoefening van dit onderwerp toelegt, schoon men tevens lang heeft opgemerkt, dat iken's Kort Begrip vrij uitgebreid is, om tot een' legger te dienen voor de voorlezingen op de Hoogescholen; dat er te vele zaken in zijn geplaatst, welke eer in een ander vak behooren dan in dat der Hebreeuwsche Oudheden, alsook dat hij niet naauwkeurig de onderscheidene tijden en lotverwisselingen van dit volk heeft bepaald, waaruit noodwendig hier en ginds eene verwarring heeft moeten insluipen. Dit een en ander, hetwelk men als een gebrek in het Werk van iken heeft opgemerkt, heeft, van achteren, ook invloed moeten hebben op den arbeid van den Hoogleeraar schacht, hetwelk daardoor uitgebreid heeft moeten worden, waardoor te vreezen is, dat deszelfs vertier min gunstig zal zijn, dan de innerlijke waarde van hetzelve verdient. Daar wij het der jongelingschap, die gegronde kennis zoekt te verkrijgen in de Hebreeuwsche Oudheden, zoo noodzakelijk voor het verstand van den Bijbel, ten sterkste moeten aanbevelen, hopen wij, dat onze opgemelde bekommering, door het gunstig onthaal van hetzelve, bij de uitkomst ongegrond moge bevonden worden! {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte opgave van de regte verklaring der H. Schriften, volgens de bekende Brieven van Philadelphus (Bosveld), over den Kinderdoop; benevens de gewigtige gevolgen daar van, in de Godgeleerdheid. Door een Vriend der Waarheid. Te Leeuwarden, bij P. Wiarda, 1811. 68 Bladz. In gr. Octave. De prijs is ƒ :-12-: Een Ongenoemde, die zich op den titel een' Vriend der Waarheid noemt, ingenomen met het stelsel, voor eenige jaren voorgedragen en behandeld in eenige Brieven, onder den naam van philadelphus uitgekomen, geeft ons hier, gelijk hij het in zijn Voorberigt noemt, een klein uiitreksel uit deze Brieven, en heeft er nog het een en ander ter staving der waarheid bijgevoegd. Zijne Verhandeling heeft twee Deelen. ‘Dit gewigtig stuk,’ (zoo valt de Schrijver, gelijk men zegt, met de deur in het huis,) ‘waar van het regte verstand van den gehelen Bijbel voornamelijk af hangt, zal ik eerst tragten te bewijzen; en dan, in de twede plaats, daar uit eenige leringen en lessen van zeer veel belang, zoeken af te leiden.’ Daarop volgen dan 1) de bewijzen van de waarheid dezer zoo belangrijke stelling uit de Brieven van philadelphus, waarbij dan de Schrijver nog eenige andere bewijsgronden wil voegen. Hier bezint zich de Schrijver, op Bladz. 2 echter, dat hij het stuk, dat hier te bewijzen staat, vooraf met een woord moet ophelderen en duidelijk voorstellen. Dat voorstel en die opheldering is zeer kort en Bladz. 4 reeds afgeloopen. Vervolgens komt §. 1. een kort overzigt voor de bewijzen van philadelphus. §. 2. worden hier verdere bewijsgronden voor deze waarheid opgegeven; waarna de Schrijver (Bladz. 25) overgaat tot het voordragen van hetgeen hij noemt heilzame leringen en lessen hier uit afgeleid. Vooreerst meent hij, ‘dat verscheidene gewigtige waarheden, welke eertijds onder de Protestanten in geschil waren, door deze stelling gelukkig beslist, en in een duidelijk liclit geplaatst {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden.’ - ‘Men mag er verders (Bladz. 46) die allertroostelijkste waarheid uit afleiden, dat eene ware bekeering en wedergeboorte voor alle de Kristenen mooglijk is, dat zij allen kunnen zalig worden.’ - (Bladz. 48) ‘En mag ik er niet wel bijvoegen, wanneer deze zoo bemoedigende leer, volgens de H. Schriften met ernst verkondigd wierd, dat wij met grond mogen hopen, dat ook de meesten in de daad zullen zalig worden.’ - ‘Men kan, (Bladz. 49) hier uit, al verder, besluiten dat wij nu op eene andere wijze bekeerd en wedergeboren worden, dan bij de eerste oprigting des Kristendoms.’ - Bladz. 50 en volg. tracht hij aan te toonen, ‘hoe veel licht dit Leerstelsel verspreidt over de regte begrippen van den H. Doop en Avondmaal.’ - ‘Ook ten opzigte van het gebed.’ (Bladz 54.) Ten laatste (Bladz. 55) ‘welk eenen heilzamen invloed dit Bijbelsch Leerbegrip hebbe op onze geheiligde pligtsbetragting; en wel, op ons geloof, onze deugdsbetragting in 't algemeen, en dan op eenige bijzondere delen van een Kristelijk bestaan en leven, enz.’ - Wij behoeven, bij het beoordeelen van dit Werkje, ons niet lang op te houden met het stelsel van philadelphus zelve, maar moeten ons slechts bepalen tot dit Geschrift van den Ongenoemden, en dan zeggen wij, dat het ons voorkomt, dat deze man, die zich een vriend der waarheid noemt, zich buitensporig vooringenomen toont met het stelsel van philadelphus, en wel, zoo als hij het voordraagt, zoo zelfs, dat hij op den titel den naam bosveld heeft laten drukken, als eene verklaring van den aangenomen' naam philadelphus. Wij zouden ons toch geheel bedriegen, indien niet ieder met ons dacht, dat dit geschied is, met oogmerk, om door den naam van dezen kundigen man, die zich inzonderheid door zijnen uitlegkundigen arbeid bekend heeft gemaakt, een' gunstigen indruk bij de Lezers op te wekken! De vooringenomenheid van den Ongenoemden met zijn aangenomen stelsel is zoo groot, dat hij niet alleen hetzelve voordraagt als het Schriftuurlijk Plan, maar ook het stelsel, hetwelk hij het Calvynsche noemt, beschrijft, als valsch, en in alle delen en le- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} leden tegen den gehelen Bijbel. ‘Het eerste plan komt hem middagklaar en ontegenzeggelijk zeker voor;’ ja, het laatstgemelde noemt hij ‘een valsch ontwerp, een verdraaijen van den gehelen Bijbel, tot onberekenbaar nadeel van eene ontelbare menigte onzer natuurgenooten.’ Bladz. 46. Wie zal twijfelen, of dit zijn voor een' vriend der waarheid te sterke en onvoorzigtige uitdrukkingen, voornamelijk als men aanmerkt, dat het gewone gebruik en beteekenis des woords verdraaijen een opzettelijk slecht oogmerk aanduidt. Voorts stelt de ongenoemde Schrijver verscheidene zaken door zijne onberadene drift in een valsch licht, en is zich zelven niet gelijk. Bladz. 35 zegt hij, dat augustinus de eerste was, die van de Bijbelsche eenvoudigheid afweek. Bladz. 36. Calvyn was, zoo ver hij weet, de eerste, die nog veel verder ging. Bladz. 43 zegt hij, dat het Leerstelsel, hetwelk hij het Calvynsche zal noemen, van de Donatisten en Labadisten (!) oorspronkelijk zij; en Bladz. 51 een, meest Labadistisch Leerbegrip; Bladz. 54, het Calvynsche of Labadistische stelsel, hetwelk in de voorgaande Eeuw bij de Hervormden bijna heerschende was. Zoo spreekt hij Bladz. 63 van de Labadistische denkbeelden. Is zoodanige verwarring en onbestaanbaarheid plompheid en onkunde van den onbekenden Schrijver? of zoekt hij het stelsel, hetwelk hij verwerpt, hatelijk te maken in het oog van onkundigen, door den naam van Labadisten en Labadistisch, gelijk aan het zijne aannemelijkheid te geven, door het gebruiken van den naam bosveld op den titel van zijn geschrijf? Doch genoeg! Wanneer wij uit dit geschrijf moeten oordeelen, zouden wij, voor ons, moeten besluiten, dat de man weinig of wel zoo veel als niets verstaat van de leere des Bijbels, noch van het stelsel der Hervormde Kerk, noch van dat van calvyn, noch van dat van philadelphus, noch ook van dat, hetwelk labadie en zijne volgers, geheel onderscheiden van de overige genoemden, hebben voorgedragen, en wij raden dien vriend der waarheid, alles van voren af, onpartijdig en erdelijk te onderzoeken en te beproeven, en het goede te behouden. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over het nut, het welk de reeds aangewende pogingen, ter voortplanting van het ware Christendom, onder onbeschaafde volken, te wege gebragt hebben. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 127 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-16-: Deze Verhandeling hebben wij dubbel lezenswaardig gevonden. Zij beantwoordt de gewigtige vraag: Welk nut hebben de reeds aangewende pogingen, ter uitbreiding van jezus Rijk, door middel der Euangelieverkondiging gehad? op eene bescheidene en oordeelkundige wijze, en de ongenoemde Schrijver derzelve verdient onzen dank voor de ophelderingen, welke hij, met betrekking tot deze vraag gegeven heest, waardoor wij ten minste in staat gesteld worden, om dezelve juister en doelmatiger te beoordeelen. Zij is niet als antwoord op deze vraag aan het Genootschap van teyler, hetwelk dezelve eenigen tijd geleden had opgegeven, ingezonden, noch ook eene wederlegging der Verhandeling van den Heere haafner, die, door dit Genootschap bekroond zijnde, in het XXIIIste Deel van deszelfs Verhandelingen gedrukt is geworden. Hoewel de Schrijver §. 3, Bladz. 6, zoodanige wederlegging eenen gemakkelijken arbeid noemt, om welke uitspraak te regtvaardigen, de Schrijver een Aanhangsel bij zijne Verhandeling gevoegd heeft; in welke hij beweert, dat de Verhandeling van haafner de opgegevene vraag niet geschiedkundig beantwoordt, maar meer een betoog van voren bevat, uit den aard, de denkwijs, en zeden der volkeren, dat pogingen ter hunner bekeering vruchteloos zouden zijn; dat haafner zich niet van de regte bronnen bediend heeft, in dat gedeelte zijner Verhandeling, hetwelk nog geschiedkundig kan genoemd worden: hij beschuldigt verders H. van kwade trouw, voortvloeijende uit deszelfs partijdigheid tegen het Christendom, enz. Wat de Verhandeling, welke wij thans voor ons hebben, zelve betreft; in het cerste Hoofdstuk maakt {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schrijver voorloopig eenige bepalingen ter regte beantwoordinge der vraag. I. Hij wil niet spreken van de zendelingschappen der Roomschgezinden onder de beschaafde volken. II. Verklaart hij, wat hij, bij deze vraag: welk nut de Zendelingen aan het Christendom hebben toegebragt? door nut en Christendom verstaan wil hebben. ‘Het spreekt van zelve,’ zegt hij Bladz. 13, ‘dat, hoe grooter het getal is, bij hetwelk gevoel van die behoeften, welke het Euangelie kan bevredigen, opgewekt is, en hetwelk zich over de vervulling derzelve door het Euangelie verheugt en zijne blijde dankbaarheid daarover met woorden en daden, overeenkomstig de bevelen, en het voorbeeld van onzen Heer, aan den dag legt, des te grooter het nut is, hetwelk door die pogingen is bewerkt: en dat naarmate dat getal gering is; of zoo men met wat anders in den doopeling is te vreden geweest, dan gevoel van die behoefte, en blijdschap over derzelver vervulling, door eenen godzaligen wandel, men, hoe velen men ook gedoopt moge hebben, weinig nut heeft gesticht.’ Eene derde voorafgaande aanmerking betreft de bronnen en derzelver waarde en geloofwaardigheid, uit welke men zijne bewijzen kan en mag ontleenen, om deze vraag geschiedkundig te beantwoorden. Eindelijk, ten vierde, geeft hij voldoende redenen, waarom hij in zijne beantwoording zich veel heeft bediend van de berigten omtrent den staat der zendelingen onder de Heidenen, van de Hernhutsche Broedergemeente. Na deze voorafgaande aanmerkingen en bepalingen, behelst het tweede Hoofdsluk de regtstreeksche beantwoording der vraag, welk antwoord gunstig is en aanmoedigend, om den Lezer op te wekken, om het zijne mede aan te wenden, ter begunstiging der pogingen, om het Christendom onder de onbeschaafde volken voort te planten. Wij herhalen het. De Verhandeling is zeer goed geschreven, en verdient opgemerkt te worden. Daar zullen zeker bedenkingen kunnen gemaakt worden, doch die nogtans de hoofdzaak, van hetgeen in dezelve beweerd wordt, niet zullen omverstooten. Wij sluiten onze Recensie met deze aanmerking: Indien dat {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Christendom, indien dat nut is, zoo als de Schrijver het in zijne tweede voorafgaande aanmerking bepaalt, o hoe veel is er dan tot nut van het Christendom te huis te doen overig! - - Christelijke Leer- en Oefenschool, of Godsdienslig Mengelwerk, voor de behoeften van de negentiende Eeuw. Christus is alles en in allen. Derde Stukje Te Amsterdam, bij A.B. Saakes, 1810. Bladz. 93-170. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-15-: Dit Mengelwerk houdt dus verre zich goed staande, door de keuze en verscheidenheid van daarin medegedeelde vertoogen of bijzonderheden, nu en dan afgewisseld met niet onaardige Dichtstukjes, zoodat men dit Derde Stukje niet minder kan schatten, dan de beide voorgaande. Ook wordt te regt op den Titel gezegd, dat het geschikt is voor de behoefte van de Negentiende Eeuw, daar het den Christelijken Godsdienst voorstaat, en zich zuiver houdt van zoo vele nieuwigheden, als in onzen tijd met zoo grooten ophef door velen gedreven worden. Men kan zich hier reeds van overtuigen, uit de beschouwing van de opgave des Inhouds, met welke over te schrijven, wij ons zullen vergenoegen, zonder breedvoeriger te zijn, alleen met de aanmerking, dat, gelijk dit natuurlijk is bij zoodanige Verzamelingen, niet alle de bijzondere Stukjes van dezelfde waarde of belangrijkheid zijn; maar dat wij het over het geheel vrij kunnen aanprijzen, als kunnende Godsdienstige stichting aan de vrienden van Godsdienst en tevens een aangenaam onderhoud opleveren. De Inhoud is deze: ‘Christelijke Troostgedachten, onder het lezen van Pred. III. 11. ‘Hij heeft ieder ding schoon gemaakt in zijnen tijd. - Leerzame ontmoetingen van den beroemden lavater. - De Christelijke orde der heilwaarheden is niet gelegen in den letter, maar in het toepasselijk gebruik. - De zelfmoordenaar bekeerd. (Dichtstukje.) - Ik heb gedacht, o Heer! aan uwe oordeelen van ouds aan, en heb mij getroost. Psalm {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} CXIX. 52. - Gemoedelijke verklaring van den Leipziger Hoogleeraar gellert. - Zamenspraak tusschen den Dorpspredikant L...en eenen ouden Schaapherder. - De allesoverwinnende kracht van het woord des kruises, voorgesteld in een zeer zonderling en merkwaardig geval. - Iets over Theologische Sijstemata. - De Christelijke vrijmoedige zeeheld. - Overwint het kwaad door goed doen. - Ik weet, o heer! - dat bij den mensch zijn weg niet is - het is niet bij eenen man, die wandelt, dat hij zijnen gang rigt. - Voorzeggingsboek van jeremias. H. X: 23. - Het vergenoegen in God is de beste rijkdom. - Bekeering van eenen Godslasteraar. - Belangrijke Brief van eenen Roomsch Katholijken uit Parijs, aan zijnen vriend te Rotterdam (Uit het Fransch vertaald.) - Heilzame gevolgen van een Christelijk Schoolonderwijs. - Christelijke verlichting, uitgebreid, door het verkeerd en scheinheilig gedrag van wereldgrooten. - Daar zal geen tijd meer zijn. Openbaringe X: 6b. - De Heer is mijn deel. Klaagliederen van jeremias, H. III: 24a. (Dichtstukje)’ Feestboekjen, een Geschrift voor het Volk. Door F.A. Krummacher. Eerste Stukjen. De Zondag. - ‘Diep zinkt het volk, als het geene Feest- en vreugdedagen meer heeft.’ Pestalozzi. - Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen, bij W. Zuidema, 1810. VIII en 186 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-:-: Het oogmerk van dit Feestboekje is, het Christelijk volk liefde en achting voor zijne feesten in te boezemen, en voor hetzelve tevens derzelver zin en beteekenis te ontwikkelen. Dit oogmerk is allezins loffelijk. Velen toch kennen den aard, het doel en de strekking der Christelijke Feesten niet: en hierdoor worden dezelve niet naar eisch geschat of doelmatig gebruikt; maar door dezen veracht en tot dagen van losbandigheid mis- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt, door genen met weerzin, als lastige dagen, in zelfverveling gesleten, en door anderen wederom, als waren het rouwdagen, met bedrukte harten, in droefgeestigheid doorgebragt. - De Schrijver handelt in dit Boekje over den Zondag: en op den Zondag zullen de andere voornaamste Feesten, het Kersfeest, Nieuwejaarsfeest, enz. volgen. - Het is geen Leer of Onderwijsboekje; maar een Feestboekje; en dus niet in den deftigen Onderwijzers tabbaard; maar in een rein en bevallig feestgewaad gekleed. - De Schrijver wenschte gaarne gouden appelen te geven, en dezelve, gelijk betamelijk is, in zilveren schotelen op te disschen. Dezen zijnen wensch heeft hij, onzes oordeels, verkregen. - Het Boekje is regt doelmatig geschreven; hetgeen de Schrijver zegt, is waar, goed en nuttig; het zijn alle woorden op zijn pas gesproken; en de wijze, waarop hij het zegt, is allezins gepast en schoon. Hij schrijft niet, gelijk sommige Schrijvers voor het volk, in eenen platten, lammen, langdradigen en eentoonigen stijl, die wel eens zelfs in het kinderachtige loopt, en die oorzake is (wij spreken bij ondervinding), dat anders nuttige Volksboeken door het volk met verachting verworpen worden; maar hij schrijft duidelijk, aangenaam, onderhoudend, uitlokkend en krachtig. Het varietas delectat heeft in dit Boekje allezins plaats; en de aangename verscheidenheid en afwisseling, die men hier aantreft, en weike den leeslust zoo gaande houden en maken, loopen steeds op één doel, betamelijke viering van den Zondag, uit. - Het prozaisch gedeelte van dit Boekje is vertaald door den Eerw. t.e. mebius, Predikant te Beers, en de daarin voorkomende Dichtstukken zijn vertolkt, of in eene vrije navolging overgebragt, door den Eerw. w.g. reddingius, Predikant te Bierum. - En dit reeds moet voor dit Boekje geene kleine aanbeveling zijn, daar men van zulke mannen, het zij als Schrijvers, het zij als Vertalers, niets verwachten kan, dan hetgeen leerzaam, Christelijk en goed is. - Ook nemen wij gaarne over hetgeen de eerstgemelde in een kort Voorberigt zegt: ‘Krummacher is door zijne, in onze taal overgebragte, parabelen {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ons reeds genoeg bekend, als een Man, die voor het schrijven voor 't Volk zeer wel berekend is, en de lezing van dit Feestboekjen zal, vertrouwe ik, een' ieder daar van ook kunnen overtuigen.’ Om den geest en de strekking van dit Feestboekje eenigermate uit eene Proeve te doen kennen, zullen wij een gedeelte van het Stukje, de zondags-klederen getiteld, afschrijven. - - - ‘Toen vraagde hansje aan hare Moeder: waarom trekt men op zondag zijne beste klederen aan? - en willem antwoordde: op zondag arbeidt men niet, en bederft zijne klederen niet, zoo als op werkdagen. Daarom trekt men dan zijne zondags-klederen aan. Niet waar, Moeder?’ ‘Deze sprak: dat is wel waar, - maar meent gij dan, dat dit alles is?’ ‘Ja, voer hansje voort, dan gaan de menschen naar de kerk; dan moet men fraai aangekleed zijn.’ ‘Ja wel, zeide de Moeder, op zondag verheugt men zich, en is vrolijk, en dan kleedt men zich gaarne zoo aan, dat alles een bevallig en zuiver aanzien heeft. Bij den arbeid is men ook wel vrolijk en wel te moede, maar op zondag is men toch meer bijzonder vrolijk. Want men heeft dan weder eene week achter den rug, en de arbeid is volbragt. En na wel volbragten arbeid is het rusten zoet. Daarbij bedenkt men dan, wat goeds de lieve God ons bewezen heeft, en nog bewijzen zal. Met één woord, de zondag is een Feest, en Vierdag, en dan moet men immers ook feestklederen aantrekken, en uitwendig toonen, dat men vrolijk en dankbaar is.’ - Hierbij voegen wij tot eene nadere proeve van den aard, inhoud, schrijfwijze en strekking van dit Boekje, het volgende stukje: de armen-suidel. ‘Daarop verhaalde hansje aan Moeder: Vader gaf ons een' stuiver, toen kwam er een man, die zamelde geld in, en wij gaven hem onzen stuiver ook. Dat is voor de arme lieden, zeide Moeder, die hun eigen brood niet winnen kunnen.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar waarom verzamelt men toch dat geld in de kerk? vraagde willem.’ ‘Toen antwoordde de Vader: gij weet immers wel, dat men zich in de kerk herinnert, dat alle menschen eenen Vader in den Hemel hebben. En van daar is het immers natuurlijk, dat men den armen Broeders en Zusters iets mededeelt, opdat zij zich ook verheugen kunnen. - En op zondag doet men dit gemeenschappelijk, opdat een ieder bedenke, hoe hij de geheele week jegens zijne arme broeders gezind zijn, en te werk gaan moet. Daarom zeide immers de Predikant ook: “vergeet niet wel te doen en mede te deelen, want dat is onzen Vader in den hemel welbehagelijk,” en “laat ons goed doen en niet moede worden.”’ ‘Daarop zeide de Moeder: zie, als gij een broertjen hadt, dat nog zoo goed niet gaan kon, als gij, dan zoudt gij het de hand geven, en het op de hoeve geleiden, en indien er u een paal of een plas water voorkwam, of een steen in den weg lag, zoo zoudt gij het broertjen, daar gij sterker zijt, er over zetten, niet waar? Indien nu iemand tot u zeide: willem, waarom maakt gij het u zoo moeijelijk met het jongetjen?’ (is dit geen Germanisme?) ‘Ei, laat het maar loopen! Wat zoudt gij dan wel doen?’ - ‘Willem antwoordde: ei, hoe zoude ik dat jongetjen alleen kunnen laten? Het is toch mijn Broeder, en hij kan zich zelven alleen niet helpen, maar ik ben sterker, zoo moet ik hem immers geleiden en over den steen tillen. Hoe zoude ik anders kunnen handelen? -’ ‘Nu zeide de Vader, zoo zijn de armen onze zwakke Broeders, en zij, die hen helpen en geven kunnen, zijn de sterkere broeders. Den armen valt het zuur, om door het leven te komen: zij zouden zich niet eens zat eeten (e) [Germ.], noch zich zuiver en warm kleeden, en nooit vrolijk worden kunnen, indien de anderen, welken God meer gegeven heeft, dan zij noodig hebben, hun niet bijstonden, en hun vriendelijk de hand boden. Dit is immers zeer natuurlijk, en daarom heeft de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve God den eenen meer gegeven en den anderen minder, opdat zij elkanderen de hand bieden zouden, de welgestelden, om te geven, en de behoeftigen om te ontvangen, en beide daarbij niet vergeten zouden, dat zij broeders onder elkanderen zijn, en éénen Vader hebben. Daarom heet het ook, “wie den armen geeft, die eert God.”’ - enz. enz. Gaarne zouden wij hierbij nog eene proeve van geheel anderen aard voegen; doch dit duldt ons bestek niet, en het gezegde zal, hopen wij, genoeg wezen, om dit Boekje aan verstandige Godsdienst- en menschenvrienden, zoo tot eigen gebruik, als ter verspreiding onder anderen, ernstig aan te bevelen. - De vertaling is over het geheel zuiver. Min gelukkig is de vertolking of navolging der Dichtstukken uitgevallen. - Er is eene stroesheid en gedrongenheid in dezelve, die de werking van dezelve vermindert. Wij verlangen naar de volgende Stukjes, en wenschen den Heeren Vertalers daar lust en zegen toe! Kort Historiesch Begrip van den Christelijken Godsdienst: naar de eigene leere van Jezus Christus en zijner Apostelen. Een Godsdienstig Handboekje, zoo voor Christenen, die hunne belijdenis zullen doen; als voor hen, die dezelve reeds gedaan hebben. Door J.M. Schröck (Schröckh), in zijn leven Hoogleeraar in de Geschiedkunde aan de Hoogeschole te Wittenberg. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1810. XVI en 69 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-6-: Men moet dit Kort Begrip van den Christelijken Godsdienst niet vermengen met dat groot aantal van oude en nieuwe Katechizeer- of Leeropstellen, waarvan men zich tot het zoogenoemd leeren der Belijdenis gewoonlijk bedient, en onder welke wij er intusschen mischien nog geen hebben; dat voor de behoefren van onzen tijd in dezen genoegzaam bere- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} kend is. - Het opstel van den als Geschiedschrijver ook in ons Vaderland wijdberoemden schröckh, wiens voortreffelijke Kerkgeschiedenis in zoo veler handen is, is bestemd tot een Handboekje, zoo voor degenen, die, gereed om hunne Geloofsbelijdenis af te leggen, zich de gronden der Christelijke leere in een geregeld en beredeneerd verband wenschen voor te stellen, en dus vastigheid voor hun geloof te hebben; als voor dezulken, die, ook na gedane Belijdenis, de Christelijke leer als een bondig geheel begeeren te overzien, en zich daardoor meer en meer van hare waarde en Goddelijkheid te overtuigen; terwijl hetzelve tevens voor jonge Godgeleerden, die in hunne Katechizatiën geen anders gedrukt opstel, maar hunne eigene leiding van gedachten gewoon zijn te volgen, eene leiddraad aan de hand geeft, zoo tot eene oordeelkundige, geschakelde inrigting hunner schetsen, als ter aanvoering van de gewigtigste en doelmatigste bewijsplaatsen voor ieder leerstuk. (Men zie hieromtrent nader het Voorberigt, en des Auteurs lezenswaardige Voorrede.) Tot een en ander doeleinde, trouwens, is dit Boekje, hetwelk eenen bekwamen en oordeelkundigen Vertaler vond, en dat, ook wat den vorm betrest, zeer wel in onze taal is overgebragt, uitnemend geschikt. Het behelst, in twee voorname afdeelingen, een kort geschiedkundig en aaneengeschakeld verslag van de Christelijke Geloofs- en Zedeleer, eerst, naar de voordragt van jezus christus zelve, en dan - naar de Schriften en leerwijze zijner Apostelen, inzonheid van mattheus, joannes, paulus, petrus en jacobus, voorname en karakteristieke Geloofs- en Zedeleer telkens onderscheidenlijk opgegeven. Wij zouden op de volledigheid dezer opgaven verscheidene aanmerkingen te maken hebben, indien wij ons niet herinnerden, dat dit Bockje eigenlijk alleen voor eerstbeginnenden in het onderzoek en de belijdenis der Christelijke leere in dien vorm gebragt en vertaald werd. Dit, en de zucht om kort te zijn, levert zeker eenigen grond van verschooning hieromtrent op, althans voor den Heer erdman, als Hoogduitsch Uitgever van dit afzonderlijk Kort Begrip, en ook voor den Hollandschen Vertaler; maar geenszins voor den oorspronkelijken Schrijver, wiens werk, hoe {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog hij anders in onze schatting als geleerde en als Christen ook sta, wanneer hij de gronden en den hoofdinhoud der Christelijke leer volledig en te algemeenen gebruike heeft willen opgeven, voorzeker hier en daar van onvolledigheid en oppervlakkigheid niet is vrij te pleiten. Zoo vinden wij hier bij voorb. niets opzettelijks wegens den wondervollen dood, de heerlijke opstanding en standsverhooging van jezus christus, aangemerkt als voorname geschiedkundige bewijsgronden voor de Goddelijkheid van zijn persoon en leer; want hetgeen wij daaromtrent op Bladz. 21 met een enkel woord vinden, is voorzeker te weinig, en staat met de uitbreiding der overige gronden van het Christendom in geene evenredigheid. Zoo ook wordt de geheele Evangelieleer van jaccbus, in ons oog een zeer gewigtig uitlegger der grondbegrippen van zijnen Heer, in twee of drie bladzijden afgehandeld, en daarin dan nog alleen, en op eene zeer onvoldoende wijze, gehandeld over het bekende schijnverschil tusschen den Apostel paulus en jacobus, betreffende de regtvaardiging door het geloof met of zonder werken: een onderwerp, hetwelk S. daarom vooral wat breeder en bondiger had moeten behandelen, dewijl het zoo regtstreeks, immers bij den minkundigen Christen, schijnt in te loopen tegen het hoofd-thema, dat de Auteur heeft willen uitwerken, namelijk, dat er door de Apostelen wel eene uitbreiding, maar geene wezenlijk nieuwe wijziging aan de leer van christus zelve gegeven is, en dat dus ook in hunne Schriften onderling de schoonste harmonie en opklimming, of eenheid met verscheidenheid plaats heeft. - Noch het aangemerkte van S. intusschen van dit zoo teeder verschilpunt, noch hetgeen de Vertaler ter aanvulling in eene noot er heeft bijgevoegd, brengt den zelfdenkenden onderzoeker, die bezig is de gronden van zijn geloof op de leere des Bijbels te vestigen, tot een geruststellend besluit wegens de zamenstemming der twee Apostelen, en zulks is, allerbijzonderst op het einde van het Werkje, een zeer wezenlijk gebrek. Trouwens, over het geheel heeft ons de waardige S. in dit gewigtig vak, zelfs wanneer men dat tot bijzonder gebruik der aanstaande belijderen van jezus Godsdienst meer bepaaldelijk bearbeidt, nog al het {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} een en ander te wenschen overig gelaten, en wij kunnen niet ontveinzen, dat de leer van jezus, en vooral de Apostelleer, in meer dan één punt vollediger had kunnen, en naar het oogmerk des Werks, behooren te zijn voorgedragen. Het is een vruchtbaar en voor onze geloofsvastigheid allergewigtigst thema, de éénheid, de zamenstemming, de allengskens zich uitbreidende ontwikkeling des door jezus christus en zijne Apostelen gebouwden Godsdienst-stelsels te betoogen; maar dat betoog is gewis geene gemakke. lijke taak; het vereischt ter gelukkige uitvoering de uiterste naauwkeurigheid, de strengste onzijdigheid, de meestmogelijke volledigheid, de diepste Bijbel- en Uitlegkunde, de scherpste oordeelkunde; en dat zoo veel te meer, omdat, wanneer men in een betoog van dien aard eenige zwakke of duistere plaatsen overlaat, men de geheele kracht van het bewijs, dat zoo veel kan afdoen voor ons geloof, ontzenuwt, en aan de twijfelarij en het ongeloof een bloot geeft, ten uiterste gevaarlijk voor het Goddelijk gezag van het Christendom. Men moest dan over zulk eene stof of niets of alles geven. Dit ondertusschen zij geenszins gezegd tot verkleining der waarde van het voor ons liggende, in der daad voortreffelijk Werkje. Neen, wij vinden hetzelve in vele opzigten eenen S. waardig en eene schoone bijdrage van onzen tijd, om meer eenvoudige Christenen te helpen brengen tot een welzamenhangend begrip der ware, Bijbelsche Christelijke leere, zonder bijmenging van schoolsche of systematische denkbeelden, en tot verstandige overtuiging van de gronden der waarheid en Goddelijkheid van die Leer; terwijl hetzelve aan meerkundigen en zelfs aan jonge Godgeleerden eene handleiding aanbiedt, om zich een meer volledig en zamenhangend geheel van deze leer uit de levensbeschrijvingen van jezus en de Schriften zijner Apostelen te vormen. - Tot een en ander nuttig doel wenschen wij, dat het Boekje, waarvan de prijs eene kleinigheid bedraagt, veel gelezen en nuttig gebruikt moge worden! De Heer erdman had deze Verhandeling van S. in Hoofdstukken en Lessen verdeeld, en deze wederom in den vorm van vragen en antwoorden gebragt, en er zoo een Katechizeerboekje van gemaakt. De Ver- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} taler heeft, naar ons oordeel, wel gedaan, van dit Vrageboekje niet te vertalen, omdat de stof daartoe minder geschikt schijnt, dewijl alles in een geschakeld vertoog zamenhangt, en moet blijven zamenhangen. Hij had echter, gelijk dat in verscheidene Werkjes tot Nut van 't Algemeen met vrucht gedaan is, voor- of achteraan eene lijst van vragen kunnen plaatsen ter gedachtenleiding van de jeugdige lezers, met aanduiding telkens der bladzijden, waarop men de stof tot het antwoord vindt. Dit althans zouden wij verkiezen boven eene afzonderlijke vertaalde uitgave van het Werkje van erdman, waartoe wij twijfelen, of hij het begeerde getal Inteekenaars op zijne uitnoodiging in het Voorberigt vinden zal. Slechts een enkele keer ontmoette Recensent eene kleine onjuistheid in de taal. Bij voorb. Bladz. 37, wijdloopige (lees: omslagtige) plegtigheden. Bladz. 31, eigenliefde voor zelfliefde, enz. De Natuur en Geneeswijze der Rotkoortsen beschouwd, en met Aanmerkingen vermeerderd over eenige verscheidenheden, verdeelingen en geneeswijzen der koortsen in het algemeen, door A.F. Hecker. Uit het Hoogduitsch door F. van der Breggen, C.Z. Te Amsterdam, bij L. van Es, 1810. 119 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-8-: Wij ontvangen hier een vrij belangrijk Werkje van den beroemden Hoogleeraar hecker, vertaald door dezelfde bekwame hand, welke ons reeds meer Werken van dezen Schrijver bezorgd heeft. Hetzelve loopt eigenlijk over twee zeer verschillende onderwerpen, over de Rotkoorts en over de verdeeling der koortsen in het algemeen. Wat het eerste betreft, vinden wij hier eene korte schildering der verschijnselen, waarmede deze ziekte verschijnt, toeneemt, afneemt en verdwijnt, een onderzoek omtrent haren aard, eene nasporing der oorzaken, waaruit zij voorkomt, en voorts eene opgave van die geneeswijze, welke hier met het beste gevolg gebruikt wordt. Hoewel wij {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig nieuws of in hetgeen hier gezegd wordt, of in de wijze, waarop het gezegd wordt, vinden, bevat echter dit Boekje veel leerzaams voor den praktischen Arts, dien door hetzelve verscheidene belangrijke waarheden herinnerd worden. De opgave der verschijnselen vinden wij zoo bij de meeste Schrijvers; over den aard dezer ziekte wordt ons weinig gezegd, want alles komt daarop neêr, dat men er niets van weet; de overeenkomst tusschen scheurbuik en rotkoorts is, zoo als thuessink, in zijne laatst uitgegevene Waarnemingen, aanmerkt, reeds door anderen opgemerkt; de geneeswijze verschilt weinig van die, welke boerhave, stoll en anderen opgeven. Wij moeten hierbij nog eene en andere aanmerking voegen. Wij vinden de stelling, dat de rotkoorts eene zuivere vaatkoorts is, verbonden met eene groote verstoring der vegetabilische werkingen des ligchaams en eene sterke neiging der vasre en vloeibare deelen tot ontbinding, hier zoo duidelijk niet voorgesteld noch zoo uitvoerig ontwikkeld, als in een vroeger Werk van den Schrijver: der Kunst die Krankheiten der Menschen zu heilen. Ook verwondert het ons eenigzins, dat H. altijd over den aard der ziekte handelt, voor dat hij derzelver oorzaken heeft opgespoord, daar dezelve toch uit de kennis der laatste het meeste licht ontvangt. Wanneer hij volstrekt alle buikopenende middelen in deze ziekte verbiedt, moeten wij den Lezer opmerkzaam maken, dat onze thuessink, uit zeer goede gronden, dezelve in het begin der ziekte aanprijst, zoodra zij zijn aangewezen. Wij vinden, ook in dit Werkje, wat wij bijna in geen van onzen Schrijver missen, eene hevige bestrijding van vreemde gevoelens. De wederlegging echter dier gevoelens is meestal zeer oppervlakkig, en wanneer zij zelve hunne zwakke zijde niet terstond vertoonden, zoo zoude men veel moeite hebben, uit H.'s bewijzen derzelver valschheid in te zien. De opwekkingstheorie komt er vooral slecht bij hem af: wij kunnen ons echter niet begrijpen, hoe hij de ziekten uit vermeerderde levenssterkte loochenen kan. Moet dan niet overal, waar wij te hevig leven, onze gezondheid gevaar loopen? en moet er niet, zoodra de prikkel voor ons gestel te sterk is, onevenredige te- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} rugwerking en verstoring van den gewonen gang der organen plaats grijpen? - De wijze, om de tegenpartij door ironie en spotternij uit het veld te slaan, is ook iets, hetwelk H. zelden gelukt. Al deze aardigheden zijn vrij laf en passen ook waarlijk in geen Werk over zulk een ernstig onderwerp, als de rotkoorts. De verdeeling der koortsen, in dit Werk, als ter loops, voorgedragen en eenigzins uitééngezet, verschilt weinig van de oude onderscheiding in febres cum et sine materia. Zij komt hierop neêr, dat H. driederlei koortsen, zoowel als alle andere ziekten, neemt, die der prikkelbaarheid (irritabilitatis), gevoeligheid (sensibilitatis) en reproductie. Tot deze laatste klasse behooren verre de meeste, en daaronder de rotkoorts, tot de tweede de zenuwkoorts, tot de eerste de zuivere vaatkoorts. Daar intusschen hier de prikkelbaarheid en gevoeligheid, niet als algemeene eigenschappen van het levend vaste deel, maar als eigenschappen van bijzondere organen voorkomen, terwijl de spieren, hoewel prikkelbaar, echter weinig meer zijn dan een deel van het zenuwgestel, is deze verdeeling niet zeer kenschetsend, vooral ten aanzien van de derde klasse. Ook is er eigenlijk, volgens de denkbeelden van H., althans geene koorts, welke niet eene vaatkoorts is, en dus eene koorts der prikkelbaarheid, zoodat eigenlijk al de andere als onderdeelen van deze moeten worden aangemerkt. De benamingen zelve zijn ook in allen opzigte ongeschikt; en wij vinden het veel beter, of de verdeeling van frank, den vader te volgen, of de koortsen in zuivere en eenvoudige koortsen, en in zulke, welke met het lijden van een of ander bijzonder orgaan verbonden zijn, te verdeelen, welke laatste klasse dan hare verdere onderdeelen heeft. Doch het is hier de plaats niet, dit breeder te ontwikkelen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Jan Fredrik Helmers. Eerste Deel. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 233 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 3-12-: Over het algemeen kunnen wij deze Gedichten voortbrengsels van eenen zeer vurigen Dichterlijken geest noemen, en derzelver lezing den liefhebberen van Dichtwerken aanprijzen; doch dit laatste zal wel niet zeer noodig meer zijn, daar wij vertrouwen, dat slechts weinig Lezers in dat vak van Letteren van dezelve nog onkundig zouden wezen. Gaarne zouden wij ons bijzonder gevoelen over elk stuk, dat in dit Deel voorkomt, afzonderlijk uiten; doch zoowel het belang- en zaakrijke van elk stuk, als ons eng bestek, belet ons zelfs in bijzonderheden over één éénig dezer Dichtstukken te treden. Wij kunnen er dus, zoo min als van alle uitgebreide Verzenboeken, eene eigenlijke Recensie, dat is, op aesthetische gronden rustende kunstbeoordeeling, van geven, daartoe zoude voor elk Dichtstuk welligt zoo veei bladen vereischt worden, als het gedeelte van ons Maandwerk, dat tot Recensien geschikt is, beslaat. Dat deze Dichtarbeid onder de kunstvoortbrengselen onzer hedendaagsche Dichters eene aanzienlijke plaats bekleedt, is reeds bekend; dat het die verdient, is, onzes bedunkens, onbetwistbaar, en wordt ook, voor zoo verre wij weten, niet betwist. Meer er van te zeggen, is ons, willen wij door los daarheen geworpene aanmerkingen voor eene Recensie op te disschen, onze Lezers niet misleiden, ondoenlijk. 's Waerelds Bedrog, of het Zedelijk Blanketsel, Hekeldicht, door A.L. Barbaz; voorgelezen in de Maatschappij: Felix Meritis, den 25sten van Wijnmaand, 1809. Te Amsterdam, bij A.A. Koning en B. Uijlenbroek, 1810. Met de Aanteekeningen 32 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-9-: Sedert lang reeds is het Stukje, welks titel wij hier boven opgegeven hebben, in het licht versche- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en is dus bereids onder de lieshebbers der Dichtkunst algemeen bekend, en door eene Recensie in de Alg. Vad. Letteroefeningen ook bij vele andere Lezers bekend geworden; wij kunnen ons dus ontslaan van de aanwijzing van deszelfs inhoud, doch niet van de opgave van ons bijzonder gevoelen over deszelfs waarde als kunstvoortbrengsel; om dan ook hierin onze Lezers te voldoen, strekke het volgende: Dit Dichtstuk, geschikt zijnde tot eene Voorlezing in de Maatschappij Felix Meritis, heeft, naar men ons berigt heeft, aan deszelfs oogmerk, over het geheel, zeer wel voldaan. De waarheid van deszelfs inhoud en de verscheidenheid der in hetzelve voorkomende tafereelen, kunnen, uit den aard der zaak, de aandacht der toehoorderen niet dan aangenaam bezig gehouden hebben; het Stukje laat zich ook zeer wel en met genoegen lezen. - Het komt ons voor een goed Dichtstuk te zijn; doch er zijn verscheidene trappen van waarde; met dat al geleidt het goede tot het schoone, en de aanmoediging doet hetzelve bereiken; daar integendeel vitzuchtige aanmerkingen den geest ter nederslaan. De kwade zeden vereischen in alle tijden door hekeling berispt te worden; de Hekeldichter doet dus altijd eenen gewigtigen dienst aan de Maatschappij, door de waarheid te spreken, het meer of minder kunstige, bevallige of treffende, maakt wel onderscheid in het oog van den kunstkenner, doch niet in het goede oogmerk des Dichters; en daar deze Stukjes voor het algemeen geschikt zijn, is er ook eene klasse van Leden der Maatschappij, bij welke de eenvoudige en min kunstige voorstelling, zoo ze slechts onderhoudend en op waarheden gegrond is, meer nut kan stichten, dan de ingewikkelde, schrandere voordragt, wier waarde slechts door weinigen gevoeld wordt. - {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Geschiedenis, van de vroegste tijden af tot op deszelfs vereeniging met het Fransche Keizerrijk. Voornamelijk geschikt ten dienste van het Onderwijs op de Lagere Scholen. Door C. de Koning, L.D.Z. (In vier Deelen.) I. Deel. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon, 1810. 360 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Dat de kennis der Geschiedenis van Landen en Volken, in het algemeen, als een integrerend gedeelte eener beschaafde Opvoeding moet beschouwd worden, werd dikmaals aangemerkt, en zou, indien zulks in ons plan viel, met kleine moeite kunnen bewezen worden. De Geschiedenis, zoo als de Romeinsche Redenaar aanmerkt, verlengt des menschen leven, en zet hem terug in de tijden, toen hij nog niet bestond. De Geschiedenis, met nog meer regt dan het Tooneel, is een spiegel des menschelijken levens, het gedrag der stervelingen voorstellende in de gedaante, welke zij, te allen tijde, gehad hebben, nu eens afzigtiger, dan behagelijker, telkens tot afschuw, of tot loffelijken naijver ten spoorslag dienende. Hoewel nu de menschelijke natuur, in den staat der beschaafde zamenleving, onder alle Volken en in alle Landen, nagenoeg dezelfde was, met eenige wijzigingen aan dezelfde goede en kwade hoedanigheden kenbaar, en alzoo tot een nuttig Leerschool dient, twijfel, echter, lijdt het niet, of de Geschiedenis van een Land of Volk wordt belangrijker, naar gelange iemand tot dezelve in naauwere betrekking sta. Elk Volk toch heeft zijn bijzonder eigene, en kan hem, in gelijke omstanigheden verkeerende, het goed of kwaad gedrag der Voorzaten, met derzelver voor- of nadeelige gevolgen, tot leering dienen, om het eerste na te volgen, het andere te schuwen. Geen Land, misschien, is er, welks Geschiedenis daartoe overvloediger stoffe oplevert, dan die der voormaals vereenigde gewesten van Nederland. Vroeg en laat werd dit begrepen, door het, veelligt, grooter getal van kundige mannen, naar gelange van der- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver uitgebreidheid, dan die van eenig ander Land, welke de Geschiedenis des Vaderlands, met eene beter of slechter versnedene pen, hebben te boek gesield; zoodat, in onze dagen, nu de Nederlandsche Provincien, als zoodanig, haar aanwezen hebben verloren, de schrijfstoffe zoude kunnen schijnen te zijn uitgeput. Van dit gevoelen, echter, was de kundige en welschrijvende de koning niet. In eene, wel niet uitgebreide, doch krachtige en zaakrijke Voorrede, verdedigt hij de taak, welke hij, tot het schrijven van eene Nederlandsche Geschiedenis ontgonnen hebbende, op zich heeft genomen. Al aanstonds gaat hij der bevreemdinge te keer, welke bij sommigen ontstaan konde, dat hij eene Nederlandsche Geschiedenis levert, nu Nederland niet meer op zich zelf bestaat, maar in het Rijk van den Keizer der Franschen is ingelijfd. Te regt, dunkt ons, merkt de Heer d. K. hierop aan, dat, hoewel het Bataafsche Volk op de lijst der Natiën niet meer bestaat, de geschiedenis van dat Volk daarom niet heeft opgehouden, belangrijk te wezen. ‘Bestaan (vraagt hij) Carthago, Griekenland en Rome nog als onafhankelijke Staten op zich zelven? Immers neen! En echter lezen wij de lotgevallen dier beroemde Volken nog altoos met genoegen; wij vinden, hoe vele Eeuwen er sedert dien tijd ook verloopen mogen wezen, nog altijd smaak, wanneer wij romulus de grondslagen zien leggen van dien bijna alvermogenden Staat, voor welks overwinnende wapenen de Volken der aarde nederbogen; wij gaan met welgevallen van stap tot stap na, de toenemende grootheid van dat magtig Gemeenebest; zien met ontzetting de verbazende hoogte, op welkers top de Keizerlijke Adelaar geplant staat, en verwonderen ons wanneer eene horde van Barbaren dien Adelaar omverre werpt en met zijnen val het magtig Romeinsch gebied nederstormt. Dit lezen wij met deelneming. En zou ons dan het lot onverschillig wezen van een plek gronds, waarop wij geboren zijn, waarop onze Vaderen woonden, waarop onze Voorvaderen streden? Immers neen! - Wij lezen met graagte wat ons gezegd wordt over de zeden en gewoonten van Volken, waarop wij geene de minste betrekking hebben; - van Natien, wier tempelen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoest, wier standbeelden in het stof geworpen, wier paleizen gesloopt en wier steden verdelgd zijn: en zouden wij, die dit gaarne weten, dan geen belang stellen in de voorvaderlijke zeden van ons eigen Volk? Immers ja.’ Na deze algemeene aanmerkingen gaat de Heer de koning der bedenkinge te keer, als of, na zoo veel als over de Nederlandsche Geschiedenis is geschreven, een Werk, dat onderwerp behandelende, overtollig ware. ‘Kan ieder, (vraagt hij) vooral de jongelingschap, vele schriften - naslaan, om bij vergelijking en wettige gevolgtrekking te leeren, hoe onze Voorvaderen leefden, wat zij aten en dronken, hoe zij zich kleedden, welke hunne uitspanningen waren, met een woord, hoe zij als mensch en burger handelden? Immers neen. En zou dan een geschrift, waarin men dit alles beknopt bijeen vindt - - geene nuttigheid hebben omdat Nederland niet meer onafhankelijk op zich zelve bestaat?’ Vervolgens stelt de Schrijver eenige bedenkingen neder, over de nuttigheid der Geschiedenis in het algemeen, en de wijze, op welke dezelve door den Wijsgeer en den Christen moet beoefend worden, om haar dubbel belangrijk te vinden, ‘wijl zij hem nieuwe gronden van geloof, van hoop en van troost verschaft; hem het vaste vertrouwen inboezemt, dat de wisselende lotgevallen dezes aardschen levens in de hand der Voorzienigheid de gezegende middelen zijn om op onwankelbare gronden te steunen op Hem, die de Volken verhoogt en vernedert; maar in alle derzelver wisselende lotgevallen de zuiverste kenmerken zoowel van hooge wijsheid, als van onkreukbare regtvaardigheid vertoont.’ Nu geeft de Heer d. K. het plan op van zijn Werk. Het is in Hoofdstukken verdeeld, ieder van welke vier Afdeelingen bevat, van welke de twee eerste de Staatkundige Geschiedenis behelzen, en met eene schets der Staatsgesteldheid en van den Regeringsvorm besloten wordt. De derde Afdeeling handelt over den Koophandel, de Kunsten en Wetenschappen, de Huizen en Huisraden, en de Maaltijden. De vierde Afdeeling loopt over de Kleederdragt, de Vermaken, de Zeden en Gewoon- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, den Godsdienst en de Beroemde Mannen. Het Eerste Hoofdstuk, in dit Eerste Deel, loopt van de komst der Batavieren hier te Lande tot op den dood van karel den grooten; het Tweede tot aan het einde der Dertiende Eeuw; het Derde tot op het jaar 1434; het Vierde, eindelijk, tot op de overdragt van de Grafelijke Regering over Nederland door karel den V op zijnen zoon philips, in den jare 1558. Het plan dezes Werks hebben wij wel wat uitvoeriger willen opgeven, omdat wij het, van wegens het vele in weinig bevattende, voor zeer belangrijk houden, de jeugd er veel uit kan leeren, en het den meergeoefenden tot eene aangename herinnering van het reeds bekende kan verstrekken. De taal is zuiver, en de stijl doorgaans niet onbevallig; in de punctuatie hebben wij hier en daar onnaauwkeurigheden opgemerkt. Het zij ons geoorloofd op den Titel iets aante merken; dezelve luidt: Nederlandsche Geschiedenis van de vroegste tijden af tot op deszelfs vereeniging, enz. Dit deszelfs moet een terugslag hebben op het voorgaande; maar waarop? Het naaste is Nederland. sche Geschiedenis; maar deze is immers niet vereenigd met het Fransche Keizerrijk; gezwegen nu, indien zulks zin zoude opleveren, dat men alsdan derzelver zoude moeten lezen. Alles loopt los, indien men in de plaats stelle Geschiedenis van Nederland. Nu nog iets ter proeve van des Heeren de konings stijl en schrijfwijze. Van de maaltijden in de Veertiende Eeuw eene beschrijving gevende, vermeldt hij: ‘De geschiedenis dezer Eeuwe zegt ons, dat alle de gebruiken der voorgaande nog in acht werden ge nomen, doch voegt er bij, dat bij de geregten, welke wij toen zagen voordienen, bij de Zeehonden, Bruinvisschen en Walvischtong nu ook stukken van den visch zelve waren gevoegd; dat die visch, zoo walgelijk voor den Nederlander van de negentiende Eeuw, eene smakelijke spijze was voor zijne Voorvaderen, vier honderd jaren vroeger levende. Diezelfde geschiedenis onderrigt ons al verder, dat eene moot Walvischiong aan het spit gebraden als eene bijzondere lekkernij met boonen werd gegeten; dat gezouten Walvisch, Zeehond en Dolfijn delicatessen waren, die men niet dan ten koste van zijn smaak kon ontberen, - waaraan men dus nim- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} mer gebrek moest hebben. Welk eene verbazende verandering in den smaak van een Volk! Spijzen welke toen zóó algemeen geacht waren, zou men thans naauwelijks aan eene fatsoenlijke tafel durven noemen uit vrecze van afkeer te zullen verwekken; - en niet alleen deze visschen, maar Bevers waren toen smakelijke geregten, werden op meer dan eene wijze kunstig toebereid zijnde, met graagte gegeten!’ ‘Doch (zoo vervolgt d. K.) het waren niet enkel de opgenoemde visschen welke men voor lekkernijen hield. O neen! de Nederlanders van de Veertiende Eeuw beminden even als nog de Kabeljaauw, de Schelvisch, de Wijting, de Makreel, de Rog, de Grondels, de Paling, benevens alle de thans in gebruik zijnde Zee, Rivier- en Schelpvisschen, en aten daarenboven als eene lekkernij de thans geheel buiten gebruik zijnde Lompen (*); vooral derzelver lever, benevens den Roobaard of Zeehaas (†) en Prikken (§), schoon men de laatste visch voor eene gevaarlijke spijze hield, die men volgens maerlant's Nature bloeme niet mogt eten, “dan na dat zij lang in goeden wijn met specie (specerijen) en peper wel gezoden waren, omdat, voegt hij er bij, hare humeuren fel en venijnig zijn, en pijn veroorzaken.” - Des. niettegenstaande at men dezen visch, ten bewijze dat men zijnen smaak ook met gevaar zelf van leven en gezondheid wilde voldoen.’ ‘Het vleesch bleef niet te min nog altoos eene smakelijke spijze, en werd met groente gegeten, waarbij doorgaans eijeren werden opgezet. - Vliegend en loopend wild, waaronder Kraaijen, Reigers, Ooijevaars en Zwanen, waren smakelijke geregten. - Druiven, Oranje- en Granaatappelen, Amandelen en Olijven, kwamen op het nageregt. Bier en wijn was (waren) de algemeene drank on- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} der en na den maaltijd. Het Dordsche, Haarlemsche, Delftsche en Hamburger bier was vooral bemind. - Fransche wijn was de gewone die men aanbood; doch te algemeen zijnde voor den verfijnden smaak van dien tijd, dronk men, om denzelven te meer te prikkelen, Rijnsche en Moezelwijnen, Kruider-, Peper- en Nagelwijnen, benevens andere dranken, thans niet of weinig meer bekend. Immers zijn Azoys, Rood-beyaerts, Zedewaer, Zederwijn, Grieken, Gaskonjen en Malvezij, de geliefde dranken der Veertiende Eeuw, thans niet algemeen in gebruik? - Kruiderwijn, vooral Hippocras dronk men na den maaltijd; doch warm, omdat zij de spijsvertering te beter zoude bevorderen.’ Indien niet de Heer de koning zijne berigten uit echte bronnen had geschept, geloof zoude naauwelijks verdienen het schrikwekkende tafereel, hetwelk hij van het zedebederf dezer Eeuwe ophangt, en wij niet kunnen nalaten, onzen Lezeren nog voor oogen te houden. Voor deszelfs uitgebreidheid willen wij geene verschooning vragen, omdat het ons ten bewijze kan dienen, hoe zeer wij, heden ten dage, in vele opzigten nog zeer verbasterd, onzen vroegen voorvaderen nog merkelijk vooruit zijn. ‘Schoon de Christelijke Godsdienst in de Eeuw wier Staatkundige Geschiedenis wij behandelen, de heerschende was; - schoon de uitspanningen des beschaafden levens, haren verzachtenden invloed schonken, waren de zeden des Nederlandschen Volks nog verre af van overeen te stemmen met de bevelen des Goddelijken Zedeleeraars, of met de heilzame lessen door zijne onmiddellijke afgezanten op zijnen last gegeven. -’ ‘Het was niet genoeg dat de slordige levenswijze van Graaf willem den III. aan andere ten schadelijken voorbeeld strekte; dat zijne prachtige hofhouding velen tot geldverspillingen aanspoorde. - Hertog albrecht schaamde zich niet om bevelen te geven en overeenkomsten te maken welke de ijsselijkste misdaden ongestraft gedoogde. - Welke denkbeelden toch moet men zich anders vormen van eene Wet, waarbij ieder vrijheid bekomt, “om {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} dezulken die iemand binnen den Lande vermoord hebben, dood te slaan, waar zij hem vonden, zonder zich door deze daad tegen den Graaf of iemand anders te vergrijpen.” Wat moet men denken van een Prins die aan de Middelburgsche Pandmeesteren, lieden die uit de ellende hunner Medeburgeren hun bestaan hadden en bij het gemeen gevloekt waren, zijne bescherming verleent, “zoo dat zij in den tijd van twintig jaren om geene misdrijven konden gemoeid worden?” Hoe moeten de zeden gesteld wezen, indien het Opperhoofd des Lands zulke lieden het begaan van eenen moord kwijtscheldt, “zoo zij hem slechts vijf en twintig ponden tournois betalen; - hen ontheft van de verpligting om goederen, als gestolen bekend, aan derzelver eigenaar terug te geven?” Weike schromelijke gevolgen moest het hebben, toen diezelfde Vorst beval, “dat wanneer iemand van de Sekse, iets met deze Pandmeesters te doen gehad hebbende, over eenige mishandeling klaagde, niet gehoord mogt worden, - ook niet schoon de geestelijke of wereldlijke Overheid voor haar sprak?”’ ‘Hoe diep verbasterd moeten niet de Nationale zeden zijn geweest in eene Eeuw, toen men de volgende instelling maakte: “Wanneer een Vischhoeker aankomt, kunnen de jonge gezellen van boord gaan en de moeijelijkheden der vischvangst vergeten in de badstoven; - de Priesters en de Klerken zullen in de kroegen niet gegrepen worden dan ingevalle zij wapens bij zich dragen, vechten, kijven en slaan;” - toen deze lieden zich aan zulke buitensporigheden schuldig maakten, dat men te Delft beval “hen te vatten indien zij de openbare rust verstoorden!”’ ‘En tot welk eene hoogte moet die verbastering van zeden niet gestegen zijn geweest, toen men beval “dat de ligte vrouwlieden des schemeravonds noch des nachts rondom de kerken mogten loopen om personen aan te lokken of onbetamelijkheden te plegen op straffe van vastgezet, of van den mantel beroofd te worden?” Immers wa- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ren de zeden van de Veertiende Eeuw schromelijk bedorven en verre afgeweken van die der aloude bewoners dezer Landen, de Heidensche Batavieren.’ Met verlangen zien wij de voortzetting van dit Werk te gemoet. Een Zomer in het Noorden. Of Reize rondom de Baltische zee, door Denemarken, Zweden, Rusland en een gedeelte van Duitschland. Naar het Engelsch van John Carr, Esq. II Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij, 1811. 404 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-6-: In onze voorgaande aankondiging (*) van dit aangename, welgeschrevene en fraai vertaalde Werk, verzelden wij den Engelschen Schildknaap carr, sints zijn vertrek uit Engeland, door Denemarken en Zweden, tot op zijne afreize, uit het laatstgenoemde Rijk, naar het wijduitgebreide en magtige Russische Keizerrijk. In het algemeen mogen wij ook hier aanmerken, dat, gelijk dat Keizerrijk, sints deszelfs toenemende beschaving, meer en meer, door kundige reizigers wordt bezocht, en meermalen is beschreven, veel eigenlijk genoemd nieuws, door hedendaagsche Schrijvers, niet kan vermeld worden. Met name laat zich dit toepassen op de genoemde hoofdstad. Even als voorheen zullen wij ook nu, met de pen in de hand, over het papier onzen reiziger verzellen en volgen, om, uit 's Mans berigten, onzen Lezeren eenige bijzonder- of merkwaardigheden te verhalen. Petersburg is de stad, alwaar de Heer carr het langste vertoefde, en, door zijnen rang en aanbevelingsbrieven aan voorname huizen, gelegenheid had, beter dan vele reizigers, het meest merkwaardige te bezigtigen. Eene algemeene aanmerking, die hoofdstad betreffende, in dezen vermeld hebbende, hoe genoegzaam in ieder audere stad, in een donker steegje {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} zich een trotsch paleis verheft, terwijl in eene heerlijke straat het oog plotselings door de morsige woning van eenen gemeenen kroeghouder beleedigd wordt, gaat hij voort: ‘In Ruslands hoofdstad heeft men tijd noch moeite gespaard, om deze wanstaltigheid voor te komen en het grootste ontwerp in zijn geheel daar te stellen; want hetgeen de onverbiddelijke dood den grooten Peter belette ten uitvoer te brengen, hebben zijne opvolgers, en vooral Katharina de II en de tegenwoordige Keizer, met zeer veel smaak en met de grootste aanmoediging bijna volkomen tot stand gebragt: ja, ik durf zeggen, dat deze bewonderenswaardige stad, dit noordsche Palmyra, met zulke reuzenschreden hare volmaaktheid nadert, dat de reiziger, die, na verloop van slechts weinige jaren, haar bezoekt en bewondert, in verrukking uitroepen zal: het genie, 't welk het plan heeft ontworpen, heeft het ook volvoerd! - Maar zeer weinigen van de oude houten huizen zijn er nog overig, en die, welke nog geen roof van den tijd zijn geworden, verliezen zich in den luister der gebouwen, welke hen omringen.’ Gezegd hebbende, dat de gewoonte is, wanneer een Heer en eene Dame, eenigzins bekend, elkander met een' kus te groeten, laat hij er op volgen: ‘Daar ik nu toch juist over het kussen en de kusjes spreek, dien ik hier nog wel bij te voegen, dat gedurende het Paaschfeest ieder Rus, van den geringsten en armoedigsten bedelaar tot den aanzienlijksten en rijksten edelman, zijn baard moge nog zoo lang, breed en borstelig zijn, vrijheid heeft, om, wanneer hij slechts in staat is, een ei aantebieden, het meisje of de dame, welke hij ontmoet, zonder onderscheid van rang of geboorte, te mogen kussen. Ja, deze gewoonte heerscht hier, naar men mij verzekerde, zoo onbepaald, dat zelfs de wangen der beminnenswaardige Keizerin, wanneer (indien) men haar gedurende dat lieve feest op straat ontmoette, zich aan een kusje zouden moeten onderwerpen.’ Verrukkend moet het Algezigt wezen, hetwelk de stand op den Toren der hoofdkerk van Peter Paulus aanbiedt. ‘Het gezigt van dezen Kerktoren (schrijft {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} C.) is het schoonste, dat ik mij herinneren kan ooit genoten te hebben. Beneden ons rolde de heerlijke Newa: voor ons lag de stad in hare gansche uitgestrektheid, die, van het opvoedingsgesticht voor adelijke en burgerlijke meisjes tot aan het einde van het Galeerenhof, eene reeks van paleizen en prachtige woningen aanbiedt, ter lengte van bijna zes engelsche mijlen: tegenover ons verhief zich het marmeren paleis, het paleis van Peter den Grooten, de Hermitage, het Winterpaleis, met eene menigte van standbeelden en overschoone kolommen versierd; de Admiraliteit, derzelver Kerk en eindelijk de Dom van de marmeren Kerk.’ Op welken hoogen prijs de Rus, nog heden ten dage, zijnen baard stelt, blijkt uit de volgende, zegt de Heer C., waarachtige anekdote. ‘Een zeker edelman bood eens, uit hoofde eener weddingschap, welke hij ten dezen opzigte met eenen vreemdeling had aangegaan, een' zijner lijfeigenen de vrijheid en nog daarenboven 200 p. sterl. aan, indien hij zijnen baard wilde opofferen: doch de arme en geplaagde drommel antwoordde kordaat weg: neen ik bedank u hartelijk, liever wil ik mijn leven, dan mijnen baard, verliezen.’ Na eene uitvoerige karakterschets van de Russen, besluit de Heer C. aldus: ‘Met opzigt tot zijne godsdienstbegrippen heeft de Rus volstrekt geen denkbeeld van hetgeen schijnheiligheid (bigoterie) of, dat nog oneindig beter is, van hetgeen verdraagzaamheid beteekene. De hemel, gelooft hij, staat voor iedereen open: iedereen zal er ook wel inkomen, doch de Russen zullen er de beste plaatsen krijgen.’ (*) {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} In het vertrouwen, dat des Heeren carr's penseel door de waarheid werd bestuurd, kunnen wij niet nalaten, het portret des tegenwoordigen Keizers, door zijne fiksche hand gemaald, voor onze lezers op te hangen. ‘De tegenwoordige Keizer is thans (1804) ongeveer 29 jaren oud. Hij heeft een rond, vol en maunelijk schoon, hoewel eenigzins bleek, gelaat en blaauwe oogen, die tevens de tolken dier weldoende goedaardigheid zijn, welke een hoofdtrek van zijn uitmuntend karakter is. Van statuur is hij tamelijk groot, kloek en welgemaakt. Doch, wijl hij min of meer hardhoorend is, bukt hij altijd een weinig voorover naar den geen', die met hem spreekt. In het volvoeren zijner gewigtige pligten betoont hij steeds den warmsten ijver en het schranderste doorzigt, zonder den geringsten zweem van praal of aanmatiging. Zijne heerschende deugden zijn nederigheid en menschlievendheid, die hij met een alles omvattend genie en een welwikkend oordeel paart, welker doel zich eenig en alleen daarhenen strekt, om zijn rijk te doen bloeijen en zijn volk gelukkig te maken. Ja zelfs is hij zulk een vijand van alle uiterlijke pracht en ijdele staatsie, dat men hem dikwerf, in eenen eenvoudigen mantel gewikkeld, geheel alleen op eene gewone droschka door de stad ziet rijden, en het is voornamelijk op deze wijze, dat hij in zijne residentie de ware armoede opgespoord, ondersteund en gered heeft. - Dikwerf (schrijft C.) heb ik hem in eene eenvoudige, donkergroene koets met vier paarden gezien, die door eenen koetsier, met eenen grooten baard, en eenen kleinen postillon {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} gemend werd, terwijl er slechts een enkele bediende achterop stond.’ Dat, te midden der onkunde en des bijgeloofs des gemeenen volks, de aanzienlijke Russen, het met hun geloof en hunne kerkgebruiken zoo naauw niet nemen, daarvan verhaalt de Heer C. het volgende voorbeeld: ‘Een priester kwam bij eenen zekeren Graaf, om diens biecht te hooren. Eerwaardig vader, zeide de edelman, bezit gij een goed geheugen? - O ja, uwe genade! - Welnu, dan zult gij u ook nog wel kunnen herinneren, wat ik u de laatste maal gebiecht hebbe. Sinds dien tijd heb ik dezelfde aanvechtingen, dezelfde verzoekingen, dezelfde zwakheden gehad, en dus stel ik u hiernevens, ter kwijtschelding van een en ander, hetzelfde getal roebels ter hand.’ De Noordsche Volken zijn liefhebbers van eten en drinken, en waren het reeds van ouds; dat zijn nog heden de Russen, zoo als blijkt uit de beschrijving welke de Heer C. van een' Petersburgschen maaltijd geeft. ‘Op eene tafel in de voorzaal vindt gij dadelijk bij uwe intrede eene voorloopige versnapering van visch, vleesch, gerookte worst, brood, boter en likeuren, waarvan men zich, even als in Denemarken, bedient, om de maag tot den eigenlijken maaltijd te prepareren. Na deze veel belovende inleiding geleidt men u naar de eetzaal, waar bereids een koud geregt doorgaans een steur of een andere, met olie toebereidde visch de aankomst der gezamenlijke gasten met ongeduld verwacht. Op dit eerste geregt volgt soep, groenten, en eene aanzienlijke hoeveelheid van allerlei gekookt en gebraden vleesch, waaronder het rundvleesch van de Ukraine inzonderheid uitmunt. Dit tweede geregt wordt wederom vervangen door eene menigte taarten en pasteijen, die eindelijk, op hunne beurt, voor een desert van uitmuntende meloenen, doch van onrijpe en dus wrange en onbruikbare boomvruchten plaats maken, waarmede dan de maaltijd, tot genoegen van de rijkelijk verzadigde maag, een einde neemt. Intusschen is de tafel met verschillende soorten van wijn en met zeer goed bier bezet, 't welk dan ook dapper wordt aangesproken De heer des huizes, of ook wel de bediende, snijdt {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} het vleesch voor en biedt het naar de rij af den gasten aan. Hetgeen mij wel inzonderheid op deze maaltijden beviel, was een groote vaas met ijs, in kleine stukjes gebrokkeld, waarmede de gasten hunnen wijn of bier verkoelden.’ Van des tegenwoordigen Keizers oplettendheid, om de meisjes van pleisier in bedwang, en van mishandeling van de gasten, die haar komen bezoeken, terug te houden, levert het volgend voorbeeld een bewijs op. ‘Op zekeren morgen (schrijft onze Engelschman) trok eene zonderlinge processie mijne aandacht tot zich. Een talrijk corps zindelijk en net gekleedde meisjes begaven zich paar aan paar, met de armen aan elkander gebonden, met hare garde-robe in kartondoozen in de hand, en door verscheiden politiebedienden vergezeld, zeer gelaten en in alle betamelijkheid naar de keizerlijke katoenmolens, die tucht- en werkhuizen voor de priesteressen van Idalia zijn. Niet eenen misnoegden of treurigen oogopslag werd ik onder haar ontwaar: geen zuchtje ontsnapte haren mond, geen zweem van tegenstreving kon men ontdekken. - Toen ik naar de oorzaak van dezen voor mij geheel vreemden optogt vernam, hoorde ik, dat er in de holen dezer Venus nijmfjes een man op eene schandelijke wijze behandeld en uitgeplunderd was, en dat de Keizer, nadat men hem van de gansche toedragt der zaak berigt had gegeven, bevolen had, dat er drie honderd van die lievertjes voor eenige maanden in de molens zouden arbeiden.’ Van den ontzettenden rijkdom sommiger Russische Grooten vermeldt C. een voorbeeld in den Graaf scheremetoff. Eigenaar zijnde van een verbazend uitgestrekt gebouw te Petersburg, verhuurt hij het, bij gedeelten, aan aanzienlijke familien, wordende de huurpenningen, die op 20,000 Roebels begroot worden, door dien waarlijk edelen Edelman, onder zijne behoeftige natuurgenooten verdeeld. Behalve een prachtig hôtel te Petersburg, doorgaans door hem bewoond, bezit hij nog eene gansche stad, op den weg naar Moskou, die 2500 huizen en 5 kerken bevat, en wier inwoners, allen lijfeigenen van den Graaf, op de Kaspische Zee aanzienlijken handel drijven. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het toenemende vermogen der Russische Grooten is, gelijk het elders gaat, het zedebederf te Petersburg ingeslopen. ‘Huwelijksgeluk (schrijft C.) is hier onder de zoogenaamde Grooten eene ephemerische plant, die zeer zelden langer dan één jaar duurt; of laat ik liever zeggen, die binnen het jaar opkomt, bloeit en sterft. Men trouwt, men liefkoost elkander, men kibbelt en krakeelt met elkander en scheidt eindelijk van elkander, om wederom vrij en gelukkig te zijn.’ Aangaande Prins potemkin verhaalt de Heer C. verscheidene bijzonderheden, van elders niet zoo algemeen bekend. Al zijne eerambten en rijkdommen zoude hij aan eene Pluim verschuldigd zijn. Want, op zekeren tijd, de Keizerin katharina aan het hoofd harer Lijfgarde ziende, terwijl hij nog slechts een jong Kavallerie-Officier was, en bemerkende, dat zij bij hare uniform geene pluim op den hoed had, reed hij naar haar toe en bood haar de zijne aan. Zoo hoog steeg, door de gunst der Keizerin, sedert zijn vermogen, dat zijn rijkdom op negen millioenen roebels kontant geld en vijf en veertig duizend boeren konde geschat worden, behalve nog twee pensioenen, het eene van zeventig-, en het andere van dertig duizend roebels voor zijne tafel. En, ondanks deze ontzettende rijkdom, was zijne verkwisting zoo groot, dat hij zich niet zelden in verlegenheid bevond, en zijne schuldeischers niet voldoen konde. Des winters droeg hij eene mof, van duizend ponden sterling waarde. Bij het uitvoerige verhaal, hetwelk onze reiziger van den dood van Keizer paul den I geeft, zullen wij niet stilstaan. Bekend is de zucht van katharina de II voor kunsten en wetenschappen, en hoe zij geene kosten ontzag, om het Kabinet van de Akademie der Wetenschappen te verrijken. Zoo zag aldaar de Heer C. eene kunstig bewerkte Secretaire, door eenen Duitscher, roentgen genaamd, gemaakt, vervolgens door de Keizerin voor 25,000 roebels gekocht en aan de Akademie geschonken. In dat kunstgewrocht was, onder andere, een speelwerk verborgen, hetwelk, zoodra iemand wagen durfde, een van de geheime laadjes, die tot berging van geld of papieren dienden, met geweld te openen, terstond {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} eene alleraangenaamste muzijk maakte, luid genoeg om den eigenaar te waarschuwen. Maar er zoude geen einde zijn aan ons uitschrijven, indien wij van hetgeen de Heer C. te Petersburg merkwaardigs zag, slechts kleine brokken wilden overnemen. Eindelijk die hoofdstad en het Russische Keizerrijk verlaten hebbende, nam hij zijnen weg, onder andere, over Potsdam. Hier wees men hem het zoogenaamde Honden-kerkhof, alwaar, onder verscheidene steenen zerken, op welke toepasselijke grafschriften gebeiteld zijn, frederiks lievelingshonden begraven liggen. ‘Het is bekend, (schrijft de Heer C.) dat die groote, doch tevens zonderlinge Man stellig geloofde, dat deze dieren de gave bezaten, van 's menschen karakter te kunnen onderscheiden, en dat hij dengeen', dien zijne honden aanbaften, altijd min of meer wantrouwde. Ook verhaalt men, (zoo vervolgt hij) dat wanneer hij te veld trok, hij steeds een klein italiaansch windhondje met zich nam, en in den zevenjarigen oorlog door eene partij rekognoscerende Oostenrijkers vervolgd wordende, om zich te redden, met zijnen favoriet onder den arm, onder eene brug kroop; en dat, ofschoon de vijanden met een verschrikkelijk gedruis herhaalde malen over den brug heen en weder gingen, echter dit, van natuur zoo wilde en ontembare dier doodstil lag en naauwelijks adem haalde.’ Niet onaardig is de anekdote wegens de eerste kennismaking, en het daarop gevolgde huwelijk des tegenwoordigen Konings van Pruissen en deszelfs onlangs overledene Gemalin; en hiermede gaan wij eindigen. ‘Bij gelegenheid eener groote revue, welke te Frankfort aan den Main zou gehouden worden, noodigde de Heer Bethmann, een der rijkste bankiers van het vaste land, zijne Majesteit, den tegenwoordigen Koning, op een luisterrijk feest, 't welk dien avond ten zijnen huize zou plaats hebben. De Koning nam de uitnoodiging aan en ontmoette daar voor de eerste maal de beminnenswaardige Prinses van Mecklenburg Strelitz. Haar te zien, en haar niet te beminnen, was onmogelijk. - Achttien maanden na hunne huwelijksverbindtenis bezochten beiden den heer Bethmann an- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} dermaals, en toen zij in de kamer traden, waar zij elkander hadden leeren kennen, omhelsde de Koning zijne gemalin, kuste haar en zeide, terwijl gevoelvolle tranen in zijne en hare oogen parelden; het was in deze zelfde kamer, waar ik den schat van mijn geluk vond.’ Eerste Leesboek voor Kinderen, om hen te leeren opmerken en denken. Volgens de Leerwijze van Pestalozzi. Gevolgd naar het Hoogduitsch. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. 55 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-3-: Dit Boekje wordt, zonder alle aanwijzing, hoe er het bedoelde gebruik van te maken is, in het licht gegeven, zeker in de onderstelling, dat de Onderwijzers in ons land van de Pestalozzische manier genoegzaam onderrigt zijn; waaraan wij, onder het welnemen van den Uitgever, ten aanzien van zeer vele of zelfs van de meeste hunner, zeer twijfelen. In plaats van dit Boekje, hadden wij liever gezien, dat het Werkje: Wie Gertrud ihre Kinder lehret, vooraf in onze taal ware overgebragt, als eene noodzakelijke voorbereiding, zonder welke dit Boekje onmogelijk aan het doel kan beantwoorden. Voor het overige hebben wij tegen het Stukje zelf niets: het is in der daad in pestalozzi's geest, en, wel gebruikt zijnde, zeer geschikt, om door zinnelijke aanschouwing de vaardigheid van opmerken en het kenvermogen te oefenen. Nuttige en leerzame Verhalen voor de vlijtige Jeugd. Naar het Hoogduitsch: die kleinen Erzähler von Bremen. Te Amsterdam, bij R.J. Berntrop, 1810. 49 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-8-: Indien de titel niet berigtte, dat dit Werkje naar het Hoogduitsch (dat zal willen zeggen: uit het Hoogduitsch vertaald) is, zouden wij het voor eene verta- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ling uit het Fransch gehouden hebben, omdat zoowel de inhoud der meeste vertellingen als (niet de stijl; want stijl is er niet in: maar) de bouw en schikking der volzinnen er tamelijk Fransch uitzien. Wat de Verhalen betrest; er zijn er eenige waarlijk nuttige en aangename onder, en wij hebben geene schadelijke in het Boekje gevonden: maar voor de jeugd? Daarvoor zijn de toon, in deze Verhalen doorgaans heerschende, en de wijze van voordragt, niet geschikt, en de taal en stijl veel te onzuiver. Schoolboek voor Kinderen, alvorens zij het lagere onderwijs, of de school verlaten. Door Diederik Geelhoed, Schoolonderwijzer te Gouda. Eerste Stukje. Te Gouda, bij W. Verblaauw, 1810. X en 44 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-3-: De kundige Onderwijzer geelhoed heeft dit Schoolboek tot eene nalezing bestemd voor de vergevorderdste leerlingen, die tot het eindperk van hunnen leertijd in de scholen naderen. In der daad eene gelukkige gedachte, dewijl de ervaring allen Onderwijzers en Kindervrienden leert, hoe spoedig verkregene kundigheden door de jonge lieden vergeten worden. Wij twijfelen derhalve geenszins, of dit Schoolboek, indien er zulk een gebruik, als de vervaardiger zich voorstelt, van gemaakt, en de hier medegedeelde lessen, gedurende een jaar of daaromtrent, voor dat kinderen de school verlaten, hun ernstig herinnerd worden, zal voor vele hunner van een allerwezenlijkst nut zijn. Van eenen Schoolonderwijzer van den eersien of hoogsten Rang verlangen wij eene beteren en meer gevormden stijl, dan waarin het Voorberigt is geschreven, en vooral in een Schoolboekje eene zuiverder taal en spelling, en eene juistere plaatsing der scheidteekenen, dan in dit boekje te vinden zijn. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De brave Hendrik, (:) een Leesboekje voor jonge Kinderen, door N. Anslijn, N.z. Stads Schoolhouder te Haarlem. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. IV en 32 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-2-: De voortreffelijke Onderwijzer anslijn, de gaping, welke hij tusschen zijn Spel- of Leesboekje en zijn Leesboekje voor de tweede Klasse bespeurt, met eenige andere willende aanvullen en alzoo een volledig stel van Leesboekjes leveren, biedt ons hier allereerst dezen braven hendrik aan, welken wij met een wezenlijk vermaak hebben leeren kennen. Als een Leesboekje, dat in rang allereerst op het Spel- en Leesboekje volgt, voldoet het, wat den vorm aangaat, geheel aan zijn doel en verordening; en de stof is zoo wel gekozen, en zoo uitmuntend wel bearbeid, dat ons hierbij niets te wenschen overbleef. Wij hopen, dat het boekje in alle scholen ijverig gebruikt worden, en dat de Schrijver ons nog vele vruchten van zijnen schranderen en kinderlievenden geest zal schenken. Leeslessen voor Kinderen, getrokken uit het, voorhenen uit het Hoogduitsch vertaalde, Algemeen nuttig Leerboek voor Kinderen, van Frederik Eberhard van Rochow. Door J. van Wijk Roelandszoon. Te Amsterdam, bij J. van der Heij, 1810. 96 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-6-: De titel van dit Werkje doet zien, wat men in hetzelve te wachten heeft: namelijk een uittreksel uit het Algemeen nuttig Leerboek voor Kinderen van den beroemden Kindervriend van rochow, waarvan reeds in het jaar 1781 eene Hollandsche vertaling is in het licht verschenen. De Boekhandelaar j. van der heij, het regt op de kopij van dit Werkje verkregen hebbende, droeg aan den bekwa- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} men Onderwijzer j. van wijk, roelandsz. de taak op, van dit nuttige Boekje, naar de tegenwoordige behoeften van het Schoolonderwijs onder ons, welke in der daad sedert omtrent dertig jaren aanmerkelijk veranderd zijn, om te werken; of althans van hetzelve eene verbeterde en meer naar onze tijden geschikte uitgave te bezorgen. En deze heeft zich van dien last zeer wel gekweten. Onnoodig zal het zijn, den inhoud van het Boekje meer breedvoerig op te geven, daar wij mogen onderstellen, dat allen, die met het werk van het schoolwezen en onderwijs in eenige betrekking staan, het Leerboek van rochow wel kennen: doch voor degenen, die het niet mogten kennen, zij hier nog kortelijk bijgevoegd, dat zij hier geen Leerboek, in de thans gebruikelijke schoolsche beteekenis, noch ook een Leesboek over eenige bepaalde wetenschap, maar eigenlijk een aantal onderling niet zamenhangende Leeslesjes ontvangen, welker gebruik wij hun ten ernstigste aanbevelen, en welker nut en bruikbaarheid zulke Onderwijzers, die hun werk maken, van hunne Leerlingen met gemeenzame gesprekken over hetgeen gelezen wordt, bezig te houden, bij ondervinding hebben, en nog verder zullen leeren kennen. Leeslesjes voor jonge Kinderen (,) welke eerst beginnen te lezen. Gevolgd naar de spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, Jun., 1810. 24 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-1-: De Uitgever dezer Leeslesjes heeft dezelve bestemd tot het eerste van drie of vier Leesboekjes, waarin eene behoorlijke opklimming zal in acht genomen worden. Recensent weet en begrijpt niet, waarin de opklimming zal bestaan, dewijl in dit Stukje reeds van het begin af woorden van allerlei lettergrepen door elkander voorkomen, en in ditzelfde eerste Stukje ook reeds de Hoogduitsche en {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} de Cursieve, zoowel als de gewone letter, gebruikt zijn. - Voor het overige zijn de Leeslesjes, wat den inhoud betreft, nuttig en aangenaam; de spelling na genoeg vrij van fouten; en het boekje als Leesboekje in de eerste klasse zeer bruikbaar. Nieuw Nederduitsch A.B. Spel (-) en Lees-boekje. T.A.C.P. (Tendimus ad coelestem patriam) Naar de nieuwe Spelling, ten dienste der Scholen. Vierde Druk. Met Plaatjes. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven, 1810. 24, 16, 28 en 58 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-10-: De aanleg van dit Boekje is uit de vorige drukken zoo wel bekend, en hetzelve is, zoo wij meenen, in zoo vele huisgezinnen, als een huisonderwijsboek, ingevoerd, dat wij daarvan niets behoeven te berigten. De Schrijver of tegenwoordige Uitgever zegt in zijne Voorrede aan de Ouders, op de eerste 24 bladzijden voorkomende, veel goeds over het spelend onderwijzen der kinderen en over de inrigting en het gebruik der prentjes, waarvan men zich, bij het spelend leeren der letteren, enz., kan bedienen. Ondertusschen meenen wij, dat er sints eenige jaren vele beter ingerigte spel- en leesboekjes zijn in het licht gekomen, waaruit men het spellen en lezen grondiger, en ook zonder prentjes niet min gemakkelijk en aangenaam, dan uit dit prenteboekje, leeren kan, en welke wij ook daarom, al ware het niet om derzelver minkostbaarheid, meer te algemeenen gebruike kunnen aanbevelen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Kasteel van Humbert, of de Roman van de Rhone. Eerste Deel. Met Platen. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij J. Allart. 302 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-10-: Een in zijne soort niet kwalijk geschreven Roman, immers voor zoodanige lezers, die in dit slag van schriften, in welke liefde, teleurgestelde liefde, intrigue, en wat dies meer is, schering en inslag zijn. Eene verscheidenheid van karakters wordt hier ten tooneele gevoerd, goede, slechte of minder slechte, alle eene strekking hebbende om deugd en goede zeden in een beminnelijk licht te plaatsen, of de ondeugd, wellust en losheid in derzelver hatelijke gedaante en heillooze gevolgen voor te dragen. Onder de achtenswaardige karakters moet, nevens anderen, gerangschikt worden de Gravin van castlenorth, echtgenoote van den Graaf van dien naam, welke, na, geruimen tijd, een los leven geleid te hebben, uit eene soort van noodzakelijkheid, ingevolge van zijns vaders uitersten wil, haar, tegen haren zin, en op haar vaders aandrang, ter vrouwe nam, doch die, door haar bestendig en beproefd deugdzaam gedrag, 's Graven achting, genegenheid en liefde won, en bij hem moeder werd, onder andere, van eenen zoon, Lord mortimer, wiens vroegste jongelingsjaren door losheid, en vooral door eenen onbezonnen' minnehandel, gekenmerkt werden, en die, nog voor het einde van dit Deel, daarvan terugkeert. In een afschuwelijk, doch vervolgens in eenig gunstiger licht vertoont zich het karakter van sint ledger, den vriend van den Graaf van castlenorth, op wiens aanraden deze zich in den echt had begeven, met een misdadig oogmerk, zoo als naderhand bleek, om derzelver kuischheid te belagen; hetwelk hem, echter, door de edele en onverschrokkene standvastigheid der Gravin mislukte, en die, na hunne eerste ontmoeting na den verraderlijken aanslag, in welken hij, door het losgaan van eene pistool, zijns levens gevaar had geloopen, hem zijn wanbedrijf met zulk eene {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht van taal onder het oog bragt, dat zijn geweten, tot nu toe in slaap gewiegd, ontwaakte, om zijne natuurlijke magt over zijn hart te herkrijgen. Ten blijke, dat de Schrijver het wel met den Godsdienst meent, diene de volgende aanhaling, welke hij op het verhaal van die ontmoeting laat volgen. ‘De aannadering des doods maakt ons allen tot bloodaards. De Godverzaker en de Sophist doen te vergeefs hun best, om in dat angstig tijdstip, door valsche redeneringen, de vrees, waarmede hunne zielen te kampen hebben, van zich af te weren; ja, het is in dat ijsselijke oogenblik, dat alle hunne valsche stellingen de bodem ingeslagen worden (wordt). Zulk eenen man moet de gedachte van een toekomend leven oneindig verschrikkelijker voorkomen, dan de geheele vernietiging van ziel en ligchaam. De toomelooze wellusteling is, wanneer hij zich op zijn doodbed uitgestrekt bevindt, geen minder bloodaard. Zoo verschrikkelijk voorzeker is het aandenken aan het ijsselijke oogenblik der ontbinding, dat, door eenen blik ter zijde, de ziel zich verliest in de zwarte en onoverzienlijke lijst van misdaden, en bij het denkbeeld van eene toekomstige vergelding beeft, terwijl het ligchaam door ziekte en pijn gefolterd wordt. Dan heeft de eigenliefde niet langer de magt, om het geweten in slaap te wiegen, of de onregtvaardigheid een vernis te geven! Dan is het gordijn weggeschoven, en de rede en het geweten zitten als onpartijdige regters, ja, in spijt van aanzien of rang, dagen zij den stervenden voor hunne vierschaar en vonnissen met eene onwedersprekelijke billijkheid.’ - Een Schrijver, welke zoodanige aanmerkingen in zijn geschrift invlecht, kan geene andere dan deugd- en godsvruchtkweekende bedoelingen hebben. Edel, hoewel door Lord mortimer, den zoon van den Graaf van castlenorth misleid, is het karakter van sofia henly, welker afkomst hier als eenigzins dubbelzinnig voorkomt, doch omtrent welke wij, waarschijnlijk, in het vervolg, opheldering zullen ontmoeten. Niet vroeger, dan aan het einde van dit Deel, ont- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men den grond van den titel dezes Werks: Het Kasteel van Humbert. De Graaf van castlenorth, met zijne echtgenoote, ter herstelling van derzelver wankele gezondheid, nevens hunnen zoon, Lord mortimer, eene reis doende door Frankrijk, komen, onder andere, te Lion, in wiens nabuurschap, op eene hunner wandelingen langs de Rhone, zij bij een breed gebouw, in een zeer vervallenen staat, kwamen, waarvan de oude archiven verzekerden, dat hetzelve het paleis geweest was van eenen der Prinsen van het land, met name humbert dauphin, die, bij toeval, zijnen eenigen zoon uit een venster, dat aan de Rhone uitkwam, had laten vallen, daar de hevige stroom hem schielijk aan zijn gezigt onttrok; welk ongeluk hem zoo zeer aan het hart ging, dat hij zich naar eene afgelegene landstreek begaf, terwijl hij Dauphiné afstond aan filip, Koning van Frankrijk, op voorwaarde, dat de vermoedelijke erfgenamen der Kroon den titel van dauphin zouden aannemen. Nieuwsgierigheid dreef den Graaf van castlenorth en diens zoon Lord mortimer, om dit vervallen kasteel te bezigtigen, hetwelk allezins een dubbelzinnig aanzien had, en waaromtrent, bij gevaarlijk onderzoek, hun bleek, dat, ten tijde van hun onderzoek, aldaar zeer onlangs een moord moest gepleegd zijn, waarvan, echter, de toedragt, voor als nog, hun onbekend was. Van dat alles zien wij de ontwikkeling, in het volgende Deel, te gemoet. - Aangenaam is het ons, en zal het ook den Lezeren zijn, dat de vertaling in eene zoo bekwame hand is gevallen. Levensgevallen van een' Fahrospeler. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer. 344 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 2-4-: Een losbandig jongeling van goeden huize, welke, gedurende den loop zijner studien, zich in zware schulden gestort heeft, en toevallig tot het hoogstschadelijk en verderfelijk spelen verleid wordt, maakt het hoofdonderwerp dezes vernustig geschrevenen {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Romans uit; welke, echter met behoedzaamheid, gelezen wordende, ook voor alle jonge lieden, die zich in het geval bevinden van buiten het toevoorzigt hunner ouders te zwerven, en dus aan vele verleidingen blootgesteld te zijn, van groot nut kan wezen. De menigvuldige natuurlijk geschetste karakters van onderscheidene listige en bedriegelijke personen van beide seksen, kunnen den jonge lieden tegen het gevaar, dat hen dikwijls in de onvoorzigtige verkeering met allerlei soorten van menschen dreigt, tot eene nuttige waarschuwing dienen; althans, wanneer zij de volgende vermaning des Schrijvers, waarmede hij zijn Werkje besluit, doch die hij wel aan het hoofd deszelfs had mogen plaatsen, naauwkeurig in acht nemen, namelijk: ‘Leest, o Jongelingen! leest mijne geschiedenis, en koopt mijne dure ondervinding tot minder prijs. Hoedt u voor lediggaan; kiest cene kunst of wetenschap, waar naar zich uw genie uitstrekt; maakt u bij tijds met uwe bestemming bekend! Leert den roem van uw Vaderland nuttig te zijn geweest, in al zijne grootheid kennen! Weest verzekerd, dat slechts deugdzame grondstellingen, zich zelven met de heilige voorwaarde van onverbrekelijkheid opgelegd, den waren en gelukkigen man maken; en gij zult voor alle buitensporigheden en bijwegen, voor alle treurige gevolgen des lediggaans bevrijd en zeker, en welhaast te trots zijn, om van het geluk te willen aannemen, wat gij door eigene waarde verdienen kunt.’ De vertaling is doorgaans zeer wel geslaagd; doch eene menigte van zoowel aangewezene als onaangewezene eigenlijke drukfeilen, ontsieren eenigzins de uitvoering van dit Werkje. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Romans van Wieland, Lafontaine, Schilling en anderen. Te Amsterdam, bij L.A.C. Hesse. Zesde Deel, 1808, 232 Bladz. Zevende Deel, 1809, 213 Bladz. Achtste Deel, 1810, 223 Bladz. In Octavo. De prijs van elk Deel is ƒ 1-16-: Wederom in het Zesde Deel geene Familiepapieren, maar Spaansche Novellen van fischer, van ongelijke, maar doorgaans zeer geringe, waarde; en het Signalement van eenen ons nog onbekenden Schrijver huber, dat ons nog al bevallen heeft; met nog eene toegift, de Minnaar getiteld, zijnde een aardig stukje. Het Zevende Deel levert eindelijk het slot der Familiepapieren, in hetwelk er van de familie der leeuwenbergen en hunne geschiedenis, gelijk wij verwacht hadden dat gebeuren zou, niets in het licht komt, maar de liefde van karel en elize, ook nadat de laatste van haren verachtelijken gemaal gescheiden was, niet met een huwelijk, maar met eene edele opoffering eindigt. Deze Roman is voor ons, tot het laatste toe, even belangrijk gebleven. De Verleider van zijne Vrouw en de twee Ringen zijn een paar prullen, die wij zeer wel hadden kunnen missen. De lange Deugniet behelst meer naiviteit, en is dus dragelijker. Deze drie verhalen vullen het Achtste Deel, en worden, wij weten niet met hoe veel regts, aan lafontaine toegeschreven. Willem van Focquenbroch, of de Amsterdamsche Rederijkers. Blijspel. Met Zang. Te Leyden, bij L. Herdingh, 1810. 67 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-9-: Daar men thans in Frankrijk gewoon is aan Blijspellen met zang, of zulke Stukjes, waarin de personaadjen, hetgene men ze anders zeggen doet, laat zingen, en wel op zulke wijsjes, als gewoonlijk onder het volk in gebruik zijn, en Vaudevilles of {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} straatliedjes genoemd worden; en daar er vele van die soort van Stukjes op onze Hollandsche Tooneelen niet zonder goedkeuring der menigte uitgevoerd zijn, is het geen wonder, dat men tot vervulling der Naspellen, waaraan het Hollandsch Tooneel in der daad gebrek heeft, de Vaudevilles verkiest. Immers onze meeste oorspronkelijke Blijspelen en Nastukjes, zijn, daar ze meest alle Tafereelen voorstellen der tijden en omstandigheden, waarin ze vervaardigd werden, te zeer verouderd in wijzen van uitdrukking en voorstelling van te dier tijd in gebruik zijnde zeden en gewoonten, dat ze dat uitwerksel op de aanschouwers zouden kunnen doen, hetwelk ze in vorige tijden op dezelve konden te weeg brengen. En wat aangaat de vertalingen der Blij- en Naspelen van andere Volken, deze stellen ons ook doorgaans vreemde en bij ons minbekende gebruiken voor. De keuze dus, om sommige onzer bekende Landgenooten, wier levenswijze iets zonderlings en buitengemeens oplevert, en tot onderwerp van eene boertige voorstelling van sommige nationale karakters strekken kan, is derhalve niet ongepast, en is ook bereids tot heden met genoegen door onze Landgenooten ontvangen; althans op die wijze, gelijk dezelve in dit en andere onlangs uitgekomene Stukjes, met zang vergezeld, uitgevoerd is. - De Held van dit Blijspel, hetwelk wij onder den hier voor opgegevenen titel aankondigen, is de, door zijne boertige Dichtstukken, alom hier te lande bekende willem van focquenbroch, een, in zijne soort, geestig, alhoewel min kunstig Dichter; van wiens geboorte- en sterftijd echter geene berigten voorhanden zijn, daar er slechts zoo veel van zijne levensomstandigheden uit zijne eigene Schriften bekend geworden is, waaruit blijkt, dat hij van beroep een Doctor in de Medicijnen geweest is, doch dat zijne praktijk weinig opgang nam, daar hij te veel aan gezelschappen en luchtigen omgang met zijne vrienden verslaafd was, waardoor hij zich dan eindelijk in den jare 1666 genoodzaakt zag eene reis naar Guinea te ondernemen. Alwaar hij dan ook op het Kasteel van st. george del mina zijn bekend Blijspel: De Min in 't Lazarushuis, vervaardigd heeft. Zijn karakter en vrolijke levenswijze worden, in dit {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Stukje, niet onaardig, met die van beide zijne tijdgenooten, jan zoet en aernout van overbeke, welke laatstgenoemde insgelijks een boertig Dichter, doch van een nog lager stempel was, dan hij, voorgesteld. Vele van zijne boertige Gedichtjes worden in het beloop van dit Stukje aangevoerd en verlevendigen hetzelve niet weinig, gelijk ook het zonderling karakter van zijnen Huiswaard, die zich aangewend heeft van al zijne gesprekken met verminkte bastaardwoorden te doorvlechten. Dit alles zamengenomen en vermengd met welgekozen zang, op de wijze van meest bekende Opera-airtjes, maakt dit Stukje zeer bevallig voor den aanschouwer. Tot eene proeve der behandeling strekke het Vijfde tooneel. Cornelis. (Zijn muts afnemende.) Ik neem, behoudens alle suspect, de vrijheid UEd. een zot aan te dienen. Focquenbroch. De meeste zotten komen onaangediend, zoo dat deze zeker een uitzondering op den regel moet maken, en van eene bijzondere soort zijn. Cornelis. Dat geloof ik waarachtig wel, het is die zot, die UEd. somwijlen UEds. Collega gelieft te noemen. Focquenbroch. Nu, nu, vriendje! ge weet, ik hou van geen complimenten, laat hem maar komen. (Meester Cornelis vertrekt.) 't Is dan een origineeltje, die bakker. Overbeke. Nu, Focq! hou u nu goed. - Piet moet toch een weinig geplaagd worden. - Daar is hij. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw, door A. IJpeij, Doctor, Hoogleeraar, enz. Negende Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 486 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-8-: (Ook onder den titel: Geschiedenis van de Protestantsche Dissenters in de Achttiende Eeuw. Door A. IJpeij. I Deel, enz.) Daar onze aankondiging wat spade komt, zullen wij onze Lezeren alleen met den hoofd-inhoud bekend maken, eenige beoordeelende aanmerkingen, en tevens eenige verbeteringen hierbij voegende. - Men ontmoet in dit Deel de historische verslagen van de Kerkgenootschappen der Unitarissen, Doopsgezinden, Remonstrantsch-Hervormden, Rhijnsburgers, Kwakers, Boheemsche Broederen en Evangelische Broederen. Hij verdedigt zich in de Inleiding niet ongepast, van deze alle te hebben gerangschikt onder de Protestanten. Het verslag aangaande de Unitarissen, hier aan het hoofd staande, kenmerkt zich door onpartijdigheid zoowel als door naauwkeurigheid. Servetus beschouwt hij als den Stichter van het Genootschap der Unitarissen, voor zoo verre hetzelve na de Kerkhervorming ontstaan, eerst te Venetie ontdekt, vervolgd en verstrooid in 1546, - voorts zich vestigende in Polen, vandaar Poolsche Broeders genoemd is, - en toen ter tijd nog voor het grootste gedeelte staande in de gevoelens der Arianen, tot op de tijden van lelius en faustus socinus. Van deze en hunne gevoelens, meestal in den geest van den ouden Bisschop fatirus, wordt nu bijzonder verslag gedaan, naardien de denkwijze der Unitarissen hierdoor eenen geheel anderen zwaai kreeg. Dit wordt in weinig woorden duidelijk aangewezen. Hoe nu deze sekte in Polen door allen vervolgd, en daardoor in andere landen verstrooid werd; welke derzelver lotgevallen waren in Zevenbergen, alwaar zij eene door 's lands wetten gevestigde Godsdienstvrijheid genoten; hoedanig zij in Silesie en Pruissen, alsook in Duitschland, zijn {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaren, wordt nu aangewezen, waarbij de beschrijving van de uitoefening der beide plegtigheden van Doop en Avondmaal in der daad zeer treffend is. - Onder de berigten aangaande de Unitarissen in Engeland, is vooral ook de stichting eener afzonderlijke Gemeente door lindsey merkwaardig. Harwood, whiston, en later priestley, en welke laatstgenoemde naar Amerika stevende, zijn de meestbekenden. - Van den laatstgenoemden vindt men vooral een uitvoerig berigt. Vooral lezenswaardig is het algemeen berigt van de laatste Unitarissen in Engeland, waartoe hier ook eenigzins betrokken worden watts en doddridge, voor zoo verre beide, in de leer der Drieëenheid, genoegzaam het Sabelliaansche gevoelen omhelsden. - Een kort berigt van hetgeen aangaande de Unitarissen heeft plaats gehad in ons Vaderland, volgt hierop; - en alles besloten met berigten aangeande de merkwaardigste Geleerden, de belangrijkste schriften, door hen uitgegeven, bijzonder de Bibliotheca Fratrum Polonorum, waarvan hier eene zeer gunstige getuigenis wordt afgelegd. Schoon en naar waarheid is hetgeen IJ. hier zegt: ‘Zoo er van de vroegste tijden af in het algemeen bij eenige Godsdienstgezindte, buiten de Roomsch katholieke Kerk, helder denkende Schriftverklaarders zijn aangetroffen, dan was het bij die der Socinianen in Polen.’ - Hetgeen van de openbare Godsdienstoefening gezegd wordt, is vooral ook belangrijk, en wel bijzonder, omtrent de wijze, waarop Doop en Avondmaal bediend en eene voorasgaande voorbereiding of tucht gehouden worden. Uit plaatsgebrek kunnen wij het niet wel overnemen. - Of het echter in groote Gemeenten mogelijk en oorbaar zijn zou, komt ons zeer twijfelachtig voor. Men moest dan al, in dezelve, op eiken zondag, met een gedeelte der Gemeente Avondmaal houden. Ook zou ons de openbare bekentenis van eigen, en openbaring van anderer zonden niet alleen niet raadzaam, maar zelfs strijdig met den geest van het Christendom voorkomen. - Thans volgt het historisch verslag van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden. Vooraf een uitvoerig berigt aangaande de Doopsgezinden in het gemeen, van de tijden der Hervorming af. Ook over de Wederdoopers, doch die, te regt, van de Doopsgezin- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} den onderscheiden worden, hoezeer ook dikwijls vermengd (*). Vervolgens menno simons: deze was de groote Hervormer van eene zekere maatschappij, die zich aanvankelijk had gevormd, doch nog niet genoeg vereenigd en geordend was. Hij noemt eenige der merkwaardigste mannen, die hem daarin te hulp kwamen. Doch het verwonderde ons, dat hierbij niet gedacht wordt aan hans de rijs en lubbert gerrits (†), die vooral onder de Waterlandsche Doopsgezinden zoo veel invloed hebben gehad. - Ook van de hevige geschillen in de 17de eeuw tusschen galenus abrahams de haan en samuel apostool te Amsterdam wordt berigt gegeven, wel wat kort, doch naar waarheid. - De Hoogleeraar gaat nu over tot de geschiedenis der Doopsgezinden in de achttiende eeuw. Den oorsprong der Baptisten in Engeland aangewezen hebbende, (zijnde meest ontstaan uit de oude Wiklevieten aldaar, de door de vervolging derwaarts gevlugte Waldenzen, en de van de tijden der Hervorming zich derwaarts van het vaste land begevende voorstanders van den bejaarden Doop, en die gezamenlijk dit geheele Genootschap tot stand bragten) - legt dit ten grondslag der verdeeling dezer geschiedenis, waarbij eerst over de Doopsgezinden op het vaste land, vervolgens over de Baptisten in Engeland gehandeld wordt. Behalve in ons Vaderland, zijn dezelve ook in Duitschland en Pruissen, ja zelfs in Zwitserland, den Elsas, Frankrijk en Rusland, zeer verspreid. Ons Vaderland bevat echter hier de aanzienlijkste plaats. ‘Minder talrijk zijn ze in Duitschland, en in Oost- en Westpruissen’ - zegt de Schrijver, doch hierin tast hij zeer mis. Zijn wij wel onderrigt, dan zijn er in al de Gemeenten in de voormalige {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigde Nederlanden, Oostvriesland, Kleessland, enz. mede ingesloten, niet meer dan omstreeks twaalf duizend Leden, behalve de kinderen: en de Gemeenten der Doopsgezinden te Dantzig, den omtrek van dien en de vier kwartieren van den zoogenoemeen Grooten Warder, worden op niet minder, dan dit aantal geschat; behalve hetgeen verder in deze landstreken van Oost- en Westpruissen, in en om Warschauw gevonden wordt, en ook al op een dergelijk aantal wordt geschat. Ook de Gemeenten in het voormalig Duitschland en den Elsas zijn, ofschoon niet zoo vele in getal, vrij talrijk. Intusschen meldt ons de Hoogleeraar, ten opzigte van de Doopsgezinden in Frankrijk, eene bijzonderheid, die wel waardig is algemeen bekend te worden. ‘In den jare 1791 vond men in het Departement Meurthe drie plaatsen, grotendeels bevolkt door Doopsgezinden, derwaarts gelokt door den Prins van Conde, die zich van deze menschen, wegens hunne bedievenheid in den landbouw alom vermaard, veel voordeels beloofde, ter verbetering zijner aldaar gelegene landen. Door eenen koninglijken vrijbrief waren zij gewaarborgd, om ongestoord in de beoesening van hunnen Godsdienst te zullen leven. Bij het uitbarsten van den omwentelingsoorlog wilde men hen dwingen, om de wapenen optevatten. Zij weigerden zulks standvastig en de toenmalige Regeering gebrnikte, onder alle wanorde, nog zoo veel onderscheidenheid, dat zij van den krijgsdienst verschoond bleeven.’ (*) De verhuizing van verscheidene Doopsgezinde huis gezinnen, uit Pruissen en elders, naar den Dnieper, waar elk huisgezin 120 morgen lands ter bearbeiding ontving, benevens meer andere voorregten, is niet minder merkwaardig, dan de oorsprong en stichting der Doopsgezinde Gemeenten in Amerika, en die, meest van Duitsche herkomst, en ook nog diezelfde tale sprekende, niet moeten verwisseld worden met de {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche Baptisten, waarvan men hier ook afstammelingen vindt. Thans volgen de meer bijzondere berigten; - aangaande den staat der sijne Doopsgezinde Gemeenten, als de Groningers en Dantzigers; benevens de allersijnsten; - en de Ukowallisten. - Daarop dien der grove Doopsgezinde Gemeenten, van ouds verdeeld in drie partijen, in Waterlanders, Vriezen en Vlamingers. - Wij kunnen in eene schets zelfs van de bijzonderheden, hierin vervat, niet treden. Alleen het volgende zij ons vergund te bewijzen. - Men zou uit hetgeen IJ. zegt Bladz. 116, bijkans opmaken, als of de verwijdering, in 1664 te Amsterdam plaats gehad tusschen de zoogenoemde Zonnisten en Lammisten, door de vereeniging in 1801, tusschen die twee Gemeenten bewerkt en tot stand gebragt, geheel opgeheven ware, niet alleen tusschen die twee Gemeenten, maar dat dit ook algemeen zou hebben plaats gegrepen. Althans IJ. zegt: ‘Alle de onderscheiden partijen zijn allengs met elkanderen weder geheel vereenigd geworden.’ En vervolgt Bladz. 117: ‘Het valt ligtlijk te denken, dat deze herstelde partijschap eenen zeer gewenschten invloed op het gansche genootschap der Doopsgezinden gehad heeft, nog heeft, en nog hebben zal.’ - Hierin ondertusschen dwaalt de Heer IJ. eenigzins. Uitwendige gemeenschap in aanneming van Attestatien, onderlinge toelating van Leden tot het Avondmaal, ondersteuning van armen, was er altoos. Zelfs laat men leden van andere Gezindten der Protestantsche kerk ten Avondmaal. Enkel gebeurt het, dat men zelfs Remonstrantsche of Lutersche Leeraren op den predikstoel toelast. Dit niet bij velen echter. Ja zelfs, na de vereeniging te Amsterdam, heeft men Leeraars van de Doopsgezinde Societeit, doch van tegenovergestelde gevoelens, hier en elders zoeken te beletten. Dus is die vereeniging in deze opzigten niet veranderd, maar dezelfde gebleven. En wat de gevoelens betreft, blijft het nog al bij het oude met dit onderscheid, er heerscht over het, geheel eene meerdere gematigdheid, men nadert elkander meer, vooral onder de verstandigen en oordeelkundigen, - doch op zekere punten blijft er altoos botsing. Dit neemt intusschen niet weg, dat de Gemeenten, door {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd, in eene andere stemming kunnen komen. Want hoe veel dit afhange van den Leeraar, door welken zij bediend worden, weet elk. Doch de volkomene vereeniging is nog niet daar. Wanneer de Hoogleeraar zegt, dat tot de Societeitsvergaderingen in Noordholland ook die van Zuidholland en Overijssel zich vervoegen, is dit een misslag. De Societeiten in Noordholland zijn thans slechts twee, de Vriesche en de Waterlandsche; en alle Gemeenten, hiertoe behoorende, zijn in Noordholland gevestigd. - De voormalige Vlaamsche en Waterlandsche Societeit is genoegzaam te niete. Hier in bijzonderheden tredende, spreekt nu de Hoogl. van den bijzonderen staat der onderscheidene Doopsgezinden, door hem te voren in sijnen en groven verdeeld. Wij kunnen niet wel in een ontledend berigt treden. Eene aanmerking veroorlove hij ons. Bladz. 122 wordt gezegd: ‘Alleen herdoopen zij, zoo 't schijnt, thands de genen, die, tot hun overkomende, in hunne kindsheid gedoopt, maar nu met dien doop niet te vrede zijn. Indien zij, daar en tegen, in den doop, hun in de kindsheid toegediend, kunnen en willen berusten, geschiedt er geen herdoop. Zulks is gebleeken uit het, niet lang na het midden der achttiende Eeuw gebeurde met a. van der os, die uit de hervormde Kerk in die der sijne (?) Doopsgezinden overtredende, tegen het algemeen genoegen deezer Gezindte, omdat hij met zijnen kindschen’ (in de kindsheid ontvangen) ‘doop zich te vrede hield, door K. Loosjes Pred. te Oostzaandam herdoopt is geworden.’ - Bladz. 126 staat: ‘Maar wanneer iemand, die in zijne kindsheid gedoopt is, lidmaat van hunne Gemeente begeert te worden, word hij zonder Doop niet aangenomen.’ Dit strijdt met het voorgaande. Doch de reden ligt in de verkeerde opvatting van Prof. IJ. aangaande de zaak van Do. van der os In het door hem aangehaalde berigt uit de Boekzaal blijkt duidelijk, dat het wel juist dit was, dat van der os met den, in de kindsheid ontvangenen, Doop zich te vrede hield, waarom men misnoegd was over den herdoop, maar waarom? Omdat het nu juist een herdoop werd, dien het niet was, wanneer van der os had verklaard, den Doop, in de kindsheid {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangen, voor onwettig te houden. Nu protesteerde een groot gedeelte van het Doopsgezind Kerkgenootschap hiertegen, wiliende den blaam van Wederdoopers van zich afschuiven; en waarvan zij, en met reden, niet beschuldigd kunnen worden, wanneer iemand den Doop, in de kindsheid ontvangen, zonder voorasgaande belijdenis des geloofs, voor onvoldoende en onschriftmatig houdt. Intusschen zijn er ook thans onder de Doopsgezinde Leeraren en Gemeenten, die, om welke reden en op wat grond dan ook, degenen, die in hunne kindsheid gedoopt, tot hun willen overkomen, op eene Belijdenis, zonder Doop, aannemen. - Vervolgens spreekt IJ. over de leer der Doopsgezinden. - De sijnen, zegt hij, komen in het hoofdzakelijke overeen met de Luterschen en Hervormden, uitgezonderd de vier artikelen van Doop, Eed, enz. Voorts blijven zij hechten aan de belijdenissen. Bij de groven heerscht eene vrijere denkwijze omtrent de belijdenissen. - Hetgeen hier van een en ander gezegd is, moet nog eene nadere revisie ondergaan: dit zit hier zoo wat in de war. Doch wij kunnen dit in deze beoordeeling niet genoegzaam uitéén zetten; gelijk wij dan ook van hetgeen aangaande de geschillen onder hen, en de pogingen ter hereeniging niet zullen spreken; alleen meldende, dat men hier een zeer uitvoerig en onzijdig berigt vindt van het voorgevallene in Vriesland met stinstra en drie andere Leeraren op het Heerenveen. Eindelijk ontmoet men hier nog eene opgave van de meest vermaarde Geleerden en Schrijvers onder de Doopsgezinden; van deze en gene Godgeleerde en Uitlegkundige Schriften, van hunne predikwijze, katechetische oefeningen, waarbij verscheidene mannen worden genoemd, die in beide opzigten door geschriften zijn werkzaam geweest; en besloten met een berigt aangaande het kweekschool en het verder onderwijs ter opleiding tot den Predikdienst. Waarover wij geene aanmerkingen willen mededeelen. Wat de Engelsche Doopsgezinden of Baptisten betreft, het berigt van dezen is zeer kort. Het merkwaardigste is, dat dezelve in twee partijen verdeeld zijn, en wel veel meer verwijderd van elkander, dan de Doopsgezinden hier te lande. De eene partij houdt {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} zich streng aan het stelsel der Puriteinen, en drijft de leerstukken van 's menschen zedelijke onmagt, de verkiezing en verwerping, de verzoening, regtvaardiging, enz., zeer streng. Onder dezen behoorde booth, van wien onderscheidene stukjes onder ons vertaald zijn. Bij voorb. Verloochening van eigen geregtigheid. Heerschappij der Genade. - De andere partij valt meer in den geest van clarke, en komen vrij wel overeen met de Remonstranten ten opzigte van de vrijheid van denken. Onder dezen behoort de vermaarde foster, wiens Leerredenen voor een gedeelte in het Hollandsch, doch alle in het Hoogduitsch zijn vertaald. Deze worden algemeene Baptisten genoemd, en zijn meest alle Unitarissen. Van die, welke in Amerika zijn, valt weinig of niet te zeggen. Wij gaan over tot het berigt rakende de Remonstranten. In de Inleiding ontmoet men een kort overzigt van de geschiedenis der Remonstranten van den beginne aan af. Hierop volgt een berigt van den uitwendigen staat des geheelen genootschaps, van de Godsdienstplegtigheden en leer. - Hier en daar maken wij eene enkele aanmerking. Bladz. 213 staat: ‘Mede eene der voornaamsten is de Gemeente te Hoorn.’ Het betrekkelijke in dezen kunnen wij niet wel beoordeelen, te minder, omdat wij niet weten, in welken zin het woord voornaamsle hier moet genomen worden. Er zijn nog eenige Leden, die men gegoeden kan noemen, doch de meesten bestaan uit visschers; en dan is ook het aantal der ledematen zoodanig verminderd, dat men reeds sedert eenige jaren na den dood van Do. zwaarts besloot, geen' tweeden Predikant te beroepen. - Bladz. 215, over het Kerkgezang, voegen wij er bij, dat de Psalmen van het Kunstgenootschap Laus Deo, en ook de Christelijke Gezangen, bij sepp, te Amsterdam, vrij algemeen in gebruik zijn. Op dezelfde bladzijde staat: ‘wat hunne leer aangaat; dezelve kan men genoegzaam opmaken uit de vijf artikelen, welken wij hiervoor opgegeven hebben, waarin zij algemeen verschillen van de Hervormden.’ In dien waan heeft Rec. ook altoos verkeerd, maar dit is ten eenemaal mis, blijkens de Belijdenis-Leerrede van van der breggen paauw en het daarover voor en tegen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrevene. Ook zelfs die vijf artikelen worden tegenwoordig van geen het minst verbindend gezag erkend, noch voor Leeraars, noch voor Leeken. Alleen het Geloof, jezus is de christus, gods Zoon, en de H. Schrift is gods woord, zijn de vereischten. Al wilde een Remonstrantsch Leeraar de strikte voorverordinering prediken, niemand kon het hem beletten. - Elk is vrij in zijne begrippen niet alleen, maar ook in zijne prediking. - Bladz. 217 zegt IJ. (nadat hij uit de Leerrede van v.d. breggen paauw had aangehaald die opgave van het geloove der Remonstranten): ‘Dit gelooven en leeren de Remonstranten gewisselijk volgens de verklaring van Paauw.’ - Maar, lieve Professor! lees toch eens in die Preek hetgeen er volgt, en het blijkt, dat er eene zoodanige aanmerking wordt voorbehouden, waarbij uw berigt geheel onzeker, zoo niet ten eenemaal fautief, wordt. Vervolgens vindt men een berigt nopens de voornaamste Godgeleerden onder hen, - wegens hunne systematische Godgeleerdheid, (waarbij van het Spicilegium van cattenburg op de Theologie van limburg gewag gemaakt wordt, en deszelfs voortreffelijkheid vooral gezocht in de uitbreiding van het Zedekundig Gedeelte en in de Historisch-dogmatische Bij dragen. De laatste vooral hadden wij liever op den voorgrond geplaatst, vooral in aanmerking genomen, dat de Historia dogmatum in dien tijd zeer verwaarloosd werd.) - voorts van hunne zedeleer en predikwijze (van welke met lof gewag gemaakt wordt, en met regt,) - nopens hunne schriftuitlegging en waaromtrent groote mannen onder hen gevonden worden; - katechetisch onderwijs en schoolwezen. Omtrent dit alles kunnen wij in geene bijzonderheden treden; daar wij ons nog moeten bepalen bij het slot, getiteld: Berigt nopens de telkens vernieuwde verdeeldheden tusschen de Remonstranten en Hervormden. Hetzelve is kort, behelzende alleen eene opgave van hetgeen door de Remonstranten tegen de Hervormden geijverd is sints hunne wederkeering in het Vaderland en het genot van vrijheid in den jare 1633. - Hoewel dit met eenige voorbeelden wordt gestaafd, vinden wij echter, dat de Hoogl. die onzijdigheid, die wij elders ontdekken, hier niet genoeg bewaard heeft. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Althans van hetgeen aan den kant der Hervormden gedaan is wordt niets gemeld; en er zal van dien kant toch ook wel gezondigd zijn! Dit heeft dan aanleiding gegeven, dat een Remonstrantsch Leeraar de zaak van zijn genootschap met de pen heeft zoeken te verdedigen, in een Werkje, waarvan wij nader zullen handelen. Aan het hoofd van het historisch verslag van het Kerkgenootschap der Rhijnsburgers ontmoet men eene uitvoerige inleiding, behelzende een berigt aangaande de opkomst, voortgang en aanleg van hetzelve. - Hier volgt een berigt van de verdere uitbreiding door de vereenigde gewesten, zoodat in onderscheidene plaatsen Kollegien werden gesticht, waarin men doorgaans op elken zondag bheen vergaderde. Voorts wordt hier eene beschrijving gegeven van de wijze, waarop de Doop bij indompeling aan bejaarden wordt bediend, alsook hoedanig de gewone Godsdienstoefeningen waren. - Wij hebben dit geheele berigt van een genoegzaam uitgestorven Genootschap vrij oppervlakkig gevonden, en hier en daar niet naauwkeurig. De wijze van Godsdienstoefening der Rhijnsburgers wordt eenig en alleen bepaald bij de zoogenoemde Kollegien. Dit is verkeerd, en vooral wat de laatste jaren betreft, men hield gewoonlijk redevoeringen op zondag namiddag, en dan was de geheele vorm van Godsdienst gelijk als bij de andere Protestanten. - In het berigt aangaande de Kollegien heerscht eene kleine verwarring, daar niet genoeg in het oog gehouden wordt het onderscheid tusschen de Kollegien der Rhijnsburgers en die der Doopsgezinden, en die men niet moet vermengen. Gelijk hier een berigt is van de bediening des Doops, hadden wij ook wel eene beschrijving gewenscht van die van het Avondmaal, en welke plegtigheid niet minder stichtelijk gevierd werd. Zoo ook diende er nog wel, ten opzigte van de Sprekers, die bepaling bij, dat ofschoon men elk broeder vrijheid van spreken gaf en geene vaste Leeraren had, men echter over het gemeen deze en gene bepaalde personen had, die in de openbare Godsdienstoefeningen voorgingen. - Ook had er nog wel iets mogen gezegd worden van het Weeshuis der Kollegianten, te Amsterdam, de Oranjeappel genoemd, gewis een der {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttigste gestichten. Het zou voorts voor den Hoogl. zeer dienstig geweest zijn, indien hij, in het zamenstellen dezer geschiedenis, ware bekend geweest met een Werk, reeds voor omtrent veertig jaren uitgegeven, geriteld: Geschiedenis der Collegianten, en met de Leerredenen der Collegianten, welke laatstgenoemde voor omtrent dertig jaren zijn uitgegeven. Dit historisch verslag wordt vervangen door dat der Kwakers, wier opkomst, uitbreiding, leerstelsel, leerwijze, zedelijke levenswijze en beginselen, alsook hun Godsdienststaat, Godsdienstoefeningen en Kerkbestuur hier gemeld worden. Ook vindt men hier een behoorlijk verslag van hunnen Kerkstaat, Godgeleerden en Schoolwezen. Doch wij moeten ons bekorten in onze aankondiging. Thans komt de Schrijver op de Boheemsche Broeders. Dit is zeer kort, en te minder belangrijk om redenen, die de Hoogl. in het slot zelf mededeelt, wanneer hij zegt: ‘Tegenwoordig echter zijn alle onderscheiden gemeenten met hunne oude Kerkzeden, deels in het genootschap der Lutherschen, maar grotendeels in dat der Hervormden als versmolten. De naam van Boheemsche broederen is er thans geheel onbekend; de broeders zijn onder de Lutherschen en Hervormden als te zoek geraakt.’ En nu nog het zeer uitvoerig verslag van het Kerkgenootschap der Evangelische Broederen, beslaande bijkans honderd en zeventig bladzijden. Dat de Hoogl. nog al ingenomen is met dit Genootschap, weet men van elders. Zijn verslag is dus zeer gunstig gesteld. Evenwel, hij schroomt niet, om ook de misslagen, zoowel van den Graaf van zinzendorf, als van de Broederen in het gemeen, vrijmoedig open te leggen; en wij gelooven, dat hij er nog verre af is, om zich juist nader met hen te vereenigen. - Hij haalt de geschiedenis van de Moravische Broederen van de vroegste tijden op, (dit bevordert bij den Lezer zeer een geheel overzigt der lotgevallen van dit Genootschap.) 't Is ons als zeer merkwaardig voorgekomen, dat al weder de Waldenzen en Albigenzen op den voorgrond staan, als de eerste grondleggers ook van dit, gelijk van zoo vele andere Protestantsche Genootschappen. Deze waren dat in de Christen Kerk {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeblevene licht, toen de duisternis der Roomsche Kerk alles benevelde en overschaduwde Ook zij zijn het, die de eerste grondslagen gelegd hebben tot het Doopsgezinde Kerkgenootschap, welks gevoelen, althans voor zoo verre de oude belijdenissen betreft, geheel bijkans gegrond zijn op de gevoelens der oude Waldenzen, ook zelfs ten opzigte van den Doop der bejaarden. - Vervolgens vindt men hier de stichting der Broeder-Gemeente te Hernhuth, een Landgoed van den Graaf. Voorts de bijzondere Gemeemen, hier en elders gesticht, (in het Holsteinsche is ook nog eene niet onaanzienlijke Gemeente te Altona, welke vergadert in de Kerk eener oude Doopsgezinde Gemeente, aldaar het laatst bedient door jacob denner,) de uit en inwendige toestand der Gemeente, kerkplegtigheden en gebruiken. Belangrijk is ook vooral hetgeen hier gemeld wordt over het gebruik van het Lot, en, hoezeer de Hoogl. hetzelve niet geheel kan goedkeuren, brengt hij echter zeer veel ter verschooning van dit gebruik in, doch waarbij men tevens gevoelen kan, dat met het gebruik van het lot vele bijzondere bedoelingen verbonden zijn. - Uitvoerig en naauwkeurig zijn de berigten omtrent de leer en zeden der Evangelische Broeders. Zeer veel goeds is er onder hen, en vooral in de laatste jaren zeer veel kaf verworpen. De Broeder Gemeenten hebben aanmerkelijke hervormingen ondergaan, en Rec. gelooft, dat de geheele aanleg dezer Societei meer geschiktheid heest, om eene ware Christelijke éénheid der Kerk te bevorderen en daar te stellen, dan het zoo hoog opgehemelde ontwerp der Remonstrantsche Broederschap. - Aangaande den invloed, welke dit Kerkgenootschap gehad heeft op andere Gezindheden, behoorde nog gewag gemaakt te worden van de beide Doopsgezinde Leeraren, deknatel en volkert de graaf te Blokzijl; door toedoen van welken laatstgenoemden de Gemeente te Blokzijl gesticht is; doch welke tegenwoordig geheel vervallen is. - En hiermede sluiten wij deze onze beoordeeling, die waarlijk al uitvoerig genoeg is, om spoedig ook van het Tiende en Elfde Deel berigt te geven. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede over 2 Petri I: 13, 14 en 15. Uitgesproken-te Wirdum, den 24 van Zomermaand 1810. Door nu wijlen den Wel Eerwaarden Zeer Geleerden Heer Petrus Bruining, bij gelegenheid van de vervulling zijner Vijftig-jarige Euangeliedienst in de Hervormde Gemeenten van de Gordijk, den Bergschenhoek en te Wirdum. Te Leeuwarden, bij P. Wiarda, 1810. (Ten voordeele der Diakonie-Armen te Wirdum.) 28 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-6-: Eene doelmatige, stichtelijke en gemoedelijke gelegenheids-leerrede, welke ons het opregt Christelijk karakter van eenen in den dienst der Kerke grijs geworden Leeraar in een zeer gunstig licht vertoont, die kort daarna zijn dienstwerk door den dood, spoedig na het houden derzelve, volbragt heeft. Men heeft dezelve in het licht gegeven op het ernstig verzoek van den Eerw. Kerkenraad van Wirdum, door velen uit de Gemeente ondersteund. Het gebed, voor deze Leerrede geplaatst, heeft ons gesticht, en wij twijfelen niet, of velen zullen zich genegen toonen, om, door zich deze Leerrede aan te schaffen, eene Bijdrage op te brengen ter ondersteuning der Diakoniearmen te Wirdum, ten voordeele van welke deze uitgave geschied is. Zij zullen zich dezer kosten niet beklagen. De navolging van Christus, in vier Boeken; door Thomas A Kempis. Naar het Latijn vertaald, door W.E. de Perponcher. Eerste Stukje. Te Utrecht, bij J. van Schoonheven, 1811. XXII en 210 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-:-: Het Boekje, over de navolging van christus, hetwelk aan thomas a kempis, of van Kempen, anders gezegd Hamerken (Malleolus), die in het jaar 1471, in den hoogen ouderdom van 92 jaren, overle- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} den is in het St. Agnieten-klooster bij Zwol, in hetwelk hij het grootste gedeelte van zijn leven, als kloosterbroeder heeft doorgebragt, wordt toegeschreven, dit Boekje is sedert altijd hooggeacht geweest. Vader voetius, in eene Voorrede voor den druk van hetzelve in het jaar 1664, schat het naast den Bijbel in uitmuntendheid In het Latijn geschreven, is het genoegzaam in alle bekende talen overgezet, en dus ook meer dan eens in het Hollandsch. De Heer de perponcher levert ons hier van hetzelve eene nieuwe vertaling in de Voorrede, voor welke hij eenig verslag geeft van de levensbijzonderheden van den Schrijver en de waarde van het Boekje, ten aanzien van inhoud en stijl, ten hoogste aanprijst. Wat deze waarde betreft, niemand zal ligt twijfelen aan de welmeenendheid van den Schrijver, die gemoedelijk uit het hart tot het hart spreekt, die, wanneer hij beoordeeld wordt, gelijk dit niet dient uit het oog verloren te worden, naar zijnen tijd en de omstandigheden, in welken hij leefde, lof verdient, en die in zoo verre met dit geschrift zich bij zijne tijdgenooten verdienstelijk gemaakt heest. Doch, wanneer wij het Boekje op zich zelve beschouwen, zullen wij moeten erkennen, dat de Schrijver het eigenlijk voor kloosterlingen heeft geschreven, van welke hij een volmaakter levensgedrag vordert, dan van andere Christenen, volgende daarin de heerschende gevoelens van zijnen tijd; dat hij vele gebreken heeft, en bij voorb. pligten voorschrijft, welke voor dit leven niet voegen, en welke de Bijbel nergens vordert, bij voorb. 1 Boek, Hoofdst. XXV, §. 9, Bladz. 85: ‘O mogt gij reeds niets anders te doen hebben, dan uwen God, met hart en mond, te prijzen! O dat gij reeds niet meer behoefdet te eeten, te drinken, te slaapen; maar de kragt haddet, om altoos God te kunnen looven en u alleen op de Geestlijke beoeffeningen te kunnen toeleggen! Hoe veel gelukkiger zoudt gij zijn, dan nu, daar gij nog, uit nood, het ligchaam dient! Gave God, dat deeze nooddruften reeds van ons waren afgewend en wij reeds niets meer smaaken mogten, dan die Geestlijke verkwikkingen, die ons nu, helaas! zoo zelden worden vergund.’ Waar vordert de Bijbelsche Godzaligheid {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke buitensporigheden? Over het geheel is de Schrijver een mystiek, die te veel op heeft met een inwendig licht, inwendig onderwijs, zoo veel, dat hij schrijft, Bladz. 139: ‘Gij (god) kunt mij zonder hen (mozes en- de Profeten) volkomen onderwijzen; daar zij, zonder u, mij geen nut kunnen doen!’ Om niet te spreken van verscheidene leerstellingen, welke thomas, als hoofd-leerstukken beschouwt, met welke geen Protestant kan instemmen! Had toch de Heer perponcher deze en soortgelijke gebreken aangestipt in zijne aanmerkingen, of ons alleen van het Boekje datgeen medegedeeld, hetwelk wezenlijk voor alle Christenen waarde heeft, hoedanig veel in hetzelve gevonden wordt. Jongelings-jaaren, meergevestigde leeftijd en ouderdom van Deugdlief. Een Volksboek. In den Haag, bij de Erve J. Thierrij en C. Mensing, 1810. IV en 49 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-8-: Dit is een allerliefst en allernuttigst Volksboekje, regt geschikt, om ware Christelijke Godzaligheid en zuivere deugd, in onderscheidene omstandigheden en betrekkingen, aan te kweeken; en zeer bevallig, onderhoudend en in eenen goeden stijl voor het volk geschreven. - Hier en daar zou wel eene aanmerking op taal en stijl te maken zijn; ook bevalt ons de spelling over het geheel niet; en wij zouden den Schrijver raden, om liever de algemeen aangenomene van siegenbeek te volgen: - doch dit neemt niet weg, dat wij het Boekje met volle ruimte aanprijzen, en den Schrijver aanmoedigen, om meer voor het volk te schrijven, waartoe hij goeden aanleg schijnt te hebben. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zenuwkoortsen beschouwd, zoo als zij in Berlijn in den Winter van 1807/8 heerschten. Met aanmerkingen over de prikkelende, versterkende en verzwakkende geneeswijze; naar het Hoogduitsch van den Hoogleeraar A.F. Hecker. Door F. van der Breggen Cornz. M.D. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij L. van Es, 1810. 68 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-2-: Het is eene kenmerkende eigenschap van H.'s schristen, dat zij vol van zulke uitweidingen zijn, waarvan horatius zeggen zoude: nunc non erat his locus. De zenuwkoorts, zoo als dezelve te Berlijn is waargenomen, beslaat er wel de minste plaats in, en het geheele Werkje, ook voorkomende in de Bijdragen tot Theoretische en Practische Geneeskunde, Bladz. 49, loopt grootendeels over de Zenuwkoorts en derzelver behandeling in het algemeen, en bevat voorts eenige aanmerkingen over de verschillende wijze, waarop men deze ziekte onderscheidt, over de verschillende, thans in zwang zijnde, geneeswijzen, en over de waarde en het regt gebruik van deze en gene middelen. Wij vinden er geene behoorlijk uiteen gezette waarnemingen, geene duidelijke opgave van hetgeen deze koorts van andere zenuwkoortsen onderscheidde; en het geheel schijnt even vlugtig ontworpen, als geboekt te zijn. Het ontbreekt ondertusschen ook in dit Werkje van H. geenszins aan scherpzinnige aanmerkingen; zoo als bij voorb., dat in besmettende ziekten de smetstof te heviger werkt, naarmate zij vreemder is aan het ligchaam, waarop zij werkt. Zoo bragt de smetstof, in het grof gestel van een' Rus ontwikkeld, heviger verschijnselen in den teederen Berlijner te weeg, dan toen door de meerdere verspreiding de eene landof stadgenoot den anderen besmette. Deze aanmerking is echter niet geheel nieuw, maar door velen ten aanzien van de Venerische ziekte, de Kinderziekte, enz. gemaakt. - Het onderscheid voorts tusschen de specifique en algemeene geneeswijze en het voorregt van {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} gene boven deze, is door geenen Schrijver misschien zoo begrepen en voorgesteld, als door H. Hiermede willen wij evenwel niet te kennen geven, als of ook dit iets nieuws ware; de specifique geneeswijze van H. verschilt niets van die, welke B., en anderen na hem, indicatio causalis noemden. Hetgeen H. van het gebruik van Opium en Moschus zegt, is tegenwoordig aan geen' twijfel meer onderhevig. - Dat men het laatste noch te laat, noch in te geringe gave geven moet, werd reeds voorlang door velen geleerd; dat het eerste met de grootste omzigtigheid gebruikt moet worden, vinden wij door stoll, quarin, frank, thuessink, enz. aangeteekend. Senega vond H. in de ontsteking der longen bij deze koorts eer schadelijk dan nuttig; stellende hij meer vertrouwen op een aftreksel van Aromatische kruiden, en vooral in Opium met kwikzilver, zijn geliefkoosd middel. De nablijvende ziekte der hersenen, eene ijlhoofdige slapeloosheid, zag hij nooit door prikkelende middelen, maar alleen langzaam, onder een geschikt diëet verdwijnen. In de terugwijzing op vorige plaatsen in dit Werkje, heeft men niet de bladzijden van de overgedrukte exemplaren, maar die van de straks genoemde Bijdragen gevolgd: hetgeen hinderlijk is voor hen, die dezelve niet bezitten. Over het Onderwijs in de Strafwetten op de Scholen. Naar het Hoogduitsch van D.C.A. Tittman, Hoogl. in de Regtsgeleerdheid te Leipzig. Door Th. van Swinderen, Meester in de vrije Kunsten, Doctor in de Regtsgeleerdheid en Wijsgeerte, enz. - Met het Schoolboek der Strafwetten van ens Vaderland, van den laatstgenoemden. Te Groningen, bij Wouters en Schierbeek, 1810. VIII, 92 en 47 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-:-: De geleerde van swinderen, aan wiens pen, en zucht voor alles wat verlichting, wetenschappen, en het zedelijk geluk der maatschappij betreft, wij reeds in onderscheiden' vakken meer dan één nuttig geschrift te danken hebben, en die ook in zijne {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking als Schoolopziener alles volijverig wil helpen bijdragen, om het schoolonderwijs en de zedelijke opvoeding der vaderlandsche jeugd meer en meer tot de volkomenheid te doen naderen, - is de Schrijver van dit lezenswaardig Werkje, hetwelk uit twee onderscheidene stukken, het eerste als middel, het laatste als einddoel, is zamengesteld. Sedert lang namelijk gewenscht hebbende, dat men, vooral na de invoering van een nieuw Lijfstraffelijk Wetboek hier te lande, het onderwijs der kinderen daarin tot een gedeelte van het verbeterd school-onderrrigt maken mogt, (een denkbeeld, waarvan de nuttigheid en gepastheid eenen ieder terstond moet in het oog vallen,) en ziende, dat niemand anders de hand hiertoe aan het werk sloeg, besloot hij zelf de proef te nemen ter vervaardiging van een Schoolboek over de Strafwetten van ons Vaderland, waartoe wij in der daad niemand meer bevoegd kennen, en hetwelk hij dan ook bij dezen levert, makende hetzelve het tweede gedeelte van dit Werkje uit. Dan de vreemdheid dezer taak voor onze Schoolleeraars, en het gewigt eener goede, doelmatige inrigting van zoodanig een schoolboek en van deszelfs aanwending en gebruik, deed den Heer v.S. besluiten, eene Verhandeling te doen voorafgaan, waarin het nuttige van zulk een onderwijs ontwikkeld, de voorname vereischten van een daartoe geschikt Schoolboek aangewezen, en het regt en heilzaam gebruik er van voorgedragen wierd. Hiertoe koos hij, ten zeer gepasten leiddraad, eene Hoogduitsche Verhandeling van den Heer tittman, die hij echter, als veel lokaals en bij ons minder bruikbaars bevattende, met uitlating en bijvoeging van het noodige, geheel omgewerkt, met aanteekeningen hier en daar verrijkt, en langs dien weg als tot zijne eigene gemaakt heeft, en een' doelmatiger' vorm gegeven voor onze landgenooten. Dit maakt dan ook het grootste gedeelte van dit klein geschrift uit, hetwelk niet minder de aandacht der Staatkundigen, Regtsgeleerden en Wijsgeeren, dan die der Schoolopzieners en Schoolleeraars zelve verdient, dewijl daarin menigvuldige, wijsgeerige en menschkundige wenken, en goede aanmerkingen over de Wetten en derzelver doelmatig onderwijs aan het {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, gelijk over alle volks-onderrigt in het geheel, voorkomen. De Verhandeling, in §§, en bovendien in hoofdstukken en onder-afdeelingen, geschift, gaat uit van het nuttige der bekendmaking van de burgerij met den inhoud, het doel, de gronden, en de nuttige strekking der strafwetten, om elk regtmatig te leeren handelen en de misdaden niet zoo zeer te straffen, als wel te voorkomen. - Wijders wordt over de beste, doelmatigste wijze van bekendmaking dier wetten gehandeld, en daaromtrent met reden de voorkeur gegeven aan het onderwijs in de scholen. Het doel van dit onderwijs in de strafwetten wordt nagegaan, en hieruit een tweeledig nader onderzoek geboren. 1. Wat moet er van de strafwetten in de scholen geleerd worden? geene volledige theorie, maar duidelijke begrippen der verbodene handelingen en derzelver ongeoorloofdheid uit haren eigen' aard; de regtmatigheid van derzelver verbod; de aanleidingen tot het grover bedrijf van misdaden: bij welke gelegenheid ontkennend geantwoord wordt op de vraag: of men de kinderen, ter waarschuwing, met zekere onnatuurlijke wanbedrijven moet bekend maken? - De gronden van noodzakelijkheid der straffen tot welzijn van den Staat; de straffen zelve, op de misdrijven bepaald, en derzelver betrekkelijke hoegrootheid; eindelijk, de wijze van onderzoek en vervolging der wanbedrijven. - Na dit alles oordeelkundig en bevattelijk te hebben ontwikkeld, gaat v.S. met tittman over, om te onderzoeken: 2. Hoe dit onderwijs op (in) de scholen moet gegeven worden? of, welke methode men bij hetzelve volgen moete? - Wie het behoore te geven? Hiertoe wordt de Leermeester, boven den Leeraar, gelijk in Duitschland gebruikelijk is, gekozen, en daarvoor laat zich bij ons nog al veel zeggen, hoewel wij anders het onderwijs des Leeraars, bij wijze van katechizatie, verre weg verkiezen zouden, indien daartoe schikkingen te maken waren. - En, wanneer zal dit onderwijs gegeven worden? Naar des Schrijvers oordeel, in het laatste schooljaar. Het een en ander wordt op eene allezins lezens- en nadenkenswaardige wijze beredeneerd, in bijzonderheden nagegaan, en bij die gelegenheid eene oordeelkundige schets gegeven van een {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} wel-ingerigt schoolboek tot onderwijs in de strafwetten van ons Vaderland, waarbij de Heer v.S. een scelet of schema gevoegd heeft van zoodanig een schoolboek, ingerigt naar de orde, die in het Lijfstraffelijk Wetboek, door den Koning bij ons ingevoerd, heerscht. Overeenkomstig dit schema is dan ook het schoolboek zelve, dat er onmiddellijk op volgt, ingerigt, bevattende hetzelve, in den vorm van eene zamenspraak tusschen eenen vader en zijne drie kinderen, waarbij zich v.S. westers bekend Schoolboek der Geschiedenissen van ons Vaderland ten modél koos, onder tien achtereenvolgende afdeelingen, eene regt bevattelijke en natuurlijke voordragt van dat alles, wat kinderen, die de school eerlang gaan verlaten en de maatschappij staan in te treden, aangaande het gewigtig stuk der strafwetten, behoorden te weten. De opschriften dier afdeelingen zijn: Gij moet de wetten van uw land kennen. - Gij moet die (daaraan) gehoorzamen (zaam zijn). - Gij zult uwe overheid en allen, die over u gesteld zijn, eeren. - Gij zult niet doodslaan. - Gij zult niemands gezondheid nadeel toebrengen. - Niemand van zijne vrijheid berooven. - Niemand in zijne eer beleedigen. - Gij zult niet stelen, noch met moedwil of boosheid vreemden eigendom beschadigen. - Gij zult niet liegen noch bedriegen. - Die kwaad doet, wordt zeker gestraft. Wij hebben dit een en ander met vermaak gelezen, en zouden zoodanig een schoolboek zelfs voor zeer vele bejaarden van den geringeren burgerstand eene allernuttigste huislektuur vinden. Wij wenschen daarom hartelijk dit Werkje in regt vele handen, en bevelen het vooral aan de ernstige overweging der Schoolleeraars, Schoolopzieners, en dier edele Maatschappij, die reeds zoo veel tot de schoone verbetering van ons thans reeds in velen roemwaardig Schoolwezen heeft bijgedragen! Mogten wij nog iets aanmerken, het zou dan onze twijfeling zijn, of wel de bevattelijkste toon van voordragt der behandelde kundigheden aan de schooljeugd altijd gekozen zij, bij voorb. in de volgende verklaring des vaders, wat geregelde vechterijen zijn: ‘Ik gebruikte dit woord, kind! om deze vechterijen te {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiden van een zoogenaamd geregeld tweegevecht, hetwelk, na voorafgegane mondelinge, schriftelijke of dadelijke uitdaging en tijdsbepaling, ondernomen wordt tusschen twee personen, in tegenwoordigheid van getuigen, tot wraak of zoogenaamd herstel over wezenlijke of vermeende beleedigingen.’ Deze definitie is zeker te breed, te Logisch, te afgetrokken voor een kind. - Maar, het is ook waar, dat zoo iets bij zulk een onderwerp moeijelijk te vermijden, en het duistere door mondelijken uitleg voor veel toelichting vatbaar is. - Dank hebbe de edeldenkende v.S. voor den arbeid, aan dit nuttig Werkje besteed! Twee Redevoeringen van Matthijs Siegenbeek, gevolgd van Aanmerkingen, tot het onderwerp der laatste betrekkelijk. Te Leyden, bij L. Herdingh. Met het Voorberigt en de Aanmerkingen 102 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: Deze Redevoeringen, welke de Schrijver hield, bij gelegenheid, dat hij eerst als buitengewoon en naderhand als gewoon Hoogleeraar, aan de Leydsche Hooge School was aangesteld, hadden lang verdiend, in ons Tijdschrift, aangekondigd te worden. Dezelve zijn voorheen met vele goedkeuring aangehoord en getuigen van de kunde des Schrijvers. Bijzonder is de tweede Redevoering belangrijk, waarin de Drossaard hooft, als Dichter en Geschiedschrijver, wordt voorgesteld. In de Aanmerkingen brengt de Heer siegenbeek vele voorbeelden bij uit de Werken van den Ridder hooft, die den lof, aan hem gegeven, volkomen wettigen, ofschoon daaronder ook wel het een en ander gevonden wordt, dat, onzes inziens, veilig had kunnen achterblijven; bij voorb. het Gespan van Schoonheden is voor ons zoo gekunsteld, zoo gezocht mooi, en mist zoo zeer die edele eenvoudigheid, welke men bij het schoone vordert, dat wij het met regt overaardig zouden kunnen noemen. - Bij eene vergelijking met de tegenwoordige {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling onzes Schrijvers met de vorige, zien wij dat dezelve nog al eenige verandering heeft ondergaan, zoo bij voorb. staat hier: voorbericht. De Heer S. heeft zijnen bijzonderen stijl, missende die losheid en gemakkelijkheid, welke aan weinigen is gegeven; ook bezigt hij wel eens verouderde woorden, die, in eene latere eeuw, gelijk zijn aan de ouderwetsche kleeding, welke men, zonder eigenzinnig te wezen, niet verkiezen kan. Proeve van Hollandsche of Nederduitsche Synonyma, door Mr. Q. de Flines, Advt. en Beëedigd Translateur. Te Amsterdam, bij W. Bolt, 1810. 84 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-18-: Daar zijn in alle talen, in de eene meer, in de andere min, naarmate van derzelver rijkdom, zekere woorden, welke gebruikt worden, om dezelfde zaken en voorwerpen mede te beteekenen; evenwel niet zoo volstrekt van dezelfde beteekenis, of men ontdekt eenig onderscheid, indien men ze heel naauwkeurig uitpluist. Zoodanige woorden worden met eenen oorspronkelijk Griekschen naam genoemd Synonyma, hetwelk de Heer de flines vertaalt naauverwante, hetwelk wij wel kunnen aannemen; mits men dit woord bepale tot de vermaagschapping in beteekenis; alzoo de woorden ook naauwverwant kunnen zijn, ten opzigte van derzelver afkomst en afleiding, of van derzelver spelling en klank, zonder echter daarom tot de Synonyma te behooren. Hoe veel voordeels Redenaars en Dichters trekken kunnen van dezen rijkdom eener taal, om door verscheidenheid van uitdrukkingen de behandeling hunner onderwerpen bevallig en sierlijk te maken, echter zullen zij, die met een fijn en kiesch oordeel, soortgelijke woorden weten te toetsen en te onderscheiden, zich toeleggen, om, zoo veel zij kunnen, telkens dat woord uit te kiezen, welks strikte beteekenis de juiste is voor het denkbeeld, hetwelk zij willen uitdrukken, en zich wachten, om het ééne voor het andere {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen, zonder redenen en naar willekeur. Gevolgelijk iemand, die zich moeite geeft, om de fijne onderscheidingen, welke in soortgelijke synonyme woorden plaats hebben, aan te wijzen, en duidelijk kenbaar te maken, moet geacht worden, eenen grooten dienst aan Redenaars, Dichters en Schrijvers, te bewijzen, door voor hen, door zijne verzameling van zulke woorden en behoorlijke bepalingen der beteekenissen van de woorden, deze keuze gemakkelijk te maken. Dit is, volgens het Voorberigt van den Heer de flines, niet alleen ten aanzien der Grieksche en Latijnsche, maar ook der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, dadelijk geschied. Dan, hoe zeer wij in onze Hollandsche taal insgelijks eenen overvloed van zoodanige Synonyma bezitten, is echter eene verzameling van dezelve, met opgave van de onderscheidene schakeringen in derzelver overigens hoofdzakelijk dezelfde beteekenissen, ons in die taal tot nog toe onbekend. De Heer de flines is daarom reeds lofwaardig, dat hij zoodanige verzameling ondernomen, en ons dezelve, schoon hij ze, met prijswaardige bescheidenheid, slechts eene proeve noemt, heeft medegedeeld, terwijl hij ons hoop geeft, op dit Stukje eenige meerdere te zullen laten volgen, en dan ook daarbij eene Verhandeling over de Synonyma zelve te zullen voegen, waartoe wij wenschen, dat hij tijd en gunstige omstandigheden vinden zal! Ten aanzien van hetgeen de Schrijver ons in dit Stukje geleverd heeft, moeten wij allezins eene aanprijzende getuigenis geven, te meer, als men de moeijelijkheid dezer onderneming in het oog houdt, daar dikwijls het onderscheid tusschen de beteekenis zoo sijn is, dat het niet dan door de oplettendste opmerkzaamheid waargenomen en naauwelijks voelbaar gemaakt kan worden. Daarenboven, indien men niet willekeurig zal te werk gaan, moeten de bepalingen der beteekenissen haren grond hebben in den aard der taal, of de afleiding en vorm der woorden, of in het gewoon spraakgebruik der beschaafde verkeering, of in het voorbeeld en gezag van naauwkeurige en taalkundige Schrijvers. Wij willen voor het overige ons niet inlaten in eenige aanmerkingen, hoedanige reeds gemaakt zijn {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Recensent in de Algem. Vaderl. Letteroefeningen voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 211 volgg. Alleenlijk dit zeggende, dat wij ons volkomen vereenigen met deszelfs aanmerking omtrent de spelling van den Heer de flines in dit Stukje, waarin bijzonder de y ons niet bevallen wil. Op Bladz. 2 ontdekken wij eene ongelijkheid, alzoo wij eenmaal kryten en eenmaal kreiten vinden. Doch, dit een noch ander benadeelt iets aan de hoofdzaak. Wij zien met genoegen uit eene annonce in het Journal politique de Leide, dat het Fransch-Hollandsch gedeelte van het Scheeps- en Zeemans-Woordenboek van den Heer Mr. q. de flines op de pers is, en dat die Heer, niettegenstaande wij vertrouwen dat zijne werkzaamheden veelvuldig zijn, evenwel zijne uren van uitspanning besteedt aan zulk een nuttig en tevens moeijelijk werk, als de uitgave van zoodanig Woordenboek, van welks Hollandsch-Fransch gedeelte wij verslag gedaan hebben in onze Bibl. voor het jaar 1806, 1ste Stuk, Bladz. 743. Verspreide Gedichten van Mr. W. Bilderdijk. Eerste en Tweede Deel. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. Te zamen 394 Bladz. In gr. Octavo. De prijs der beide Deelen te zamen is ƒ 7-4-: Onder dezen titel vinden wij hier eene menigte fraaije Dichtstukken, die weleer afzonderlijk, of ook wel in Dichterlijke Handschriften, door wijlen den Boekhandelaar uijlenbroek uitgegeven zijn, of elders verstrooid waren, zorgvuldig bijeen verzameld, en daardoor den liefhebberen van echte Dichtkunst geenen kleinen dienst bewezen; immers men vindt nu in twee zeer keurig uitgevoerde Boekdeeltjes dat alles bijeen, wat men voorheen in veel talrijker en kostbaarder verzamelingen moest zoeken, en daarbij nog stukken, die men vergeefs elders zoude trachten aan te treffen. Al de hier bijeengeplaatste stukken hebben eene eigenaardige, den waarlijk oorspronkelijken geleerden Dichter kenmerkende, naar den aard der {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin behandelde onderwerpen gewijzigde, schoonheid, bevalligheid, zinrijkheid, geestigheid; terwijl de groote verscheidenheid derzelve een leerzaam en tevens vermakelijk onderhoud aan den Lezer verschaffen kan. Mengelwerken van A.L. Barbaz; in Nederduitsche en Fransche Verzen. Eerste en Tweede Stukje. Te Amsterdam, bij W. van Vliet, 1810. Te zamen 160 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is te zamen ƒ 1-16-: De Heer B., door vele zijner vrienden (volgens den inhoud van het voor het Eerste Stukje geplaatste Voorbericht) aangezocht zijnde, om zijne hier en elders verspreide Dichtstukjes bij elkanderen te verzamelen, en dus bij elkander gedrukt uit te geven, voldoet door deze uitgave aan dat verzoek. Men vindt hier dus meer en min uitgebreide Dichtstukken en kleine versjes bijeen, welke door derzelver verscheidenheid van onderwerpen en behandeling, gelijk zulks bij alle Mengelwerken plaats heeft, den liefhebberen der Dichtkunst eene onderhoudende lektuur kunnen verschaffen. Waarbij nog komt, dat men hier in deze verzameling zoowel Fransche als Nederduitsche verzen aantreft, benevens eene voortzetting van 's Mans, voor eenigen tijd gestaakten, arbeid van oordeelkundige beschouwing der nieuw uitgekomene en op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond wordende Tooneelstukken, onder den naam van Tooneelverlustiging; dit gedeelte, hetwelk het slot van elk Stukje uitmaakt, is in denzelfden stijl en op dezelfde wijze behandeld, als hij deze taak, in zijn Werk, betiteld: Amstels Schouwburg, bereids aangevangen had, en dus de eenigste proza, welke in deze Mengelwerken voorkomt. De groote verscheidenheid van behandeling der Dichtstukken, overeenkomstig derzelver aard, duldt niet, dat wij ons in bijzondere aanmerkingen over dezelve inlaten, daar ons bestek niet toelaat over een derzelve eenigzins uit te weiden; dat echter in de beoordeeling van verzen, zal men der- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zelver waarde volgens algemeen toegestemde grondregelen bepalen, en den Dichter, door losse magtspreuken, geen onregt doen, onvermijdelijk is. Wij zullen ons dus alleen moeten vergenoegen met den Dichter in het bijzonder en onze Lezers in het algemeen te verklaren, dat het ons voorkomt, dat deze geestvruchten, alhoewel juist niet de eerste, echter ook niet de laatste plaats onder de tegenwoordig uitkomende Mengeldichten verdienen. Karakterschets der Mannen, gegrond op menschkundige waarnemingen. Door C.F. Pockels. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tweede Deels Eerste en Tweede Stuk. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. Behalve de Inleiding, 369 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-: Reeds vroeger hadden wij van de voortzetting dezer Karakterschets moeten spreken, daar wij voorheen eene gunstige beoordeeling van het Eerste Deel gegeven hadden (*). Op dezelfde wijze gaat de wijsgeerige Schrijver voort, zijne onderwerpen te behandelen, en toont groote bedrevenheid in de menschenkeunis te hebben. Daarbij is de stijl vloeibaar en de beschouwingen, die, anders uit haren aard, afgetrokken en droog zijn, worden door voorbeelden en geschiedkundige anekdoten dermate afgewisseld, dat alles daardoor verlevendigd wordt, en het geheel eene bevalliger gedaante verkrijgt. Wij hebben geene aanmerkingen op de vertaling, en vinden geene redenen, dezelve, over spelling of germanismi, te berispen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wijze en weldadige der Schoolverordeningen, door 's Lands Hooge Magten, vastgesteld in het jaar 1806. Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsterdam, bij C. de Vries, H. van Munster en Zoon en J. van der Heij, 1810. 109 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-5-: Onder dezen titel zendt de loffelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, die niet ophoudt, in vele opzigten, aan hare welgekozene zinspreuk getrouw te zijn, eene Verhandeling in de wereld, die gediend had ten antwoord op eene uitgeschrevene Prijsstoffe; vorderende een Betoog van het heilzame oogmerk der, door 's Lands Hooge Magten, verordende bepalingen, ter verbetering van de orde en leerwijze in de lagere Scholen. Het gouden Eermetaal, den Schrijver van de bestgekeurde bewerking van deze Prijsstoffe aangeboden, werd, door de aangestelde Keurmeesters, toegewezen aan den Wel-Eerw. Heere h.w.c.a. visser, toen Leeraar in de Hervormde Gemeente te Warns, thans te IJsbrechtum, beiden in Vriesland gelegen. Te regt wordt, door de Uitgevers, in het Voorberigt, opgemerkt het wijze en weldadige der verordeningen, door 's Lands Hooge Magten, in den jare 1806 vastgesteld, van wegen de heilrijke en sterk sprekende gevolgen, welke de verbeteringen in het Schoolwezen, in de laatste jaren, gehad hebben. ‘Dan,’ voegt men, met regt, er nevens, ‘niet elk, onder de minvermogende klasse van ingezetenen, is in staat, dit uit den aard der zake optemaken, en niet allen zijn tot heden in de gelegenheid, dit door Voorbeelden bewezen te zien. Nog,’ gaat men voort, ‘verzetten, op verschillende plaatsen, vooroordeel, gehechtheid aan oude begrippen, en een kwalijk begrepen eigenbelang, zich tegen die zoo vaderlijke, verordeningen.’ De Heer visser, een man, eerwaardig niet alleen om zijnen gewijden post, maar, hetgeen meer zegt, ook om zijn zedelijk karakter; een man, door zijne welgeschrevene Prijsverhandeling: De Voor- en Na- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen der Opwekking van den Naijver overwogen, enz. met lof bekend; een man, tegen de opgenomene taak rijkelijk opgewassen: zie daar, kinder-, vaderland- en deugdgezinde Lezers! den man, welke, ter bereiking van zeer heilzame, en met zijne ambtsbediening volmaakt strookende oogmerken, hier de pen voert, op eene wijze, welke, indien dezelve geen doel treffe, aan de verbetering van Ouderen, en de beschaving van het belangrijke aankomende geslacht, wel mag doen wanhopen. Na eene gepaste Inleiding, stelt zich de Eerw. visser de volgende vragen ter oplostinge voor: ‘I. Welk is het doel van het Gouvernement? II. Welke zijn de middelen, die men aanwendt tot bereiking van dat doel? III. Van hoe veel noodzakelijkheid zijn deze maatregelen? IV. Welke gevolgen heeft dit tot dus verre gehad?’ In acht nemende den regel: Qui bene distinguit, bene docet, verdeelt de Schrijver zijn Antwoord in Hoofdstukken, vijf in getal. In het eerste Hoofdstuk treedt de Eerw. V. in een onderzoek van het oogmerk van het Gouvernement, bij de verbetering der scholen; welk oogmerk, volgens het alomme aangekondigde en allerwege geldende Reglement, dit is: ‘Alle Schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelve opgeleid worden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden.’ Dit oogmerk, en deszelfs loffelijke en heilzame strekking ontwikkelt de Schrijver in de bijzonderheden. In deze ontwikkeling oppert hij eene bedenkelijkheid, welke wij, nevens de oplosing, als eene proeve van 's Mans denkwijze, zullen overnemen. Eerst iets vermeld hebbende van de gezegende uitwerkselen, met regt te verwachten, indien de weg, tot verstands- en zedeverbetering der jeugd, door de Overheid aangewezen, algemeen wierd bewandeld: ‘Maar ik bespeur, dunkt mij,’ laat hij er op volgen, ‘eenen verguizenden lach op het aangezigt van sommigen uwer. Hoe onnoozel, denkt gij, is deze verwachting? Wie weet niet, dat dit alles geenszins gewrocht wordt door menschelijke inrigtingen, maar dat daartoe hoogere magt en hoogere invloed wordt vereischt?’ Ziet hier des Heeren visser's {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord: ‘Zoo min ben ik geroepen om dit gevoelen te wederleggen als om hetzelve te verdedigen; maar de tegenwerping, die gij daaruit ontleent, kan ik niet ongemerkt voorbijgaan. Gesteld dit ware zoo: wat dan? waren dan alle menschelijke pogingen, ter verbetering der Maatschappij, en van hare Leden, overtollig, onnut, dwaas? Komt niet de groei onzer velden, de vruchtbaarheid onzer akkers, ook van boven? En is daarom zaaijen en planten, kweeken en ploegen, bij u eene overtollige, onnutte, dwaze zaak? Zoudet gij het eveneens rekenen, of uwe kinderen voorbeelden van deugd of ondeugd, aansporingen tot regtschapenheid en deugd, of verleidingen tot misdaad en ondeugd, ontvingen? Zoudet gij gelooven, dat twee kinderen even goede en even slechte, even nuttige en even schadelijke Leden der Maatschappij zouden zijn, waarvan het eene van Ouders en Leermeesters dagelijksche voorbeelden van ontucht, dronkenschap, losbandigheid, nijd en haat, bedrog en list ziende, dagelijks daartoe opgeleid, en op plaatsen gebragt werd, waar deze ondeugden gewetenloos gepleegd werden; terwijl het andere gedurige voorbeelden van regtschapenheid en deugd voor oogen had, enz. - In ernst! zoudt gij dat kunnen gelooven? Maar ik zie, dunkt mij, dat gij dit niet gelooft. En is dit zoo; zijn menschelijke pogingen ten goede en ten kwade niet onverschillig, dan prijst gij ook zeker de verordeningen van het Gouvernement ten dezen opzigte,’ enz. Onder het Tweede Hoofdstuk handelt de Schrijver, in de Eerste Afdeeling, over de Middelen, door het Gouvernement beraamd, tot bereiking van het doel, bij de verbetering der scholen; deze verdeelt hij in de volgende: ‘Middelen tot verkrijging van bekwame Onderwijzers. Maatregelen tot het daarstellen van een gepast en noodzakelijk opzigt over de Onderwijzers. Middelen tot verbetering van der Onderwijzeren bestaan en genoegen, en eindelijk Middelen tot verbetering en aanmoediging van het onderwijs zelve.’ Van al deze middelen wordt, in de Tweede Afdeeling, de noodzakelijkheid aangewezen, deels uit aanmerking van den vervallenen staat, in welken het Schoolwezen tot op de invoering van {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwe orde van zaken zich bevond, en waarvan hier eene niet minder op de waarheid gegronde dan schrikwekkende teckening wordt opgehangen; deels uit hoofde van het jammerlijke verval van zeden, hetwelk tot alle rangen en standen doorgedrongen, luidkeels om verbetering roept, en waartegen de Heer V., met vele andere kundige mannen, het verbeterde schoolonderwijs als een der dienstigste red en hulpmiddelen beschouwt, zoo als hij dan ook, met klem van redenen, aantoont. Welke voordeelen, tot dus verre uit de maatregelen, door het Gouvernement beraamd, zijn voortgevloeid, wijst de Eerw. V. in het Derde Hoofdstuk aan; tredende daaromtrent in bijzonderheden, te onderscheiden en menigvuldig, om daarvan, bestaanbaar met ons plan, voorbeelden aan te voeren; van dien aard, veelal, zoo niet alleen, dat wij geene Ouders ons kunnen verbeelden, omtrent het toekomstig lot hunner kinderen zoo gevoelloos of onverschillig, dat zij het verbeterde Schoolwezen aan de bewerkers van hetzelve niet dankbaar erkennen, en, ten beste van hunne meestgeliefde panden, van hetzelve geen gebruik zouden maken. Zoowel de stoffe als de inkleeding van dit Hoofdstuk zal zekerlijk onzen Lezeren bevallen; gelijk ook die van het daaraan volgende Vijfde en laatste, waarin eenige zwarigheden, welke tegen het verbeterde schoolonderwijs met der daad zijn, immers zouden kunnen worden ingebragt, overwogen en opgelost worden. Onder anderen doet de Eerw. V. hier eenen Brief door eenen Schoolopziener beantwoorden, aan denzelven door iemand geschreven, die zich beklaagt, dat zoo vele oude, tot hiertoe gebruikelijke, onder andere de Katechismus en het Evangelie, door hedendaagsche boeken verdrongen worden. Zie hier het antwoord, hetwelk de Opziener, met opzigt tot de twee genoemde Schoolboekjes, in de pen wordt gegeven.’ ‘De Catechismus. Dit is een leerboek voor de Hervormden; de bijzondere Godsdienstige begrippen der Hervormden worden daarin voorgedragen. De gevoelens van andere gezindheden, Roomschen, Lutherschen, Doopsgezinden, enz. worden daarin wederlegd. Zoudt gij nu wel verlangen, dat uwe kinderen ter schole moesten leeren in een boek, waarin de gevoelens der Roomschen, Lutherschen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} of Doopsgezinden verdedigd en de gevoelens der Hervormden wederlegd worden? Of zoo gij zelve tot eene dezer gezindheden behoort, kunt gij dan wel verlangen, dat zij leeren in den Catechismus der Hervormden? Gevoelt gij niet, dat dit strijdt met de hoofdwet des Christendoms: Al wat gij wilt, dat u de menschen zullen doen, doet gij hun ook alzoo. (?) - En is echter het Schoolonderwijs geen openbaar onderwijs, hetwelke door het geheele land bekostigd wordt, en waarin kinderen van alle gezindheden moeten deelen?’ ‘Ook is dit boek (gaat V. voort) voor kinderen niet geschikt, dewijl er vele dingen inkomen, die zij niet verstaan. Elken zondag wordt het verklaard door de Leeraars voor bejaarden. Bejaarden hebben dus daarbij telkens verklaring en opheldering noodig. En hoe zou het dan naar de vatbaarheid van kinderen kunnen berekend zijn?’ ‘Het Evangelie. Dit bevat een uittreksel uit den Bijbel. Sommige afdeelingen der H. Schrift, gelijk zij gewoonlijk bij sommige Kerkgenootschappen geregeld gepredikt worden, zijn daarin vervat. In dien nu juist deze afdeelingen ook de zoodanigen waren, die naar de kinderlijke vatbaarheid en pligten geschikt waren, dan ware dit zeker nog al wat ter aanprijzing gezegd. Maar is dit zoo? Hierover zult gij zelve kunnen oordeelen, wanneer ik u zeg, dat men daarin, onder andere, de volgende afdeelingen vindt: Rom. XIII. 11-14, Matth. IV. 1-11, Gal. IV. 21-31, 1 Cor. X. 6-12, 1 Cor. XII. 1-11, Gal. III. 15-21, Eph. V. 15-20, Eph. VI. 10-17, 1 Thess. IV. 13-18, Matth. XXII. 15-21, 2 Petr. III. 3-13, Matth. XXVI. 1-13. enz. enz.’ Dezelsde bedenkingen, als omtrent de nu genoemde Leerboeken, geeft ook de Eerw. V. ten aanzien van het Schoolboek der Geslachten, of zoogenoemde Slimschoolboek. ‘Is dit een boek voor kinderen?’ vraagt hij. ‘Ik bid u! wat zullen zij er uit leeren? - Wat nut zullen uwe kinderen hebben, als zij lezen: Juda gewan er, onan, sela, bij zijne vrouw sua, de Canaanitische, en peres of pheres en zerah bij thamar, zijne schoondechter, enz.’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeg mij nu eens in ernst: wat zullen uwe kinderen daaruit leeren? Wanneer gij hen daaruit onderrigt, zult gij dan daar door hun eenige nuttige lessen kunnen inprenten? En zoo toch is het geheele boek.’ De Schrijver eindigt met de opgave van eenige Leesboekjes, welke tot hiertoe gebruikelijke vervangen, met de opgave van eenige staaltjes uit dezelve, ten bewijze van het ongelijk grooter nut, voor het verstand en het hart, hetwelk de thans ingevoerde boven de tot hiertoe gebruikelijke kunnen aanbrengen. Doch wij moeten asbreken. Doordrongen, diepdoordrongen als Recensent is, zoowel praktisch als theoretisch, van de dringende noodzakelijkheid en de heilzame strekking van het verbeterde Schoolonderwijs, konde hij niet dan met moeite zich afscheuren van eene Verhandeling, als die van den Eerw. visser, welke hij niet twijfelt, of dezelve, in de regte handen vallende, zal veel goeds en heilzaams stichten. Waartoe de Algoedheid haren zegen schenke! Onderrigtingen omtrent de manier om den Beetewortel te verbouwen, door den Heer Tessier; als mede om de Suiker uit denzelven te trekken, door den Heer Deyeux: op last van Z.E. den Rijksgraaf De Montalivet, Minister van Binnenlandsche Zaken, in de Fransche taal uitgegeven; vertaald, en met eenige ophelderingen en bijvoegsels vermeerderd, door Mr. Theodorus van Swinderen. Te Groningen, bij M. van Heyningen Bosch, 1811. 48 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-10-: ‘Als het getij verloopt, dan worden de baken verzet.’ Het gebruik van suiker, hoewel geene natuurlijke, is, echter, immers in vele landen en gewesten des aardbodems, sints vele eeuwen, eene zoo goed als onmisbare kunstbehoefte geworden. De nuttigheid diens produkts, hoewel door sommige Geneeskundigen bestreden, heeft, nogtans, meer voorstanders gevonden. Jammer, dat de suiker, om haren hoogen prijs, voor zeer vele klassen en standen van menschen, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} bijkans onverkrijgbaar is geworden. Geen wonder derhalve, dat men op middelen bedacht is geworden, om dit sap, op de best mogelijke wijze, te vervangen, door iets anders, hetwelk daarmede de meest mogelijke overeenkomst heeft, en, om den lageren prijs, over het algemeen beter te bekomen is. In Frankrijk, vooral, is men hierop bedacht geweest, en zijn de gedachten gevallen op den van ouds bekenden en tot andere oogmerken aangewenden Beetewortel. Het waren de Heeren tessier en deyeux, de eerste, Inspecteur Generaal der Keizerlijke Schapen-fokkerij, en Lid van het Landbouwknndig Genootschap van de Seine, de andere, eerste Apotheker van Zijne Majesteit den Keizer en Koning, beiden Leden van het Institut, die, elk in zijn vak, hunne pogingen te werk stelden, tot een naauwkeurig onderzoek, welke partij, ten bedoelde oogmerke, van den Beetewortel konde getrokken worden. Het resultaat hunner nasporingen, in Frankrijk alom, viel ook onzen kundigen en volijverigen Landgenoot, den Heere Mr. theodorus van swinderen, in handen, die straks te rade werd, die beide stukken te vertalen, en met eenige aanmerkingen en bijvoegsels vermeerderd, in het licht te geven. Het eerste stuk behelst een berigt wegens het zaaijen, planten, kweeken, inzamelen, bewaren der Beetewortelen, en wat verder daartoe betrekkelijk is; terwijl het doel, hetwelk men zich met de uitgave van het andere heeft voorgesteld, geweest is, aan degenen, welke zich, met suiker uit Beetewortels te trekken, zullen bezig houden, eenige algemeene denkbeelden aan de hand te geven omtrent de handelwijze, welke zij daarbij hebben in acht te nemen. De Ophelderinger en Bijvoegsels, door den Heer van swinderen achteraan gevoegd, zijn of uit zijne eigene pen gevloeid, of uit buitenlandsche schriften overgenomen. Het eene of andere over te nemen, of de stukken te ontleden, gedoogt de aard der zake niet. Met dankbetuiging aan den Heere v.S. voor zijne genomene vaderlandslievende moeite, betuigen wij onzen hartelijken wensch, dat dezelve, in den tegenwoordigen staat van zaken, op eene of andere wijze, ten beste der gemeente iets moge bijdragen! {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie en Gedenkschriften van de Maatschappij tot redding van Drenkelingen mdcclxvii. Vijftiende en Zestiende Stukje. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars, 1810. De Voorredenen XXXIII, en te zamen 235 Bladz. In gr. Octavo. De prijs der beide Stukjes is ƒ 2-2-: Uit te weiden in den lof der achtens- en aanmoe. digenswaardige Maatschappij tot redding van Drenkelingen, ware zoo veel als het reeds dikmaals geschrevene en gesprokene herhalen - ware zelfs zoo veel, als zeker wantrouwen aan te kondigen omtrent deze Inrigting, en hare bedoelingen en werkzaamheden, even alsof dezelve het zegel der goedkeuring eens Boekbeoordeelaars behoefde, die wel, ja, van eenig aanzien in de wereld is, doch, echter, zijnen hoofdroem daarin stelt, dat hij, in de school des grootsten weldoeners, naast den algoeden, van het menschdom opgevoed, dikmaals in stilte tranen stort, dankbare en Godverheerlijkende tranen stort, over de edelmoedige werkzaamheden van de Directeuren der loffelijke Maatschappij, de meesten van welken hij de eere heeft, meer of minder, van nabij te kennen. Indien het noodig ware, tot lof dezer Inrigting eenige getuigenis van elders aan te voeren, het zoude zijn, dat de Engelschen, hoe weinig gezind om iets, hoe goed en loffelijk ook, van elders over te nemen, echter, op hunne wijze, zich wel hebben willen vernederen, om Holland, in dit opzigt, tot een modél te nemen. Ieder dezer Stukjes is van eene afzonderlijke Voorrede voorzien, in welke van den tegenwoordigen staat der Maatschappije, sterften en aanstellingen van Bestuurderen, eenige verbeteringen in de uitstaande Bekendmaking, door den Amsterdamschen Hoogleeraar eonn en Medicinae-Doctor dylius, en eenige andere bijzonderheden, verslag gedaan wordt. Met name outmoet men, voor het Vijftiende Stukje, een berigt aangaande eenen, door den Heer cornelis vonck, Schout en Secretaris te Streefkerk, uitgevondenen IJs- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} haak, nevens eene naauwkeurige beschrijving en afbeelding van denzelven, door middel van welken elk schaatsrijder, die zich van zoodanig eenen haak bedient, in de gelegenheid wordt gesteld, bij onvoorziene ongelukken, zich zelven of anderen dadelijke hulp te bewijzen. Dankbaar jegens welgezinde landgenooten, verzuimen Bestuurders niet, loffelijke melding te maken van een geschenk van duizend guldens, door wijlen den Heer p. spillebout, van Haarlem, in den jare 1804, hun ter hand gesteld. Behalve deze bevat ook nog de Voorrede voor het Zestiends Stukje eenige narigten omtrent verbeterde inrigtingen, ten beste van het doel der Maatschappij, door derzelver Bestuurders beraamd, en, daar zulks de natuur der zaak vereischte, door de Stads- en Landsregering gerugsteund en begunstigd. Voorts ontmoet men in de Gedenkschriften zelve meer of min uitvoerige verhalen van in het water gevallenen, door toegeschotene menschenvrienden daaruit opgehaald, en vervolgens, door kunstbewerking, aan het schijnbaar verlorene leven terug gegeven. De gevallen, in beide Stukjes vermeld, loopen van het begin des jaars 1802 tot aan het einde van het jaar 1807, bedragende te zamen een getal van honderd vier en tachtig personen, onder welke in de stad Amsterdam alleen twee en zeventig personen geteld worden Dat wij uit deze Gedenkschriften eenige uittreksels of verhalen overnemen, zal gewisselijk niemand onzer Lezeren verwachten; de aard des Werks, uit opgaven van uitreddingen en herstellingen bij het levensherstel bestaande, gedoogt zulks niet; natuurlijkerwijze moet dat alles eenzelvig, het eene nagenoeg gelijk aan het andere zijn. Evenwel, daar het vooroordeel nog vrij algemeen is, dat, hoewel in het water te vallen dikmaals den dood na zich sleept, en alzoo zorgvuldig moet vermijd worden, nogtans een vertrek, door gloeijende kolen verwarmd, niet zoo gevaarlijk is, willen wij, ten bewijze van het gevaarlijke daarvan, en hoe van dien heilloozen damp bevangenen nog kunnen gered worden, het volgende geval hier overschrijven. ‘Te Leeuwarden, op den 23sten Februarij 1807, had het volgend geval eener redding van een' door koolendamp gestikten plaats; zeker Beurtschipper, die met zijn schip voor bo- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} ven gemelde stad gelegen was, des avonds om tien uuren aan boord komende, en het luik van 't ruim geopend hebbende, werd een', met gloeijende koolen gevulden, ijzeren pot, en tevens een' smeulenden stank gewaar, trad terug, riep iemand, die daar digt bij woonde, ging met denzelven in 't schip, en vond zijn' knegt, Rienk Ocbeles, zijnde een jongeling van negentien jaren, zonder bewustheid, met wijd openstaande oogen, en veel schuim op den mond, achter over, op eene bank, met de eene voet op den rand der pot met koolen rustende, zitten. Zij bragten het levenloos ligchaam, hetwelk zeer slap was, buiten het schip, op eene nabij zijnde stoep, terwijl men een' niet verre af woonenden Apothekar, met naame A.O. Swalue, te hulp ging roepen. Deze 'er bijkomende, verklaarde, dat de stijf openstaande oogen des verstikten hem weinig uitzigt op deszelss herstelling gaven; spoedde zich, na vooraf zorg gedragen te hebben, dat de lijder, dien men in eene zittende houding, met het hoofd op den borst hangende, onder de armen vasthield, op zijde gelegd, al wat beknellend was, als halsdoek, hembdsknoopen, en koussebanden, losgemaakt werd, en deszelfs hoofd op zijne ronde, laag gebolde hoed hebbende doen rusten, naar huis, om vlugge geest van Ammoniakzout te haalen; hier mede wreef hij zachtjes den hals en borst des lijders, en hield den geest, bij tuschenpozing, onder den neus. Geduurende deze bewerking deed zich eindelijk eenige beweging in de, tot nog toe strak openstaande, oogleden op, eene zwartachtige slijmstof begon uit den neus, en een dik schuimend speekzel uit den mond te vloeijen; niet lang hierna ontdekte zich eenige beweging in den ontblooten borst. eerlang gevolgd van eene flaauwe ademhaling; de Redder deed op dit tijdstip zijn' lijder uit de koude buitenlucht in een huis brengen, en zettede, na hem aldaar in eene behoorlijke ligging, voor een luchtig vuur, geplaatst te hebben, zijne wrijvingen voort, met dat gelukkig gevolg, dat hij, van tijd tot tijd, tot meerdere bewustheid, en eindelijk volkomen bijkwam. De voor zijne redding zeer dankbare jongeling, verhaalde, dat hij, koude voeten hebbende, om dezel- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ve te warmen, koolen in den gedagten pot ontstoken had, en, daar eenigen zijner makkers, hem dien avond op een plaisier-partijtje in de stad mede wilden hebben, hij alles, alzoo hij daar liefst af wilde zijn, had digt gemaakt, opdat zij, aan boord komende, en geen licht ziende, denken mogten, dat hij 'er niet was.’ Het Eeremetaal van de zilveren Medaille, werd den Apotheker swalue toegevoegd. Het Hollandsche Spreekwoord: Elk meent zijn Uil een Valk te zijn, Zoölogiesch, Ironiesch Komiesch en Ekonomiesch verklaard. Door Arend Fokke, Simonsz. ‘Het vermaak is een geschenk der Godheid. De mensch kan zich zelven noch aandoening, noch denkbeelden verschaffen. Hij ontfangt die allen’ Voltaire. Wijsgerige Gedachten. Met eene Caricatuurplaat. Te Amflerdam, bij A.B. Saakes, 1810. 35 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-18-: Op den gewonen luimigen, doch tevens met zedekundige aanmerkingen afgewisselden toon stemde de veelwetende en geestige fokke deze Redevoering, welke in het Eerste Amsterdamsche Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, werd uitgesproken. Voor het luimige ontmoeten wij al aanstonds een voorbeeld in het begin der Redevoering, daar hij, zijne toehoorders met den titel van Edel Geboren Heeren! begroetende, wat hij daarmede bedoele, aanwijst. ‘Om van den kunstigen of artificieelen adel niet te spreken, Edel geboren, (zegt hij,) dat zijn wij allen, zoo als we hier bij elkander zijn, en Edele Heeren.’ - ‘Het woord Heer, als bezitter van eenig goed waarover men te beschikken en te gebieden heeft, aangemerkt wordende, kan men dien tijtel aan geen mensch hoegenaamd ontzeggen Elk heeft toch iets dat zijn eigendom is en waarover hij als Heer te beschikken heeft. En als men het woord Heer in een nog destiger zin wil nemen, voor gebiedvoerer over vele dienstboden en onderhoorigen; (,) dan waarlijk {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} komt die tijtel ook aan den mensch in het algemeen, met groot regt, toe, wijl hij een Heer of meester is gesteld over zijne begeerten en over zijne driften; dat hij echter zijn karakter, in dat opzigt, zomtijds niet al te best bewaart, en deze zijne domestieken den baas laat spelen en hem over 't hoofd zitten, wel nu, dat gaat ook somtijds zoo met allerlei Heeren die vele dienstboden houden, - en dat kan wel niet anders. Voords zijn wij ook allen Edel geboren - dit, alhoewel sommige Geleerden er veel tegen hebben, kan ons insgelijks niemand betwisten, en wel om twee redenen: de eerste omdat wij, even als alle geesten, van den Hemel afkomstig zijn, dat ik u, des noods, uit den Griekschen Dichter aratus, en uit den eersten Christen Leeraar paulus zou kunnen bewijzen; en ten tweeden, omdat ons aller natuurlijke Stamvader dezelfde met dien van den alleroudsten en hoogsten artificieelen adel is. Nu, de Stamvader maakt eigenlijk den grond van den adel; is dan onze Stamvader juist dezelfde persoon met die van den oudsten en hoogsten adel, dan ook kunnen wij allen ons beroemen, in dien zin, van den hoogsten en oudsten adel, en dus wel degelijk edel geboren te zijn. Dat te bewijzen stond.’ Thans, ter verklaring van het Spreekwoord zullende overgaan, belooft F. eerst te zullen nagaan, wat Uilen en Valken in een uatuurlijken zin zijn. Vervolgens, wat die Vogels in een' Allegorischen zin beteekenen. En eindelijk, welk groot nut die meening aan het gansche menschdom toebrengt. Vele geestige zetten ontmoet men in deze ontwikkeling, vooral in de laatste Afdeeling, alwaar velen, die niet geheel blind zijn, hun eigen beeld, met levendige trekken geteekend, kunnen aanschouwen. In plaats van nu iets van die zetten over te nemen, willen wij tot de Redevoering zelve overwijzen. Velen onzer Lezeren, twijfelen wij niet, bij welke de lachspieren niet geheel verstijfd zijn, zullen de rimpels van het treurige gelaat ontspannen worden. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. Nieuw A.B.C. en Spelle-boekje voor Eerstbeginnenden, gevolgd naar de Verhandeling over de Nederduitsche spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek; Bekrachtigd door het Staats-Bewind der Bataafsche Republiek. Zesde Druk. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, Junior. 24 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-1-: 2. Nieuwe Leesoefeningen, voor Eerstbeginnenden; ingerigt, naar de Verhandeling over de Nederduitsche spelling van den Hoogleeraar M. Siegenbeek Vijfde Druk. Te Arnhem, bij denzelfden. 48 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-2:- 3. Nieuw Spelle-boekje voor Meergevorderden, gevolgd naar de Verhandeling enz. (als bij N. 1) Zesde Druk. Te Arnhem, bij denzelfden. 52 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-2-: 4. Nieuwe Lees-oefeningen voor Meergevorderden; ten aanzien der spelling ingerigt, enz. (als bij N. 2.) Derde Druk. Doorgaans verbeterd en vermeerderd. Te Arnhem, bij denzelfden. 240 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-7-: Deze Spel- en Leesboekjes, tot eene opklimmende reeks van handleidingen voor min- en meergevorderde leerlingen bestemd, kunnen tamelijk wel aan het oogmerk voldoen, zoo men de nieuwe leerwijs niet kan of verkiest te volgen. Het ingerigt en gevolgd naar de verhandeling over de Nederduitsche spelling van den Hoogleeraar siegenbeek moet beteekenen, dat in deze boekjes de spelling van dien Hoogleeraar is gevolgd, waartegen wij hier en daar nog al eenige fouten aantreffen. - Ondertusschen zijn wij verre van onzen Lezeren eenig ongunstig begrip van deze Boekjes te willen geven: integendeel, zij zijn zoo goed en bruikbaar, als de schoolboekjes van de betere soort doorgaans zijn. Jammer, dat No. 4, uit hoofde van zijnen inhoud, zijnde eene Korte Geschieden Aardrijkskundige Beschrijving van het Koninkrijk (Koningrijk) Holland, het door latere omwentelingen al wederom minder geworden is. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Spel- en Leesboekje, dienende, om Kinderen in het spellen en lezen te gelijk te oefenen, ten gebruike der Scholen. Door eenen Onderwijzer. Derde Stukje. Te Leyden, bij D. Du Mortier en Zoon. 64 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-2-: Onder de Spelboekjes, waarvan men zich met vrucht kan bedienen, om de lieve jeugd geleidelijk en gemakkelijk, mits echter naar den ouden trant, spellen en lezen te leeren, verdient ook dit, waarvan de Haarlemsche Onderwijzer van dobben zich als vervaardiger bekend maakt, eene goede plaats. Graaf Latimore, of Blinkende Ellende, door T.S. Surr, Schrijver van Een Winter in Londen, enz. In twee Deelen. Naar den Derden Druk, uit het Engelsch, door H. Potter. Tweede Deel, Met Platen. Te Amsterdam, bij C.L. Schleijer, 1810. 251 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-: In dit Tweede en laatste Deel dezes fraai geschrevenen Werks, welks aard en wijze van behandeling, uit onze aankondiging van het Eerste Deel (*), den Lezer is gebleken, ontwikkelt zich hetzelve meer en meer, en bekomt eindelijk zijne volkomene vervulling. ‘Brieven. Ophelderingen. Een Liefhebberij-Tooneel. Eene Ontvoering. Nasporingen. Teleurstellingen. Al wat schittert is geen Goud! Een ontwerp van mortimer. Uitvoering des Ontwerps. Hevige hartstogten. Een Schipper. Mortimer had de regte. Belangrijke berigten. Eene gewigtige bijeenkomst. Boosaardig voornemen. Waarheid en verdichtsel. Besluit:’ deze zijn de opschriften der zeventien Hoofdstukken, in dit Deel bevat, in welke de Lezer, met de personen, voorheen ten tooneele {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoerd, of die er voor het eerst optreden, bekend gemaakt wordt. Voor een doorloopend berigt kunnen wij thans geene genoegzame plaats inruimen. Genoeg zij het volgende, wat de hoofdpersonen betreft. Mortimer, welken Graaf latimore zich verbeeldde, zoo als ook zijne onmenschelijke bedoeling was, in Italie vermoord te hebben, doch die zoo goed als wonderdadig gered, en van zijne wonden was genezen, blijkt hier de vader te zijn van elmer, 's Graven Geheimschrijver. Oceana, tot nog toe voor de dochter van den Kapitein melville bekend, is de dochter van Lord derrington, door denzelven bij olivia verwekt in een heimelijk, doch wettig huwelijk, doch die sedert, zoo als uit voorgaande verhalen bekend is, de vervolgingen harer Italiaansche familie, op het schip des Engelschen Kapiteins, was ontweken. Latimore, in zijne helsche boosheid volhardende, gedraagt zich, in schijn, als verzoend met Lord derrington, wien hij, in zijn hart, een' doodelijken haat had gezworen, doch in der daad met oogmerk, om zijne meer dan helsche snoodheid te volvoeren. Eerst bewerkt hij, dat oceana, ten huize van den Lord, dagelijks, meer en meer, geacht en gezien, heimelijk vervoerd en op een schip wordt geworpen, met oogmerk, om haar aan een afgelegen eiland aan land te zetten; welk oogmerk, echter, verijdeld wordt, naardien zij, in een' storm, door Kapitein latimore, 's Graven broeder, die over een Engelsch oorlogschip het bevel voerde, van eenen anders gewissen dood gered wordt. Oceana, nu voor de dochter van Lord derrington openlijk erkend, met diens neef en erfgenaam, den Marquis leverton, in het huwelijk zullende treden, en terwijl het bruiloftsfeest op een kasteel statelijk werd gevierd, doch hetwelk de Graaf voorgeeft, door onvermijdelijke bezigheden verhinderd, niet te kunnen bijwonen, begeeft hij zich, te midden der feestvermaken, ter middernacht, in stilte naar het kasteel, met het vaste voornemen, om gelegenheid te zoeken, oceana en mortimer, door zijn moordzwaard, te doen vallen. In een boschje, bij het schijnen van de maan, van zijn gruwelijk ontwerp zwanger, op den stam van een' gevallenen eik gezeten, hield de ellendeling {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} de volgende alleenspraak: ‘Vervloekt zijn hunne vermakelijkheden! vervloekt hunne toonen der vreugde! Ach, dat de adem mijns monds een orkaan ware, ik zoude uw Slot verbrijzelen en u allen onder deszelfs puinhoopen begraven. - Wat zeg ik? neen, waar zoude dan mijne wraak hare offers vinden? - neen, zij, het kind van derrington, moet sterven: - zijn vriend, zijn afgod, mortimer, moet vallen: - zijn hemelsche leverton, nog als bruidegom weduwenaar worden, - dit moet alles door mij geschieden, - en hij, hij moet overblijven, om van dat alles getuige te zijn. Zoodra dit volbragt is, is de beurt aan mij, om te juichen, te lagchen en hun met eene verpletterende donderstem toeteroepen: “dit deed ik - ik, uw vijand deed dit, om den hoogmoed van den nietswaardigen te tuchtigen, die vermetel genoeg was zich tegen een latimore aan te kanten.” Dan zal ik, onder een luid geroep van vreugde, tegen eene eeuwigheid van pijnen opwegende, zijne tranen en doodsangsten bespotten, en zelf zegepralend van de Wereld scheiden.’ - En verder: ‘Waarom zoo langzaam, dat trage uur? nader, gij middernacht, nader, gehuld in al de verschrikkelijkheid, die bij bloedige bedrijven past! verdwijn, gij zilveren glans der Maan, en gij, gewelf des Hemels boven mij, wees donkerder dan de Chaos eer het licht daar was. Rukt aan uit uwe kerkeren, gij dwarlwinden en stormen, verscheurt de banden die u aan de vier hoeken des hemels binden, en verjaagt van hier die milde koeltjes, die dezen bruiloftsnacht zoo vriendelijk tegenwaaijen. Waakt op ten strijde, gij Elementen der Natuur, en hier op dezen grond zij uwe kampplaats. O, welk een vreugdegevoel zoude bij uwe verwoestingen mijn hart vervullen, hoe gaarne ik u bij dezelve mijne behulpzame hand leenen!’ Thans werd latimore verrast door de verschijning zijns broeders, den Bisschop, die, met mortimer, in de beschouwing van de verrukkelijke schoonheden des hemels, zich verlustigende, toevallig in hetzelfde boschje kwam. Als van den donder getrossen, ijlde la timore van zijne standplaats, haalde een fleschje met vergif {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijnen zak, en, hetzelve te lijve geflagen hebbende, wierp hij het fleschje, met een versmadend lagchen en hoofdschudden, van zich. Het gevolg hiervan was, dat latimore, door de krachtige werking van het vergif, zijn wel schitterend, doch in der daad rampzalig leven eindigde. Het slot dezes Werks kunnen wij niet nalaten over te nemen. Terwijl niet weinigen der bruiloftsgasten van eenen bijgeloovigen angst overvallen werden, omdat deze zelfmoord juist op eenen bruiloftsdag had plaats gehad, maakte de verstandige Bisschop de volgende aanmerkingen: ‘Weg met zulk een vernederend bijgeloof,’ zoo sprak de voortreffelijke man. ‘Was het geen bijgeloof, hetwelk tot het verschrikkelijk voorval, waarvan wij zoo even getuigen waren, de eerste aanleiding gaf? Ware hij, die zoo vermetel op het lot van zijn geboorte-uur vertrouwde, minder een slaaf van zulke ellendige vooroordeelen geweest, had hij meer zijn vertrouwen gesteld op den Almagtigen Bestuurder onzer lotgevallen, dan op ijdele berekeningen, wij zouden geenen broeder op deze wijze verloren hebben. Weg derhalve, weg zeg ik met zulk eene den Oorsprong alles goeds, dat Wezen vol van oneindige liesde, vernederende gedachte, met zulk eene leer, die ons doet gelooven, dat de Algoede een schepsel tot ellende scheppen en vooraf tot de misdaad bestemmen kan! Den eenen geeft Hij gezondheid, den anderen krankheid. Naar zijn welbehagen sluit of opent Hij den weg tot rijkdom en magt, maar laat ons allen de vrijheid van onzen wil, en verzekert ons door haar het middel tot de eenige ware tevredenheid, die met ons zelve namelijk. De deugd te beminnen, is zoo veel als het met zich zelven eens te zijn: en waar deze bij ons ontbreekt, daar kunnen wij de hoogste magt met eenen onnoemelijken rijkdom, talenten zonder wedergade, ja eene langdurige gezondheid bezitten, en toch gevoelen, dat al die gaven het hart niet gelukkig maken of van ellende bevrijden kunnen.’ {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Leontine, een Roman door A. von Kotzebue. Tweede en Derde Deel. Te Amsterdam, bij J.S. van Esveldt-Holtrop. 175 en 172 Bladz. In gr. Octavo. De prijs der beide Deelen te zamen is ƒ 3-:-: Met deze twee Deelen eindigt deze doorgaans vrij wel geschrevene Roman, over welken wij, in eene vroegere aankondiging, onze gedachten gezegd hebben (*). De Ritmeester wallerstein blijft smoorlijk verliefd op leontine, die, tegen haren zin, en enkel uit gehoorzaamheid aan haren vader, met den Heer arlhofen in het huwelijk was getreden. Altijd, in zijne liefdebetuigingen, voor welke leontine bestaanbaar, echter, met de pligten, welke zij aan haren echtgenoot schuldig was, geenszins doof was, vergat de Ritmeester, eens en andermaal zich zelven; hetwelk ten gevolge had, dat, aan de zijde der kuische leontine, een misnoegen ontstond, hetwelk op verwijdering uitliep. Wallerstein begaf zich wederom in werkelijken dienst, gedurende welken beiden door verkeerde of valsch uitgestrooide berigten misleid, over en weder ongunstige gedachten omtrent elkander opvatteden. Onder dit alles stierf arlhofen in een tweegevecht, die nu bleek, omtrent zijne getrouwe echtgenoote trouweloos te hebben gehandeld, door het verwekken van een kind, bij eene nicht van hem, welke hij in schijn van Gezelschapsjuffer te zijnen huize had opgenomen. Na het sluiten van den vrede keerde wallerstein in zijn vaderland terug, en nam, cerlang, zijn verblijf bij den braven Predikant gruber, zijnen vaderlijken vriend, met welken hij bestendig eene lezenswaardige briefwisseling had gehouden. Derwaarts verzel te hem ernst watter wijl, een Zwitser, zijn onafscheidbare medgezel en vriend, sints hij deszelfs zuster bertha voor onteering had bewaard. De Predikant gruber had eene dochter, louiza genaamd, op welke de jonge en {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} brave Zwitser verliefde, en die hem insgelijks genegen was, hetwelk zij, echter, voor den vader verborgen hielden. Intuschen, daar wallerstein nog al in zijn verkeerd begrip omtrent leontine, gelijk deze omtrent hem volhardde, en van hetgeen er tusschen watterwijl en zijns vriends dochter omging, onkundig was, had hij het besluit genomen, om louiza ter vrouwe te nemen, niet zoo zeer uit liefde, ook niet uit spijt, of om zich te wreken over leontine's onderstelde trouweloosheid, maar om dus te voegzamer gelegenheid te hebben ter verzorging van zijnen vriend, den schraalbemiddelden Leeraar; wiens hartelijke en belangelooze vertoogen, om hem dit huwelijk te ontraden, geenen ingang vonden. Voor watterwijl konde dit niet verborgen blijven; zijne liefde nog al in zijnen boezem smorende, en zich onbekwaam gevoelende tot het bijwonen van eene echtverbindtenis, die zijn hart zoude doorgrieven, verwijderde hij zich 's daags te voren in den vroegen morgenstond. Op weg vond hij eene zware reiskoets, waarvan de eene as gebroken was, en waarin twee vrouwen zaten, de eene van welke welhaast bleek, Mevrouw de weduwe arlhofen te zijn, verzeld van eene Mevrouw van thumen, de vrouw van eenen Officier, aan welke leontine, geruimen tijd geleden, eene groote weldaad had bewezen, en die, bij haar mans afwezigheid, hare weldoenster gezelschap hield. Bij navraag aan den jongen Zwitser bleek het leontine, dat het dorp, in welks nabijheid zij zich bevond, de standplaats van den Predikant gruber was, en het verblijf, alwaar wallerstein, nog dienzelfden dag, met louiza zoude trouwen. Nu aarzelde watterwijl niet, om met die vrouwen terug te keeren naar de Pastorij, alwaar zij met gastvrijheid, eene behoefte voor des Godvruchtigen gruber's hart, verwelkomd en behandeld werden. Nu begon zich alles te ontwikkelen. Wallerstein en leontine ontmoeten elkander; watterwijls liefde voor louiza wordt nu openbaar; gelijk de twee eersten, zoo worden ook de laatstgenoemden weldra in het huwelijk vereenigd. En hiermede eindigt deze Roman, het lezen van welken aan personen van beide seksen, in een uur der verpoozing van ernstige bezigheden, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} wij, in goeden gemoede, wel mogen aanprijzen. Alleenlijk moeten wij hier nog aanmerken, dat het besluit eenigzins abrupt voorkomt, en de huwelijksverbindtenis tusschen wallerstein en leontine, zonder dat zij, na zoo lang eene afwezigheid, elkander hebben onderhouden, spoediger voortgang heeft, dan men van personen van zulke kiesche begrippen zoude verwacht hebben. Wilhelmine van Rozen. Naar het Hoogduitsch van C.F. Vrijheer von Bilderbeck, Schrijver van den Doodgraver, de Familie van Werning, enz. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij. 298 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-10-: Vruchtbaar wel in Romans was, al sedert eenigen tijd, de Boekwinkel van Mejufvrouw de Wed. de boij, doch achtenswaardig tevens om de gelukkige keuze, zoo van uitlandsche schriften, welke dezelve aan het Nederduitsche Publiek te lezen gaf, als van de Overzetters, die zich of vrijwillig aanboden, of door de genoemde Weduwe werden te werk gesteld. Den lof toch mogen wij, aan de vertaalde Werken door haar afgegeven, niet weigeren, dat dezelve, over het algemeen genomen, ongelijk sraaijer en zuiverder van taal zijn, dan zeer vele dus genoemde vertalingen, die de onkunde der werklieden, in stijl, taal en zaken, openlijk verraden, en, hoe voortreffelijk en belangrijk ook het onderwerp moge wezen, alle lieden van kunde en smaak van koopen en lezen terughouden. Wat den tegenwoordigen Roman aangaat, het leerzame, vooral voor de schoone sekse, hetwelk daarin wordt gevonden; de kieschheid en zuiverheid van zeden, door welke eenigen der hoofdpersonen zich onderscheiden, en die hun welverdiend loon ontvangen; de snoodheid en huichelarij van anderen, welke, in regtmatige straffe, op derzelver hoofden nederdaalt; het behoorlijk bewerken en volhouden van de onderscheidene karakters: om dit alles maken {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wij geene zwarigheid, ja vonden wij, veel meer, ons opgewekt ter aanprijzing van dit verhaal, als aangenaam en nuttig voor lezers van beiderlei sekse. Want, hoe veel gewigts ook Recensent in opzettelijk zedekundige Werken stelle, die op de beginsels van Godsdienst en Rede zijn gebouwd, van gevoelen is hij tevens, dat deugd en ondeugd, als het ware, gepersonifieerd somtijds sterker, dan enkel beredeneerde Vertoogen, treffen en eene heilzame uitwerking op alle welgestelde harten doen. Zoo kan, in het karakter en gedrag van de heldin van dit verhaal, wilhelmine van rozen, derzelver voorbeeld jonge meisjes leeren, voor eene al te groote losheid, hoewel met het beste hart gepaard, zich te wachten omtrent jongelingen, aan welke zij hare genegenheid en liefde verpand hadden; terwijl, van den anderen kant, in het gedrag van den Heere van wahlberg, wilhelmine's aanstaanden bruidegom, de jongelingschap zich mag spiegelen, om zich te wachten voor ligtgeraaktheid en kwalijknemen van in zich zelf geoorloofde vrijheden, als door welke het uitzigt op eene gewenschte echtverbindtenis kan verijdeld worden. Zoo kan, al verder, het gedrag derzelfde wilhelmine, leeren, wat eene gevestigde en op vaste gronden rustende deugd vermoge, om zelfs aan een Vorstelijk hof het hart te behoeden, den wandel zuiver en onbesmet te bewaren. Verlangt men een voorbeeld van ongeveinsde vriendschap, en van vrijmoedigheid tevens, om zelfs eenen Vorst de waarheid, met bescheidenheid wel, doch onbewimpeld, onder het oog te brengen, men ontmoet hetzelve in vollen luister in de handelwijze van den Heere van rutzdorf, den vriend van den Heere van wahlberg. Merkelijk steekt bij zoo veel schoons en voortreffelijks af de snoodheid van den hoveling eberhorst, den gunsteling der moeder van Prins adolf, welke wilhelmine, zoo niet met zijne liefde, immers met zijne Vorstelijke vriendschap vereerde. Loos wel waren de strikken, door dien snoodaard gespannen, om wilhelmine's kuischheid en deugd te belagen, en van wahlberg's verderf te berokkenen; doch, hoe kunstig, zoo als hij waande, beleid, zijne hui- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} chelarij werd, eindelijk, openbaar, en eindigde in zijne welverdiende straffe. Behalve de vermelde ontmoet men, in dit verhaal, eenige bijkomende personen, geene van alle zedekwetsende, maar, veeleer, tot des Schrijvers groote bedoeling dienstbaar, de deugd in een bevallig, de ondeugd in een afschrikkend licht te vertoonen. Iets over de Antikritiek tegen de Recensie van het Eerste Deel der Gedichten van H. Tollens, C.z. geplaatst in de Hedend. Vaderl. Bibliotheek voor het jaar 1811, No. IV, Bladz. 162, voorkomende in den Recensent, ook der Recensenten, VIde Deel, No. 5, Bladz. 181. De Heer K.P., welke een Antikritiek tegen onze Recensie op het Eerste Deel der Gedichten van den Heere h. tollens, c.z., in den Recensent, ook der Recensenten, VIde Deel, No. 5, geplaatst heeft, houde het ons ten goede, dat wij op dezelve niets antwoorden; wijl er geene verdediging, hoegenaamd, tegen onze opgegevene bedenkingen in gevonden wordt, en de toon en stijl, waarin dezelve gesteld is, eene gevoeligheid aantoont, die ons geheel ongeschikt voorkomt, om onderwerpen van dezen aard te behandelen, zonder gevaar te loopen van in eenen ijdelen en tot niets dienstigen pennestrijd te vervallen. Zoo echter de Heer K P. op een' meer bescheiden' toon, onze bedenkingen gelieft te ontzenuwen, zullen wij gaarne, mits op goede gronden overtuigd wordende, zijn beter oordeel toevallen; doch zoo niet, het beslissend oordeel over datgeen, waarin wij van meening verschillen, aan het geheel enpartijdig Publiek overlaten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw, door A. IJpeij, Doctor, Hoogleeraar, enz. Tiende Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 663 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 5-10-: (Ook onder den titel: Geschiedenis van de bijzondere Kerkgenootschappen en Godsdienstsekten der Protestantsche Dissenters in de Achttiende Eeuw. Door a. ijpeij. Tweede Deel.) In dit Deel wordt dit Werk ijverig voortgezet. Het Negende Deel wordt in dezer voege achtervolgd, dat eerst nog van drie bijzondere Kerkgenootschappen, de Methodisten, de Glassieten of Sandemannianen, en het Christo Sacrum, berigt gegeven wordt; en vervolgens van de bijzondere Godsdienstsekten, die wel geene onderscheidene Genootschappen hebben uitgemaakt, maar als zoo vele verschillende aanhangen, onder de Protestanten hebben geschuild, en bekend staan bij den naam van Separatisten. - Van beide zullen wij verslag doen, zoo beknopt wij kunnen. - De Methodisten zijn niet van de minbelangrijksten. - Aan john en karel wesley hebben zij hun aanzijn in het bijzonder te danken. De eerste is tot in hoogen ouderdom de voornaamste Leeraar onder hen geweest, met wien zich naderhand whitefield vereenigde, doch vervolgens wederom scheidde. Het geheele beloop der stichting, uitbreiding en instandhouding van dit Genootschap, van deszelfs aard en natuur, invloed op Godsdienst en zeden, enz., wordt zeer geregeld voorgesteld. In de beoordeeling is IJ. zeer zacht en gematigd. - Wij willen eenige bijzonderheden aanstippen. ‘Men schat het Genootschap der Methodisten (in 1729 gesticht), zoo als het thans in Engeland bestaat, op omtrent honderd duizend. Zij zijn in twee partijen verdeeld, aanhangers van wesley en van whitefield: de eerste naderen, in de beschouwing, meer de oude Arminianen, en worden daarom de Arminiaanschen genoemd; de laat- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} sten de Kalvinische grondbeginselen. - Vooral ook in Amerika, ja zelfs in Afrika, hebben zij zich uitgebreid. - In 1792 telde men in de Vereenigde Staten van Amerika omtrent vier en zestig duizend. Thans is dit getal nog wel op de helft vermeerderd. - De Methodisten waren oorspronkelijk dweepers, doch zijn met den tijd aanmerkelijk verbeterd. - Meestal bestonden zij uit menschen van de geringste klasse. In hun uiterlijk voorkomen heerscht veel gemaaktheid en Godsdienstvertoon: doch zij vreezen in opregtheid den Heer, omhelzen door het Geloof den eenigen Zaligmaker, en dit brengt, hoe beneveld door bijgeloof, toch vruchten voort. In hunne huisgezinnen heerscht orde, zedelijkheid, naauwgezetheid, arbeidzaamheid en Godsdienstigheid. Van niets hebben zij grooter af keer, dan van geldgierigheid, schraapzucht, bedrog en valschen handel. De Methodisten onderscheiden zich allerwege van de andersdenkende gemeene klasse der burgeren, in alle zedelijke betrekkingen, op de voordeeligste wijze. Men vindt bij hen ten minste veel van die Christelijke deugden, die op den wortel van het Godsdienstig geloof groeijen, enz. Hunne Godsdienstoefening komt nagenoeg overeen met die der andere Protestanten. Hun gezang is uitmuntend. - Hunne leer is de leer der Hervormde Kerk, doch anders gewijzigd, dan doorgaans De slotsom kwam hierop neêr, dat de eenige weg ter zaligheid gelegen is in boete en geloof aan jezus christus, en dat de mensch, die boete doet, niet om zijne werken, maar om de verlossing van J.C., uit vrije Genade, voor god geregtvaardigd wordt.’ Wij hebben dit alles medegedeeld meestal met de eigene woorden van den Hoogleeraar, die nog ten slotte een beknopt berigt geeft van wesley en whitefield, en van andere Leeraars der Methodisten. Het verslag van de Glassieten of Sandemannianen (eene kleine sekte in Engeland) overslaande, als van weinig belang, komen wij thans tot het bij ons meer bekend Genootschap Christo Sacrum. Hoedanig de aanleiding tot den oorsprong van dit Genootschap was, wie de eerste stichters van hetzelve waren, in welken geest deze gestemd en werkzaam werden, waarin dit Genootschap zich zoowel in de {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Leer en leerwijze, als in de uitwendige Godsvereeringen, of met de overige Kerkgenootschappen vereenigt, of van dezelven onderscheidt, welken tegenstand, vervolging en laster hetzelve heeft moeten ondervinden, en dragen en lijden, - in hoe verre dit alles der zake van den Christelijken Godsdienst kon voordeelig zijn, - dit alles wordt, benevens de tegenwoordige toestand van dit Genootschap, hier ontvouwd en met onpartijdige gematigdheid medegedeeld. In de Geloofsleer naderen zij zich zeer de Hervormde Kerk, in het Kerkelijk Ritual de Luterschen en Hernhutters of Broeder-Gemeente. In het uitwendige is het meest onderscheidende en kenmerkende, de verdeeling der Godsdienstoefeningen in Eeren Leerdienst; hetgeen wij niet kunnen afkeuren. - Verder laten wij ons in geene bijzonderheden in. Wij beoordeelen niet het Genootschap, maar de voordragt van den Hoogleeraar. Dezelve vinden wij naar waarheid, met eenvoudigheid en zachtmoedigheid. Alleen eene aanmerking. Rec. heeft eene Godsvereering in Christo Sacrum bijgewoond; maar wenschte wel, dat aan zoodanige Godsvereeringen wat meer leven en kracht kon bijgezet worden, dan toen plaats had. - In de aanspraken en gebeden waren al te veel drooge verhalen. Thans komen wij tot de geschiedenis van de bijzondere Godsdienstsekten der Protestantsche Dissenters in de Achttiende Eeuw. - Deze met den algemeenen naam van Separatisten bestempeld, worden verdeeld in bedorven Mijstieken, de Dweepers, en eenige andere bijzondere Godsdienstsekten, die meer of min met bedorven mijstiekerij of dweeperij besmet waren. - Het bevreemdde ons nog al, van hier zoo opzettelijk te vinden de benaming van bedorven Mijstieken, zonder hier eenige reden daarvan op te geven, of op niet bedorven Mijstieken eenige terugwijzing te ontmoeten. Het algemeen verslag van deze sekte dan gaat vooraf, en wordt opgemaakt uit de alleroudste tijden, waarbij justinus martyr als de eerste stichter wordt opgegeven, en die gevoelens afgeleid uit de vermenging der nieuwe Platonikers met de Christenen, - waarbij tevens de oude mijstieke gevoelens der Egyptenaren, Grieken en Joden haren veelbeteekenenden {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} invloed hadden. - Ook wordt hier eene schets gegeven van het oude stelsel der Mijstieke-leer, door alle Christelijke jaartellingen, zoo in de Oostersche als Westersche Kerk, en vervolgens na de algemeene Kerkhervorming. De hoofdsom dier grondtrekken der Leere worden dus opgegeven. ‘Het weezen der menschelijke ziel heeft zijnen Oorsprong door uitvloeijing uit het godlijk wezen zelf. Door de zonde is hetzelve van God verwijderd, bedorven en gansch verduisterd geworden. - De mensch, dus gedaald in laagten van rampzaligheid, kan evenwel uit kracht van het verzoeningswerk des Goddelijken Verlossers, Jezus Kristus, in zijnen voormaligen staat van geluk hersteld worden. De Verlosser heeft, door zijne verdiensten, den mensch de bekwaamheid verworven, dat hij nu, door inspanning zijner krachten, bij het gebruik van behorelijke middelen, tot Gods gemeenschap kan komen. Voor hun, die deze proef kunnen doorstaan, heeft de Verlosser genoeg gedaan, voor alle anderen niet. De mensch kan door eene volmaakte vereeniging met Gods wezen, in dit tegenwoordig leven verwaardigd worden, ja met hetzelve als oorsprong aller dingen, één worden, indien hij maar den regten weg van znivering inslaat en doorbrekende het ware licht vindt. - Dit ware licht is een inwendig Godlijk licht, zoo als zommigen meenen, den mensch ingeschapen, of gelijk anderen beweeren, hem door eene onmiddelijke Openbaring ingestort. En dit licht bestaat daarin dat de mensch alle dingen, die voor de behoudenis zijner ziel te weten, noodzakelijk zijn, eeniglijk en volkomen kent. Door dit licht bestraald, legt de mensch alle eigenliefde af; hij rust, hij slaapt, hij sterst, en ontslaapt in God, hij hoopt en vreest niets meer. God denkt, God wil, God werkt in hem. - De mensch wordt niets. Hij wordt met God onasscheidelijk vereenigd, hij wordt in God veranderd. De ziel wordt door de Godheid verslonden, nadat zij van zich zelven is uitgegaan, en alles wat het schepsel betreft, heeft afgelegd. Zij heeft zich zelve afgelegd, en wordt niet meer gewaar, dat zij een van God onderscheiden wezen zij, omdat zij tot de godlijke gelijkvormigheid overgaat. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de zoo hoog geroemde vernietiging. De ziel dus gezuiverd, bemint God, en zou Hem beminnen blijven, alschoon ook God haar verdoemde ter helle. Dit is het zoogenoemde naakte geloof. Volgens deze leer zou de mensch hier op aarde volkomen heilig en in de hel zelfs gelukkig kunnen wezen. De weg van een Christen begint voorts daarmede, dat hij een vast voornemen opvat, om van nu voortaan niet meer te zondigen, maar telkens volmaakter te worden. Hiertoe worden de volgende middelen gevorderd. Vooreerst een bestendig waaken op de gedachten en op de inbeeldingskracht, waardoor men alle gedachten laat wegzinken, en eigenlijk niets denkt, dan alleen, dat men van zijn aanwezen bewust is. Dit noemt men inkeering in den grond der ziele. - Ten tweeden, dat men verder zijne gedachten bestendig op de tegenwoordigheid van God richte, en alzoo, in den waren zin steeds aan Hem gedenke, waarmede men dan een aanhoudend verlangen ter vereeniging met Hem, - - eene volkomen overlating aan Hem - met een woord eene altoosdurende af hanglijkheid van Hem verbindt. Dit heet te wandelen in de tegenwoordigheid van God. - Deze Godsdienstoefening geleidt de ziel door menigerlei standen, als van Boete, van Verlichting, van Droef heid, van Duisterheid des Geloofs, en van zuivere liefde, - tot de volmaaktheid,’ enz. - ‘Voor het overige is het bekend, dat de Mijstieken met den Bijbel niet zeer veel ophebben “De egte Mijstiek (schrijft mosheim) heeft de kunst uitgevonden, om den bijbel zijne eer te laten, en hem nochtans geen gehoor te geven. De Heilige, die met God vereenigd is, heeft een grooter leeraar in de ziel, en weet door zijne ondervinding meer, dan alles wat de bijbel kan leeren. De Bijbel is een godlijk boek, 't welk slechts ten behoeve van aankomelingen geschreven is.” Zie daar de hoofdbegrippen van het leerstelsel der Mijstieken, enz.’ - Het bovenstaande berigt van het algemeene leerslelsel der Mijstieken hebben wij uit den Schrijver ontleend, ten einde den Lezer een algemeen overzigt van dat stelsel te geven; om dus bij de bijzondere soorten {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} ons meer te kunnen bekorten, daar dit toch de algemeene grondbeginselen zijn, waarbij men alle kan leeren kennen. - Te meer doen wij dit, omdat wij overtuigd zijn, dat men in deze dagen vooral wel mag waken tegen de gevoelens der Mijstieken, en die hier en daar onder de Protestanten wederom meer en meer schijnen ten voorschijn te komen. Recensent althans meent ontdekt te hebben, dat die Geest aanvankelijk in deze of gene der Tijdschristen begint in te vloeijen. - Het is hierom, dat wij bij ons volgende verslag der geschiedenis van de bijzondere sekten onder de Mijstieken, nog nu en dan meer bijzonder bij een enkele derzelve zullen moeten stilstaan. - Eerst vindt men nu de geschiedenis der Vuurmijstieken, dus genoemd, omdat, naar hun oordeel, god een eng en onverbreekbaar verband gelegd had tusschen de kracht van de Natuur en de kracht van den Godsdienst. Hier staat jacob böhme aan het hoofd; bij welke gelegenheid eene uitvoerige beschrijving van de Geschiedenis der Alchemie wordt gegeven, als ook van den welbekenden rozenkruis of christiaan de rosakruce en de gewaande orde der Rozenkruizers. Vooral merkwaardig, echter, is aan Recensent voorgekomen het historisch verhaal aangaande dippel en deszelss aanhang en gevoelens: en wel vooral, omdat Recensent juist meent te hebben waargenomen, dat die Mijstiekegeest, welken hij bij sommige Protestantsche Leeraren ontdekt heeft, vooral met de gevoelens van dezen man overeenstemt, en bestaat in een mengelmoes van Socinianerij en Mijstiekerlj. - Dan is de Zoon niets meer, dan een allervoortreffelijkst mensch, de H. Geest slechts eene kracht gods. De Leer van 's Heilands voldoening en toegerekende geregtigheid eene grove dwaling; al wat daarvan in de H. Schrift te vinden is, zijn niet dan menschgelijkvormige uitdrukkingen; Geregtigheid in god is slechts eene volmaakte onverschilligheid, zich in zuivere liefde tot de menschen, bij de uitkomst openbarende. De Verlossing door christus bestond alleen daarin, dat hij, door zijn voorbeeld, ons den weg ter vereeniging met god aangewezen, en de magt bekomen had, om na zijne verhooging daarin den menschen door inwendige genadewerkingen behulpzaam te zijn. - Ware {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Christenen konden het in heiligheid hier reeds tot volmaaktheid brengen: andere zich hierop niet toeleggende in dit leven, zouden na dit leven door dit middel gelouterd en volmaakt heilig worden. - Alle vrije schepselen zouden dus met god vereenigd worden. De schepselen waren uitvloeisels der Godheid. Kinderen moesten niet gedoopt worden. - De Symbolische boeken der kerke waren pijnbanken voor een vrij geweten. Openbare Godsdienstoefeningen waren onnut. Het gebruik der Genademiddelen onnoodig, het Predikambt schadelijk. Er moest een onderscheid worden gemaakt tusschen de H. Schrist en het Woord van god. De eerste was op geene andere wijze, dan de Schristen van alle groote Godsdiensthervormers, van god ingegeven. Maar het Woord van god ware eene geheel zuivere Goddelijke Openbaring, doch welke, door het inwendig licht, hetwelk in aller menschen harten meer of min brandde, dezen allen over den ganschen aardbodem werd medegedeeld. De Bijbel als Bijbel beschouwd, ware dus geen middel ter zaligheid. Hij ware zelfs, in zekeren zin, overbodig. - ‘Ziet daar de grondstellingen van dippel (zegt IJ.), aan den eenen kant kwamen zij het gevoelen der Socinianen, aan den anderen kant dat der Deisten zeer nabij. Alzo had dippel de Zedeleer der Mijstieken verbonden met de Geloofsleer der zoogenoemde Neologen van onzen tijd, welken hij tot voorganger op den weg der dwaling heeft gediend, maar tevens dezelve doorweeven met allerhande dweepachtige begrippen. Zijn stelsel, ziet men, was in de daad een allerwonderlijkst mengelmoes.’ - Soortgelijke zij dan met dien naam bestempeld, en wij keuren het dien naam waardig. Maar gevoelt niet elk, dat men iets dergelijks, om niet te zeggen hetzelfde, leest in een of ander onzer Vaderlandsche Geschriften zelfs; waarin bij voorb. de uitwendige bewijzen voor het Christendom op den achtergrond geplaatst worden; waarin de beschrijvingen van jezus leven, prediking, lotgevallen, enz. niet alleen als overtollig en noodeloos beschouwd worden, waarin men durst beweren, dat jezus misschien nooit gewild heest, dat men zoodanige geschiedenis van hem geven zou; dat voorts de waarheid niet uit den Bijbel, maar uit {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart alleen moet geput worden, dat het hart alleen de bron van waarheid is, enz. - En dat leest Recensent niet alleen, maar dat hoort hij van Christen-Leeraars, die met zoodanige gevoelens rondloopen, en zwakke, vooral naar het sentimentele overhellende gemoederen, door dien mijstieken geest zoeken te bederven, onder den schijn eener teedere en praktikale regtzinnigheid. - Nog eens: wij waarschuwen alle vrienden van eene op Rede en Openbaring gegronde en onbevooroordeelde Godsdienstkennis, - u vooral Leeraren van het Evangelie, u in het allerbijzonderst, die ongelukkig genoeg zijt, deze onder uwe Ambtgenooten aan te treffen, - u allen, zeggen wij, - waakt, want die arglistige Duivel gaat om als een brieschende Leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. - En wilt gij het kenmerk weten? - Ziet hier: zij zullen op den kansel zich achter deze en gene bewoordingen schuil houden: hunne voordragt is ingewikkeld, duister, onverstaanbaar; niemand weet er in de eenvoudigheid des harten iets van mede t'huis te brengen. Geen wonder, (zoo zeggen zij) de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes gods zijn; zij zijn hem dwaasheid, omdat ze geestelijk moeten onderscheiden worden. Hier zien wij geheel den Mijstiek. - Den Neoloog ontdekt gij tweezins; vooreerst in het hoog gezag, dat hij toeschrijft aan zijn waarheidsgevoel boven den Bijbel. De Bijbel is hem niets meer dan hulpmiddel, geene bron, veel min onseilbare bron van waarheid. Nu gelden socrates, plato en seneca even zoo veel als de Bijbel. En waarop loopt dit uit? Doch, om toch hier achter de schermen te werken, speelt men veel met de woorden Goddelijk, Goddelijke natuur, heiligheid, reinheid, liefde, volkomenheid, enz. Alles zoekt men terug te brengen tot de inwendige gewaarwordingen der ziele. Deugd - onzin - pligt, een bewijs van 's menschen zwakheid en nietigheid - strijd tegen de zonde insgelijks. Hoe hooger strijd, hoe hooger deugd, is onzin. - Gij moet slechts gevoelen - en dan genoeg - indien slechts de volvaardigheid des harten daar is, zijn wij aangenaam bij god. De mensch blijft zinnelijk, vleeschelijk, zwak. - Ziet daar het Dippeliaansche Christendom van dezen tijd, zoo als het thans {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} hier en daar het hoofd opsteekt; en daarom, elk zij op zijne hoede, om door die vleijende en verleidende redenen niet te worden weggesleept. Hierop volgt een uitvoerig verslag van de Vrijmetselaars en Rozenkruizers, in zoo verre zij in verband stonden met de Mijstieken; doch dit met stilzwijgen voorbijgaande, en alleen ernstig der lezing aanbevelende, zeggen wij alleen nog, dat het berigt aangaande de Vuurmijstieken besloten wordt met de melding van twee merkwaardige en welbekende mannen, g. tersteegen en johan hendrik jung, genaamd stilling, beide door hunne schriften te wel bekend, dan dat wij er iets van behoeven te zeggen. Thans vervolgt IJ. met de geschiedenis der overige bedorven Mijstieken, de Schwenkfelders, de Geinspireerden, de Gichtelianen, de Buttlerianen, de Ellerianen, de Brugglerianen, en eenige meer andere Seperatisten, en bijzonder ook der Labbadisten en Swedenburgianen. - Deze berigten zijn alle zeer kort en min belangrijk, behalve de twee laatstgenoemde. In ons Vaderland waren de Labbadisten het meest bekend; doch die sekte is uitgestorven. - Swedenburg heeft meer algemeen naam gemaakt. Zijn stelsel wordt hier vrij uitvoerig opgegeven. - Ook ontvangt men hier eenig berigt van de leer van het Magnetisme, zoo als hetzelve uit de school van swedenburg ten voorschijn gekomen, en later door lavater en mesmer voortgezet is. - In het vervolg ontmoet men berigten van eenige voorname mannen onder de bedorven Mijstieken, als poiret, petersen, godfried arnold, en eenige anderen. - Eindelijk wordt dit Deel besloten met een historisch verslag van de sekte der Dweepers. Dit verslag is vrij breedvoerig. Het onderscheid tusschen Mijstieken en Dweepers, en van deze met de Geestdrijvers opgegeven hebbende, bepaalt zich de Hoogl. meer bijzonder bij de Godsdienstige Dweeperij. ‘Zij is eene krankheid (zegt hij) welke den geheelen mensch hoofd en hart heeft aangetast.’ - ‘De begrippen welke zich de dweeper vormt van de waarheden des geloofs verbeeldt hij zich verkregen te hebben door een bijzonder licht - hem onmiddelijk door Gods geest medegedeeld.’ - - ‘Dezen invloed van Gods Geest overdrijft de Dweeper. - {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij keert de orde der dingen om; hij stuurt zijn gevoel niet door zijn verstand, maar zijn verstand door zijn gevoel. - De dweeper heeft zulken lagen dunk van zijne redelijke vermogens, dat hij naar zijn oordeel, in het stuk van den Godsdienst een volslagen dwaas is, zulk eenen lagen dunk van zijne zedelijke krachten, dat hij slechts een bloot werktuig is, 't welk zich, ter bevordering der wezenlijke belangen, noch roeren noch bewegen kan, zulk een lagen dunk van Gods te regt wijzend onderrigt, 't welk in de H. Schrift vervat is, dat hij door het bijzonder licht van Gods Geest bestraald, hetzelve geerne achter zich in de schaduw laat. 1 Kor. 2: 14. 2 Kor. 3: 5 en 6. In deze schriftplaatsen meent de dweeper de onweerspreekbaarste bewijzen te vinden voor de gegrondheid zijner gevoelens’ - enz. Uitvoerig worden hierop de gevoelens der dweepers opgegeven, wel naar waarheid, doch waarbij men toch in het oog moet houden, dat de een meer op dit, de ander op iets anders hecht. - Zacht en verschoonend is de oordeelvelling over deze menschen, en het is te regt, dat de Hoogl. vooral aan de Predikanten den raad geeft van de dweepers nooit hard, of ook, gelijk sommigen doen, spottend te behandelen; maar met zachtmoedige toegevendheid. Rec. voegt er bij: wie een bekeerder wil worden van eenen dweeper, die verplaatse zich, menschkundig, in zijnen stand en denkwijze. - De schadelijke gevolgen, echter, welke de dweeperij hebben kan, worden niet minder duidelijk aangewezen en met tressende, ja zelss ontroerende voorbeelden gestaafd. - Dit een en ander brengt nu den Schrijver op het Bijgeloof; men onderscheidt het in Godsdienstig en natuurlijk Bijgeloof; beide ten uiterste schadelijk. Hetzelve nu wordt opgespoord in zijne oorzaken, verderen voortgang en uitbreiding, vooral door eene valsche Staatkunde, en door baatzucht der Geestelijken - en trapswijze vermindering vooral onder de Protestanten. Vooral staat IJ. hier stil bij het bijgeloof omtrent de invloeden des Duivels, - waarbij met lof gewag gemaakt wordt van b. bekkers pogingen ter uitroeijing van hetzelve. - Dit wordt besloten met een berigt nopens de overblijfselen van het bijgeloof, bijzonder onder de Prote- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} stanten, en daaronder bijzonder geteld de Astrologie, welke beschreven en de jongste geschillen en daarover uitgegevene geschriften opgegeven zijn. - Hierbij heeft IJ. niet gedacht aan de lezenswaardige Verhandelingen van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, over dit onderwerp, van de Heeren w. de vos en j. buijs geschreven. Zoo veel meende Recensent te moeten zeggen, om den Lezer met den inhoud van dit dikke Boekdeel bekend te maken. Daar de Hoogleeraar zich in taal, stijl en spelling, alsook in de geheele manier van behandeling, zeer gelijk blijft, wijzen wij desaangaande den Lezer terug tot vroeger aanmerkingen: alleen nog dit Deel ook ter ernstige lezing aanbevelende. Bijdragen ter bevordering van de kennis en verbetering van den openbaren Godsdienst, het Leeraarsambt en Kerkelijk bestuur. I Deel in drie Stukken. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer en P. Wiarda, 1809 en 1810. 537 Bladz. Inleiding en Register XIX Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-:-: Wij hadden zekerlijk al lang dezen arbeid ter beoordeeling onder handen kunnen en misschien behooren te nemen. Ondertusschen is dit, echter niet met opzet, of omdat wij weinig van denzelven maakten, maar deels ook door andere toevallige beletselen, hier niet noodig te melden, niet geschied. Daar er nu bij het Derde Stuk een Register gevoegd is en een algemeene Titel, zonder bepaling van 1ste Deel: Bijdragen ter bevordering, enz., als ook een Titel voor degene, die het Magazijn, enz. bezitten, als een Derde Deel van het Magazijn, en er sedert, zoo veel wij weten, niets meer gevolgd is, zoodat wij vreezen, dat deze arbeid hiermede gestaakt zal blijven, oordeelen wij, wel geene uitgebreide beoordeeling, maar evenwel eenig verslag van denzelven aan onze Lezeren verschuldigd te zijn, met eene bijgevoegde opgave van ons oordeel nopens hetzelve in het algemeen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een juist verslag van het Werk te geven, zullen wij ons vooraf bepalen tot de Inleiding, welke in het Eerste Stuk vooraan geplaatst is. De ondernemers van dezen arbeid merken in hetzelve op in het algemeen de groote veranderingen, welke sedert de laatste helft der voorgaande eeuw, in zoo vele opzigten, zoo in het wereldlijke als kerkelijke, zijn voorgevallen. §. 1. 2. Bijzonder zich tot het laatste bepalende, wijzen zij aan, hoe de geest van verdraagzaamheid zlom meer en meer zich heeft geopenbaard. §. 3. Zoo in het onderwijs der Christenen in den Gods. dienst, als in geheel de uitoefening van denzelven, rukte de menschelijke geest zich allengs los van verouderde voorschriften, en met de verzwakking der hierarchie, verstompte de scherpte der banbliksems. §. 4. Doch te midden der tarwe groeide ook onkruid op den akker gods. De verbreking der oude kluisters werd niet zelden gevolgd van bandelooze loszinnigheid; verdraagzaamheid werd bij velen onverschilligheid omtrent de heiligste waarheden. §. 5. Men heeft nog te klagen over bedorvene Mijstikerij, over onkunde, over gebreken der Leeraren van het Christendom, en geringachting van derzelver stand, enz. §. 5. De verspreiding van wetenschappelijke kennis, beschaving van smaak en meerdere verlichting deed eene algemeene zucht naar algeheele verandering ontstaan. §. 6. Dit alles, wat men in Europa in het algemeen ziet gebeuren, kan ook in het bijzonder van ons vaderland gezegd worden, en de geest des tijds geeft uitzigten op eene zoodanige verandering. § 7. De Christen heeft ook in de beloften van God grond van hoogere verwachting. §. 8. Met dit alles behooren de middelen in het werk gesteld te worden, ter behoudenisse en bevordering der ware Godsdienstigheid en deugd. §. 9. Bijzonder wordt er eene wijziging der openbare Godsvereering vereischt, geschikt naar den geest des tijds §. 10. en daartoe pogingen aangewend te worden, met ijver en voorzigtigheid. §. 11. Nu zeggen de Schrijvers van dit Tijdwerk §. 12. ‘Het waren zoodanige overwegingen, welke ons een Werk deden hervatten, hetgeen van zeer velen voor eene behoefte van onzen tijd gerekend, van nu af onder den titel van Bijdragen tot bevordering van de kennis {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} en verbetering van den openbaren Godsdienst, het Leeraars ambt en Kerkelijk Besiuur zal uitgegeven worden, en hetwelk, in vele opzigten, ten aanzien der inrigting, als een vervolg zal kunnen beschouwd worden van het Magazijn voor den openbaren Godsdienst, te Sneek, bij den Boekhandelaar van gorcum uitgegeven,’ enz. De inrigting nu van het Werk, opdat wij nader tot het verslag van hetzelve komen, is, volgens de gemelde bedoeling, de volgende. Vooreerst worden in elk dezer drie Stukjes Bijdragen geleverd, zoo oorspronkelijk als vertaald, welke tot het hoofdonderwerp betrekking hebben; dan volgen in ieder Stukje Beoordeelingen van uitgekomene Werken; daarna bloote verslagen van kleinere of grootere Werken, en eindelijk berigten, den staat der Kerke betreffende. Indien wij nu ons oordeel zullen zeggen, over de uitvoering van het plan van dezen arbeid, hetzelve kan niet anders, dan over het geheel vrij gunstig zijn. In de Bijdragen worden goede, welbewerkte vertoogen gevonden over belangrijke opgaven; de Beoordeelingen zijn oordeelkundig, juist en doelmatig, de verslagen naauwkeurig, en de Berigten belangrijk, bijzonder in het Tweede en Derde Stukje voor de Hollanders, door het officieel plaatsen van alles, hetwelk van wege het toenmalig Gouvernement, ten aanzien van den openbaren Eeredienst, het Leeraarsambt en Kerkelijk Bestuur, verordend en daargesteld is. - Over het geheel houden de Verzamelaars van het een en ander den middelweg tusschen overdrevene regtzinnigheid en ligtzinnigheid, ten aanzien van het leerstellige van den Godsdienst; zoodat wij, hoewel wij niet alles voor onze rekening zouden verkiezen over te nemen, evenwel in het algemeen hunnen arbeid kunnen en mogen aanprijzen, en het ons spijten zal, indien dezelve voortaan gestaakt zou blijven. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken van eenen Vader met zijne Zonen over de eerste gronden van den Godsdienst. Door Sebastiaan Mutschelle. Uit het Hoogduitsch naar de vierde verbeterde Uitgave. Te Leyden, bij D. du Saar, 1811. 246 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-6-: In dagen, hoedanige wij thans beleven, in welke het zedebederf meer en meer veld wint, en dit bederf, aan 's menschen verbasterde natuur zoo naauw verbonden, van losheid, zoo niet eene algeheele verzaking van Godsdienstige beginsels, voedsel en kracht ontvangt: niet anders dan hoogstwelkom bij den waren menschenvriend, kan, in zulke dagen, ieder Geschrift zijn, hetwelk, om die pesten van het ware menschelijke geluk, zoo niet geheel te verjagen, immers derzelver verderfelijke werking te stremmen, eene meer of min krachtdadige strekking heeft. Algemeen is de klagte over het verloop des aardschen geluks. Een gevoelig schepsel als de mensch is, kan niemand zulk eene klagte wraken. Maar, even gelijk een kranke, die een zoo goed als onfeilbaar geneesmiddel van de hand wijst, met regt voor dwaas wordt gehouden, welk een' anderen naam dan verdient de mensch, die, onder den kommer des aardschen levens, een dienstig middel, ter leeninge van zijne smart, weigert tot zich te nemen? Zulk een troostmiddel is de Godsdienst, volgens de eenparige getuigenis van allen, die, op beredeneerde gronden, ooit daarvan de proef namen; Godsdienst, niet, die met dorre bespiegelingen het hoofd vult, en het hart ledig laat, maar, langs den weg van redelijke kennis en verstandige overtuiging, tot verbetering der zeden, vertroosting van het gemoed en geruststelling van het geweten den weg baant. Zoodanig eene strekking heeft het Werkje, hetwelk thans voor ons ligt. In eenen gemeenzamen, doch geenszins platten of lagen trant, spreekt aldaar een' verstandig' vader met zijne twee zonen, het zij op eene wandeling door het veld, of in eenen helderen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} avond, of bij eene andere gelegenheid, over de grondwaarheden zoo des Natuurlijken als des Geopenbaarden, met name des Christelijken, Godsdiensts. Het Werkje is in tien Gesprekken verdeeld, handelende over god, den Schepper en Vader - over god en deszelfs Voorzienigheid en Onderhouding - over eenen goeden en deugdzamen wandel - over het leven na den dood - over den troost en de opbeuring, welke het geloof aan een toekomend leven ons verschaft - over het bidden - over boete en bokeering - over jezus christus (in twee gesprekken) - over de voornaamste drijfveren van al onze daden en over 's menschen hoogste goed. Uit deze opgave blijkt, dat de onderwerpen, hier behandeld, geenszins nieuw zijn, iets, hetwelk, omtrent dingen, die, te allen tijde, behoeften voor het menschdom waren, en altijd zijn zullen, niet kon verwacht worden. Eene hoofdverdienste van schriften, als het tegenwoordige, bestaat in de wijze van behandeling, waardoor de onderwerpen duidelijk en overtuigend aan het jeugdige verstand gebragt worden; en dit, twijfelen wij niet, zal, ten aanzien van het geschrift van den Heere mutschelle, op de regte wijze gebruikt wordende, blijken het geval te zijn. In de Gesprekken over jezus christus heeft de verstandige Schrijver zorgvuldig vermijd de menigvuldige, duistere geschillen, welke, dien hoogstwaardigen Godsgezant betreffende, in de meeste Godgeleerde Leerboeken behandeld worden. Zijn hoofddoel was, de voornaamste bewijzen voor de Goddelijke zending en het gezag van jezus christus te ontwikkelen; waaromtrent hij eenen weg inslaat, heden ten dage, door vele Duitsche Godgeleerden, weinig betreden; behalve de inwendige voortreffelijkheid der Leere van jezus, stelt de Heer M. namelijk zeer groot gewigt in de Wonderwerken des Verlossers, in den eigenlijken zin dus genoemd, als het zegel van Goddelijk gezag en achtbaarheid drukkende op de Leer des Evangeliums. Om nu nog, van de denkwijze des geachten Schrijvers, iets ter proeve te leveren, willen wij, uit het Gesprek over het bidden, iets overnemen. Karel, een der zonen des onderwijzenden vaders, oppert deze bekende tegenwerping: ‘Maar, lieve vader! wijl God zoo goed is, zoo als gij ons dikwijls ge- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd hebt, zoo zal Hij ons immers, uit zich zelven, alles wat nuttig voor ons is, wel geven. Waarom moeten wij er Hem dan evenwel nog om bidden?’ Zie hier des vaders oplossing van deze bedenking: ‘Het is mij zeer aangenaam, Karel, dat gij mij deze vraag doet en alles gaarn regt begrijpen wilt. Vele menschen komen zulke vragen niet eens in de gedachte, en daardoor hebben zij een zeer verkeerd en schadelijk denkbeeld van het gebed. Zij stellen zich God als een ongevoelig en hard mensch voor, die, door veel bidden en smeken, moet vermurwd worden. Doch de goede God is uit zich zelven goed. en behoeft in geenendeele, zoo als dit, ongelukkiglijk, bij meer dan te vele menschen, het geval is, eerst door bidden en tranen tot goedertierenheid en hulpvaardige deelneeming in ons lot, opgewekt te worden. Evenmin is het noodig dat wij Hem, door woorden, met onze behoeften bekend maken, zoo als wij dit aan menschen, die onzen toestand niet kennen, doen moeten. God, die alles weet, kent onze kwellingen volkomen, en neemt hartelijk deel in dezelve. Ik heb u daarom reeds gezegd dat wij niet om Zijnentwil maar om onzentwil bidden. Wij behoeven dit niet te doen om Hem daardoor eerst tot medelijden te verwekken; Hij vind (vindt) er ook voor zich zelven, zoo als vele hoogmoedige menschen, geen genoegen in, dat wij ons voor Hem vernederen en op de knieën liggen; doch ons gebed is Hem, om onzentwille welbehagelijk, wijl onze ziel er kracht en troost door ontfangt, 't welk de grootste zegeningen zijn, die een nederig en geloovig gebed ons aanbrengen kan. Wij zijn Hom dan welbehagelijk, wijl wij door het gebed de geschiktheid verkrijgen, om Zijne goede gaven te kunnen ontvangen, zoowel als de noodige kracht om ze, tot verbetering en het geluk onzer ziele te kunnen aanwenden. Die God vurig om de eene of andere zaak bidt, beschouwt ze natuurlijk als eene zeer groote weldaad, en zal dus, indien zijn gebed verhoord wordt, en hij die weldaad ontvangt, ze niet gering schatten noch ondankbaar misbruiken. Alleen door zijn hart op te heffen tot God, verkrijgt hij reeds lust en geschiktheid tot eene blij- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} moedige gehoorzaamheid aan Zijnen wil, en hij wordt vervuld met afkeer voor alle afwijkingen van denzelven; hij bevindt zich als dan in eene gemoedsstemming, die hem juist geschikt maakt tot het ontvangen van Gods weldaden; en hij kan zich daarbij verzekerd houden, dat Zijne vaderlijke goedheid, die altijd bereid is om, overeenkomstig Zijne wijsheid, de zoodanige onder Zijne kinderen, die van Zijne weldaden een goed gebruik maken, te begunstigen, ook hem alles wat hem nuttig en heilzaam is, zal doen toekomen.’ Het antwoord des vaders, op het verzoek zijner zonen om eenige onderrigting, hoe zij, op de beste en gode meest behagelijke wijze, god moeten bidden, zouden wij hier nog wel willen overnemen; maar dit zoude ons verslag te breed doen uitloopen. Hartelijk wenschen wij, dat dit Werkje, waarvan de vertaling in zeer goede handen is gevallen, ter verspreiding van redelijke Godsdienstkennis en bemoediging van ware deugd en Christelijke Godzaligheid, onder het aankomende geslacht, iets moge bijdragen! Eerste Verzameling van Schoolgebeden. Met een Voorberigt, houdende herinneringen aangaande het bidden op de Scholen. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon, 1810. 24 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-2-: Een der Artikelen van de algemeene Schoolorde, in Bloeimaand des jaars 1806, door 's Lands Hooge Magten, ingevoerd, was van dezen inhoud: ‘De Schooltijd zal, het zij wekelijks, het zij dagelijks, met een kort en Christelijk gebed, op eene eerbiedige wijze ingerigt, geopend worden.’ Een heilzaam en regt Christelijk bevel, in der daad, doch hetwelk zich gemakkelijker, als met eene enkele pennestreek, laat gebieden, dan ten uitvoer brengen. De heilzame strekking diens bevels voelde een of meer Godsdienstige kindervrienden, die daarom hand aan het werk sloegen, om, door het opstellen en doen drukken van een aantal gebeden, aan de heilza- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} me bedoeling der Hooge Overheid te beantwoorden, door het bijeenbrengen en uitgeven van een aantal welingerigte Schoolgebeden, welke, van tijd tot tijd, zullen worden aangevuld; wordende elk uitgenoodigd, zijne bijdragen te willen leveren, en aan de Drukkers p. den hengst en Zoon te willen inzenden. Bidden. intusschen, is niet het herhalen van woorden, zonder dat de gedachten en het hart daarbij tegenwoordig zijn, of tijd en plaats worden in acht genomen. Naauwkeurige omzigtigheid hieromtrent is hetgeen het Gebed heiligt en dien naam doet verdienen. Het was uit aanmerking hiervan, dat de Uitgevers, in het Voorberigt, omtrent het behoorlijk bidden in de scholen, eenige wenken gegeven hebben. Uit aanmerking, dat, indien één Gebed telkens wordt herhaald. de gewoonte ligtelijk alle aandacht en tegenwoordigheid der gedachten, de ziel van een Gebed, kan doen verdrijven, is hier de gepaste afwisseling in acht genomen, zoo ten aanzien van Gebeden, welke voor- en na den Schooltijd van iedere week, als die bij het begin en einde van elken Schooltijd dagelijks moeten gedaan worden. Ernstig prijzen wij deze Opstellen onzen thans, gode zij dank! verbeterde Schoolonderwijzeren, immers velen onder dezelven, aan; doch vooral ook prijzen wij hun aan de voorafgaande onderrigtingen: opdat zij zelven, en ook hunnen kweekelingen, mogen leeren, niet slechts met woorden, maar ook en vooral met het hart den Algoeden Vader der menschen te bidden. Specimen Medicum inaugurale exhibens aliquas animadversiones Medicas, quod &c. eruditorum examini submittit Joannes Michell. Lugd. Bat., 1810. Dat is: Geneeskundige Inwijdingsproeve, behelzende eenige aanteekeningen betrekkelijk de Geneeskunde, enz. Onder de stellingen, waaruit deze Proeve bestaat, zijn er eenige meer uitgewerkt, welke in allen {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigte blijken dragen van de kundigheid en het gezond oordeel des jongen Schrijvers. De eerste verdedigt de noodzakelijkheid van de vereeniging der ondervinding en der wetenschappelijke beschouwing: toonende de Schrijver duidelijk aan, dat de bespiegeling haren grond in de ervaring hebben en niet de grond van deze wezen moet, maar dat er tevens geene ware ervaring zonder wetenschappelijke kennis bestaat. - De tweede, over de rotkoorts, welke de Schrijver febris corruptiva genoemd wil hebben, handelt eerst over de verkeerde voorstellingen, welke velen zich van die koorts gemaakt hebben, of nog maken; vervolgens over den waren aard dier koorts, welke M. stelt in eene echte vermindering der levenskracht, gepaard met eene neiging der vaste en vloeibare deelen tot ontmenging en bederf te bestaan; waarna hij deze koortsen, op het voetspoor van den Hoogleeraar paradijs, in drie klassen onderscheidt, zoodat in de eerste die zijn, welke van bederf in de eerste en tweede wegen, de tweede zulken, welke van ontmenging des bloeds en afgescheiden vochten, de derde eindelijk, die van eenig eigenaardig vergift of eenige smetstof ontstaan. - De derde stelling is een antwoord op de vraag: waarin eigenlijk de ziekte besta? en M. is voor het gevoelen van hen, die dezelve in de storing der werking van eenig deel stellen, en niet in de toevallen, van die verhindering afhangende: hetwelk wij met hem eens zijn; want dusdoende verwart men de uitwerkselen met de oorzaken. - Zoo neemt men ook voor de ziekte derzelver oorzaak, wanneer men haar wezen in de veranderde menging en vorm der stof stelt. Daarom kunnen wij ons geene ziekte der vochten voorstellen, even min als eene ziekte der vaste deelen, welke in afwijking van gedaante, enz. bestaan zoude. - De vierde stelling loopt over de ontstekingachtige gesteldheid. Ook hier volgt M. den beroemden paradijs, die reeds voor lang tot de ontsteking niet alleen eene vermeerderde prikkeling en sterker leven, maar tevens eene grootere stevigheid van de vezel noodzakelijk achtte. Dit laatste voorzeker onderscheidt deze ziekte van de krampachtige. - Ook onder de overige stellingen zijn er lezenswaardige; dat echter, volgens de 16de, tot de geel- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht de aanwezigheid van gal in het bloed zoude noodig zijn, kunnen wij niet toegeven, daar de naauwkeurige proefnemingen van deyeux en anderen juist het tegendeel leeren. Simonis speyert van der Eyk, Carmen de Natura. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans, 1810. 55 Pagg. In Quarto Maj. Const. ƒ 1-16-: Dat is: S. s. van der eyk, Dichtstuk over de Natuur. Wij kondigen hier een Dichtstuk aan, hetgeen ons een overtuigend bewijs oplevert, dat de Hoogleeraar een uitmuntend gebruik weet te maken van de beste Latijnsche Dichters, met welken hij door en door bekend is. Wij lazen hetzelve met geen minder genoegen, dan zijn Gedicht over de voortreffelijkheid en schranderheid van het menschelijk verstand, enz., in 1808 uitgegeven (*). De Hoogleeraar verdeelt zijn Werk in vier hoofddeelen, handelende het eerste over den oorsprong, enz. van alle dingen: het tweede over de Voorzienigheid, waardoor alles gevoed en onderhouden wordt en bestaat: het derde over de schoonheid van het aardrijk: het vierde over de onmeetbare uitgebreidheid en voortreffelijkheid van al het geschapene. - Al deze stukken worden treffend ontleed en uitgebreid, en de Dichter toont, hetgeen ons uitmuntend bevalt, dat Hij, als Christen-wijsgeer, doordrongen is met den diepsten eerbied voor den Schepper en Onderhouder van alles. Het geheele Dichtstuk bestaat uit 1310 zesvoetige verzen, welke alle zeer schoon en uitmuntend vloeijen. Ten bewijze willen wij de volgende verzen voor de liefhebbers der Latijnsche Dichtkunde afschrijven; {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} In toto est Punctum mundo, vel maxima Tellus Humano generi pandens opera Omnipotentis. Et, - quid Homo in Terrâ, si talia contemplemur? Aut nihil, - aut potius Divino maximus ortu. Nam Deus hic Hominem non tantum talibus ornat, Ast etiam majora manent post fata suprema. Tum nobis demum immortalem vivere vitam, Tum demum Auctorem continget noscere vitae; O quale! o quantum! o quam homini venerabile numen! Wij geven deze regels (vs. 1278-1286) niet op als of dezelve de beste waren, maar omdat zij ons, bij het lezen, sterk troffen, en ons bij dezelve Ps. VIII: 5 herinnerden. - Eenige aanteekeningen, achteraan geplaatst, leeren ons weder des Hoogleeraars belezenheid en kunde kennen. Treurspelen van Mr. Willem Bilderdijk. Derde Deel. Te Amsterdam, bij Immerzeel en Comp. 214 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-18-: In dit Deel vinden wij eene nieuwe vertaling van twee meesterstukken des Franschen Tooneels, namelijk: de Cinna van corneille en de Iphigenia in Aulis van racine, de eerste door de hand van Mr. w. bilderdijk, en de tweede door die zijner Gemalinne, Vrouwe katharina wilhelmina bilderdijk, vervaardigd. Beide deze vertalingen overtreffen verre, zeer verre, de in taal verouderde en min naauwkeurige, alhoewel voor dien tijd, waarin men nog zoo groote vorderingen in het vertalen van meesterstukken der kunst niet gemaakt hadde, verdienstelijke overzettingen, welke het Kunstgenootschap Nil volentibus arduum weleer geleverd heeft, gelijk zulks dan ook in de Voorrede voor den Cinna, door den Heer B. op vele plaatsen, wat dat Stuk betreft, met grond van reden, wordt aangewezen. De stukken zelve genoeg bekend, en de meesterachtige vertalingen, welke door en onder het oog van den Heer B. vervaardigd zijn, alom naar verdiensten geschat wordende, als ook de gegronde aanmerkingen, welke bereids {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} op sommige verzen derzelve het licht zien (*), ontslaan ons van cenige aanmerkingen op dezelve op te geven; daar zij toch niets anders zouden kunnen behelzen, dan eene herhaling van het reeds door anderen gezegde, of welligt eene of andere bedenking op eenen enkelen regel, die mogelijk gelukkiger of zoetvloeijender hadde kunnen gemaakt worden; die, echter, meer naar vitterij, dan naar gezonde oordeelkunde zoude zwemen, en de aandacht onzer Lezeren meer vermoeijen, dan de verbetering van hunnen smaak bevorderen zoude. Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zestiende Eeuw, door Johan Georg Muller, Hoogleeraar te Schafhausen. In twee Deelen. Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Bijvoegselen van den Vertaler vermeerderd. Te Utrecht, bij Paddenburg en Zoon. 380 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Van het jaar 1803 tot 1806 gaf de Hoogleeraar j.g. muller een Werk in vier Deelen uit, onder den titel: Reliquien of overblijfselen van de oude tijden, zeden en gewoonten. Van dit Werk bevat het Derde en Vierde Deel: Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis der Hervorming. Men heeft, om redenen, goedgevonden de vertaling van het Derde Deel des oorspronkelijken Werks in de eerste plaats te ondernemen, terwijl men belooft, dat het Vierde Deel van het oorspronkelijke of het Tweede Deel der vertaling in Lentemaand 1810 zou worden uitgegeven, hetwelk echter, zoo veel wij weten, tot hiertoe niet geschied is. Het oogmerk van den Schrijver is, volgens zijne Voorrede, ‘niet zoo zeer nieuwe historische ontdekkingen over enkele omstandigheden van de geschie- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} denis der Hervorming den geleerden mede te deelen: maar veel meer door eene nieuwe zamenstelling der (grootendeels) bekende berigten, (welke hij zoo veel mogelijk uit echte bronnen schepte,) de Hervorming deels te regtvaardigen, deels den onverwachten gang derzelve, uit het gedrag der daarin belanghebbende partijen, met de meestmogelijke onpartijdigheid te verklaren, en eindelijk daar uit en hare grondstellingen en gevolgen, inzonderheid uit de wijze, hoe zij op onderscheidene plaatsen op onderscheidene wijzen ingevoerd werd, lessen af te leiden, die in ons, tot hervormen zoo zeer genegen, tijdperk, niet nutteloos zullen zijn.’ - Men zal hier derhalve geene volledige aaneengeschakelde geschiedenis der Hervorming verwachten; dit lag niet in het plan des Schrijvers. Hij wil alleenlijk, uit deze geschiedenis enkele karakteristieke trekken voordragen; voorts is het hem te doen, om de waarheid der geschiedenis, door welke onwederlegbaar bewezen wordt: ‘dat toenmalig ongehoord verderf der Kerk eene Hervorming noodzakelijk maakte; dat men op den weg was om eene regt goede te maken; dat men echter van de zijde der hoogere standen, terwijl men den sterken stroom, in plaats van denzelven te leiden, die veel liever wilde doen terugkeeren of uitdroogen, denzelven zoo hoog liet opzwellen, dat hij hier en daar ook vruchtbare velden en bewoonbare gebouwen met zich voortrukte; dat eigenzinnigheid, trotsheid en eene baatzuchtige, omtrent het ware voordeel verblindende, de waardij der waarheid gering schattende staatkunde, het meeste goede weder verhinderd, en de groote, schadelijke, onheelbare scheuring voornamelijk veroorzaakt hebben, welke voor Duitschland in elk opzigt zulke treurige gevolgen gehad heeft.’ - De Schrijver geeft overal blijken van zijne onpartijdige waarheidliefde en naauwkeurigheid in het beschrijven van die Bijzonderheden der geschiedenis, welke tot zijn oogmerk behooren; hij heeft de bronnen zelve geraadpleegd, en inzonderheid gebruik gemaakt van eene verzameling van nog nooit algemeen gemaakte kleine Handschriften uit den tijd der Hervorming, welke 185 echte akten en brieven van belang bevat, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} en in zekere Bibliotheek te Schafhausen voorhanden is, behalve van nog andere ongedrukte stukken; hij haalt dezelve in het oorspronkelijke Werk aan in de taal, waarin zij geschreven zijn, de Latijnsche en Fransche, doch de Nederlandsche Vertaler heeft geoordeeld, zijn Werk meer voor algemeen gebruik geschikt te zullen maken, indien hij deze aanhalingen in het Nederduitsch vertaalde, gelijk hij werkelijk gedaan heeft. Na eenige algemeene aanmerkingen over de Geschiedenis der Hervorming; welke als eene Inleiding tot dit Deel kunnen beschouwd worden, ontmoet men in hetzelve de volgende Vertoogen: I. Tijdperken der Hervorming, welker eerste beginselen behooren in het jaar 1517 en volgende jaren; toen ‘de naauwgezetvrome ootmoedige luther door ongezochte omstandigheden en het gevoel van zijn pligt aangespoord en genoodzaakt werd, het werk te beginnen, welks omtrek en uitslag hij in het begin niet van verre vermoedt. Verlaten van alle menschelijke hulp, altijd in het oogenblikkelijkst doodsgevaar zwevende, biedt hij zich gewillig der waarheid ten offer aan, en wil, in den edelsten ootmoed des harte voor niet meer aangezien zijn, dan voor haar werktuig, voor haren spreker. “Uwe zaak en eere, Heere jezus christus! niet onze, maar uwe is het!” is tot den laatsten adem zijnes levens, zijne ernstig gemeende, diep gevoelde zinspreuk. Het dol, trots (ch) en onvoorzigtig gedrag zijner tegenstrevers geeft hem eindelijk zelf de wapens in de hand en ontvonkt zijnen moed.’ - Dit vertoog loopt van Bladz. 13 tot 16. II. Algemeene behoefte eener Kerkverbetering, Bladz. 17-43. alwaar de toestand en het diep verval des Christendoms, en de daaruit ontstane bijna algemeene wensch en verwachting naar en van eene Hervorming naauwkeurig beschreven wordt. III. Grondstellingen van de leer der Protestanten, of gelijk het oorspronkelijke heeft van het Protestantismus, Bladz. 44-108. ‘Dat de H. Schrift,’ zegt de Hoogleeraar muller, Bladz. 63. ‘de eenige genoegzame en volkomene regel des geloofs zij, en alles in zich behelze, wat den mensch tot zijne zaligheid te weten noodig is: dat de Christenen {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verbonden zijn, eenige andere Godsdienstleer voor waar aan te nemen, dan die op de uitdrukkelijke woorden van jezus, de Apostelen en Profeten berust: dat geen mensch en geene vergadering van Leeraren uit zich zelve het regt hebbe, nieuwe geloofsartikelen voor te schrijven, of in Godsdienstige zaken onfeilbaar zij: dat de vrijheid van het geweten en het eigen onderzoek der Godsdienstwaarheden niet tot eenen enkelen stand beperkt zij, maar elken geloovigen, hij zij Leeraar of Leek, volgens de Christelijke vrijheid toekome: dat alle de genen, die, afgezien hebbende van alle leeringen en geboden van menschen, de leer van jezus en de Apostelen geloovig aannemen, zich daar op getroost verlaten, en eenen dit geloof waardigen wandel leiden, zij mogen uitwendig den naam eener kerkelijke gezindheid (gezindte) voeren, zoo als zij goedvinden, de eenige, ware, algemeene (Katholijke) Christelijke Kerk uitmaken: dat daar de ware Kerk van christus is, waar het woord van god zuiver verkondigd, de Sakramenten naar de instelling van christus bediend, en het ambt der Sleutelen waargenomen wordt: - dit waren de grondstellingen, in welke alle Protestanten overeenstemden. Zulk een onwankelbaar, van menschen onaf hankelijk gezag, beweerden zij, moet men in de Christelijke Kerk hebben, of zij verliest haar (haren) grondslag en hare vastigheid; daar menschelijke Leeraren zich dikwijls tegenspreken, en de Wijsgeerte, welke men dikwijls den meer opzien makenden naam van vernuft (rede) geeft, hare denkbeelden en grondstellingen met elk tijdperk verandert. Alles, wat buiten de Schrift, van den Paus, de Kerkvergaderingen of bijzondere Kerkleeraren te gelooven of te doen voorgeschreven wordt, ofschoon het ook goed gemeend mogt zijn, is menschelijke vinding, en geeft het geweten noch zekerheid noch rust.’ - IV. Wijze van Kerkhervorming: Deze was, deels in Monarchale, deels in republikeinsche Staten, zeer onderscheiden, en meestal hing het gevolg der voorgenomene verbetering voor vele volgende eeuwen daarvan af; gelijk hier uit echte bescheiden geschiedkundig wordt aangewezen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Middelen ter bevordering der Hervorming. Hiertoe worden gebragt de uitvinding der Boekdrukkunst, de Overzettingen des Bijbels in de Landtalen, enz. enz. Het overige van dit Deel behelst een Aanhangsel van historische Nalezingen ter bevestiging en opheldering van de verhandelde hoofdzaken, bestaande in de volgende Vertoogen: I. Verval van den godsdienst en der zeden. II. Aflaat. III. De Augsburgsche Confessie in den jare 1530. IV. Getuigenissen der waarheid. V. Van het lot der kerkelijke goederen. VI. Luther van zijne vertaling des Bijbels. VII. Frederik myconius. Eindelijk wordt dit Deel besloten, met eene Verhandeling des Schrijvers, door hem reeds in het jaar 1800 uitgegeven: Over een woord, hetwelk frans I van de gevolgen der Kerkhervorming zou gezegd hebben. Deze Koning zou, namelijk, eens gezegd hebben: ‘Deze nieuwigheid doelde op niets anders, dan op de omvérwerping der Goddelijke en menschelijke Monarchie.’ Van dezen blaam wordt de Hervorming door onzen Schrijver, in dit Vertoog, mannelijk vrijgepleit. - Wij nemen, met betrekking tot dit Werk, zoo uit hoofde van het onderwerp, hetwelk behandeld wordt, waarbij elk Protestant belang heeft, als wegens deze behandeling zelve, gaarne de woorden over van eenen Hoogduitschen Beoordeelaar van hetzelve, reeds aangehaald in de Voorrede van den Vertaler, Bladz. IX: ‘Wij bezitten, bij al den rijkdom in het vak der Kerkhistorische Letterkunde, geen boek, dat voor een gemengd publiek, [of menschen van allerlei stand], zoo zeer geschikt is, als dit: en ieder weldenkend Protestant behoort er zijn werk van te maken, om hetzelve in zijnen kring, zoo veel mogelijk, lezers te verschaffen.’ Wij verlangen, om die reden, ook zeer naar de voortzetting der vertaling, hopende, dat dit Eerste Deel aftrek genoeg zal hebben, om de Uitgevers daartoe aan te moedigen. De Vertaler heeft zijn werk wel verrigt, en verdient lof, dewijl hij, zich niet met het bloot vertalen vergenoegende, verscheidene aanmerkingen bij het Werk gevoegd heeft, sommige van welke men hier wel misschien niet verwacht zou hebben, maar welke {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} over het geheel ons zijn voorgekomen, geschikt voor de behoefte van onzen tijd, en der overweginge waardig. Wij hebben wel eenige misstellingen en onachtzaamheden meenen te ontdekken, in taal en spelling, doch willen daarvan niet gewagen, alleen willen wij, in het voorbijgaan, eene zinstorende misstelling op Bladz. 198 doen opmerken, alwaar frederik II, of de wijze, Keurvorst van de Palts genoemd wordt, voor: Keurvorst van Saksen. Het Leven van Theodorus Beza en Petrus Martyr Vermili. Eene bijdrage tot de Geschiedenis van de tijden der Kerkhervorming. Met bijlagen van dusver ongedrukte brieven van Kalvyn en Beza, en andere oorkonden van hunnen tijd, uit de Hertogelijke Bibliotheek te Gotha. Door Fredrik Christoph. Schlosser, Leeraar aan de School te Jever in Oostvriesland. Uit het Hoogduitsch. Eerste Stuk, bevattende het Leven van Beza. Te Amsterdam, bij W. Brave, 1810. XVI en 327 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-2-: De Prijsvraag, in Frankrijk opgegeven wegens de belangrijke gevolgen der Hervorming in de XVIde Eeuw heeft niet alleen voortreffelijke talenten uitgelokt tot het opstellen van zeer schoone verhandelingen over dat onderwerp, maar bij die gelegenheid ook, gelijk het doorgaans in het rijk der letteren gaat, eene nieuwe belangstelling doen geboren worden in alles, wat met dit onderwerp in een onmiddellijk verband staat, en derhalve meer dan eenen kundigen man, vooral in Duitschland, de pen doen opnemen ter meer naauwkeurige beschrijving van de levensgeschiedenis dier mannen, die als hoofden der Hervorminge eene voorname rol gespeeld hebben. Reeds vroeger was men in Duitschland voorgegaan met de uitgave van uitvoerige en echte Gedenkschriften over het leven en bedrijf van den grooten luther, en van melanchthon; en sedert heeft men van een' anderen kant de levensbeschrijvingen van calvyn, beza, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} petrus martyr, enz. op dienzelfden voet begonnen te bearbeiden. De Heer schlosser heeft de taak op zich genomen, om zulks te doen ten aanzien der twee laatstgenoemde mannen, en hij heeft, in zoo verre zulks uit dit Eerste Deel zijns Werks zich laat beoordeelen, die taak afgewerkt op eene allezins naauwkeurige, grondige en oordeelkundige wijze, die zijne volkomene toerusting en bevoegdheid tot zulk eene onderneming buiten alle bedenking stelt. Wij althans hebben met veel genoegen de levensbeschrijving van theodorus beza of de beze, (eenen naam, even onsterfelijk in het rijk der letteren, der geleerdheid, als in de gezuiverde Christen Kerk,) gelezen, en durven dit Boek aan allen, die eenig belang in het onderwerp stellen, en zelfs ook aan alle beoefenaars der Geschiedenis en van wijsgeerige menschenkennis, met volle ruimte, ter lezing aanprijzen. Het Tweede Deel zal het leven van petrus martyr bevatten; en wij vermoeden, dat de Bijlagen van onuitgegevene bewijsstukken wel een Derde Deel, indien niet meer, beslaan zullen, hoewel ons de Vertaler of Uitgever daarvan niets berigt hebbe. De Titel doet ons den voornamen inhoud van dit Eerste Deel genoegzaam kennen, en dit bevat reeds, behalve de levensbeschrijving zelve, eene korte algemeene. Inleiding, en eene lezenswaardige Voorrede des kundigen Vertalers, strekkende voornamelijk, om de waardij en de wijze van bearbeiding dezes Werks te doen kennen; - een Aanhangsel van drie bijlagen, zijnde 1. de eerste Elegie van beza's Poemata Juvenilia. 2. Diens gedachten over de komeet in de Cassiopeia, in 1572; en 3. Zijnen (Latijnschen) Troostzang aan lectius, over den dood van zijne vrouw, een Dichtstuk, dat des Dichters hart even veel eer aandoet, als zijne kunst, en voorzeker wezenlijke waarde heest. De Heer Schl. heeft het leven van beza geschift in twee afdeelingen. 1. Beza's jeugd en jongelingswerkzaamheden, tot aan zijne deelneming in de Fransche Godsdiensttwisten. Van 1519-1563. 2. Beza als hoofdpersoon in de twisten over den Godsdienst in Frankrijk. Waarbij echter, dunkt ons, eene derde afdeeling, over beza's verdere bemocijingen, zoo voor {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hervormden Godsdienst in het algemeen, als in verschillende twisten met Poolsche, Zwitsersche, Duitsche en andere Geleerden, niet kwalijk zou gevoegd hebben; daar dit alles nu onder de tweede afdeeling voorkomt, die dus meer bevat, dan het opschrift beloofde. Verscheidene wetenswaardige bijzonderheden en nadere toelichting treft men in dit Geschrift aan nopens een en ander gewigtig gedeelte der nieuwere Kerk- en Wereldgeschiedenis, bij voorb. omtrent de verdrukking der Waldenzers, de vervolging van servet, de zedelijke en godsdienstige denkwijze van het Fransche Hof in de XVIde Eeuw, de woelingen van de partij der Guises, de denkwijze van catharina de medicis, de beruchte Kerkvergadering te Poissy, die te Rochelle, enz. Voorts, betreffende den Koning van Navarre, den Prins van condé, den Admiraal de coligny, hendrik IV, sully, calvyn, bullinger, castalio, ramus, andreä, en vele andere Vorsten en Geleerden van dien tijd. Wat de voorname hoofden der Hervorming betreft, men ziet allerwege in dit Werk, hoe zeer zij zich door eenen geest van twistzucht, en bij die twisten door drift en andere menschelijke zwakheden, hebben laten vervoeren; kortom, hoe zeer zij menschen geweest zijn; hoewel men tevens erkennen moet, dat deze twisten, en het hechten ook op kleinigheden, onvermijdelijke gevolgen van den tijdgeest waren, en van den toenmaligen loop der gebeurtenissen. Doch aan den anderen kant zal men niet zonder verbazing kunnen lezen, welk eene onmetelijke werkzaamheid die groote mannen voor de zaak van waarheid en Godsdienst aan den dag gelegd, welke allermoeijelijkste opofseringen zij zich getroost, en aan welke gevaren zij zich blootgesteld hebben, en derhalve, welk eene mate van belangelooze zucht en ijver voor de waarheid en voor het heil der Christenheid hen hebbe moeten bezielen. Men oordeele hierover, uit hetgeen aangaande de werkzaamheden van calvyn (die vervolgens door beza werden voortgezet) verhaald wordt, Bladz. 197. ‘De ééne week na de andere, dagelijks voor eene vergadering, die geen woord onopgemerkt laat, enkel voor lieden, die het verstaan, een voorstel doen; driemaal, in elke week, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een schitterend gehoor de Heilige Schrift verklaren; alle weken eens, in eene openlijke vergadering, waar elk regt van spreken heeft, en tegenwerpingen kan maken, over eene opgegevene plaats der Heilige Schrift disputeren; alle maanden een openlijk disput houden; in den Kerkeraad zitten, de kerkelijke belangen onderzoeken, twistgedingen beslechten, de stemmen der bijzitters opnemen, volgens hunne meening, den eenen bestraffen, den anderen vertroosten, eenen derden, zoo het noodig is, uit de kerk zetten. Daar bij, geen wetgevend gezag, geen overwigt over de anderen bezitten, en altijd zijnen Ambtgenooten, die ook even zoo veel last hebben, gelijk zijn.’ - Dit was nog maar het geringste deel zijner bezigheden, want er kwam nog bij: uitgestrekte briefwisseling; het bijhouden der twistschriften, die toen zeer talrijk en van belang waren; het beslissen van de vraagstukken der Kerken; de zorg en vertroosting der verdrukte Gemeente in Frankrijk, Polen, Italie, enz. Men vergelijke omtrent de verbazende werkzaamheid van beza, Bladz. 95, 96, en wegens calvyn Bladz. 115. - En zulk een zure arbeid, dikwijls met gevaar des levens, en immer met bitteren smaad en verdrietelijk heden van allerlei soort gepaard, werd hun niet te min zoo slecht beloond, dat calvyn eenen geruimen tijd geen ander inkomen te Geneve genoot, dan 50 ecus met eenig koren in het jaar, benevens vrije inwoning; gelijk trouwens de geleerde castalio hout uit den Rijn met de bedelaars moest gaan opvisschen. Beza zelf verdiende in meer dan een opzigt, als Dichter, Litterator, Godgeleerde, Staatsman, Hoveling, en hoofd der Hervormeren, den naam van een groot man; en wegens zeer verschillende trekken van zijn zedelijk en Godsdienstig karakter, vooral wegens zijne opregtheid, zijnen mannelijken moed, zijne onwrikbare standvastigheid en Godvruchtigen ijver voor waarheid en Godsdienst, de dankbaarste hoogachting van tijdgenooten en nakomelingschap. Met belangstelling zal men hier eene vergelijkende, schoon korte, beschonwing der karakters van p. martyr en beza lezen, Bladz. 7. - Dikwijls zal men, vooral in zijne twisten en twistschristen met een aantal ge- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} leerde of ongeleerde tegenstrevers, moeten afkeuren zijne hevigheid, gehechtheid aan woorden en klanken, partijzucht, en eene gestrengheid, die wel eens tot wreede vervolgzucht overslaat; doch te gelijk zal men in hem, vooral bij het klimmen zijner jaren, en het stillen van de hevige jeugdige hartstogten, geenszins miskennen die opregte erkentenis en herroeping zijner dwalingen, (ook van die zijner jeugd, kenbaar vooral uit den bundel zijner Juvenilia,) die edelmoedige bescheidenheid jegens zijne bitterste vijanden, wanneer hij mondelijk of schriftelijk met hen twistede; die beminnelijke vergevingsgezindheid, zoodra het eerste vuur zijner driften voorbij was; die warme, werkdadige en alles omvattende liefde tot zijne medemenschen, vooral jegens de Hervormden, en allerbijzonderst omtrent zijne vrienden; en dien onoverwinnelijken moed en ijver voor de zaak van zijnen grooten Heer, gepaard aan een heldenaardig vertrouwen op gods magtige hulp; - welker vereeniging het natuurlijk en Godsdienstig karakter van beza tot een der grootste en voortreffelijkite maakt, welke wij bij de Kerkhervormers van die of eenige andere eeuwen aantreffen: karakter, waardoor hij volkomen verdient, met een' luther, calvyn, melanchthon en zwingli, in eenen gelijken rang geplaatst te worden. Allermerkwaardigst zal men gewisselijk met ons dat gedeelte van 's mans levensloop vinden, hetwelk ons hem vertoont als hoofdpleiter voor de zaak der Hervorming, als bewonderd Redenaar, en tevens als doorslepen Staatsman en Hoveling, op de merkwaardige Vergadering der Geestelijken te Poissy, hetwelk men den luistervollen middag van zijn leven mag noemen. Niet minder treffend echter was de ontmoeting tusschen den reeds hoogbejaarden beza en den Franschen Koning hendrik IV, met wien hij steeds eene vertrouwelijke betrekking had onderhouden; wien hij de gewigtigste staat- en zedekundige lessen door sully had doen mededeelen, en van wien hij voor de Genevers eene groote weldaad verwierf. Hoe hoog deze uitmuntende Vorst hem schattede, kan men opmaken uit het volgend antwoord op zijne aanspraak bij die gelegenheid: ‘Mijn vader! Deze weinige, maar veel beduidende woorden zijn den roem der welsprekendheid waardig, dien theodore de beze {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verworven heeft. Ik neme die gaarne aan, en met het vriendschappelijk gevoel, het welk zij verdienen. Ik verzekere u, dat, daar de Koningen, mijne voorgangers, altijd uwe stad in bijzondere bescherming hebben genomen, ik niet slechts besloten heb, hen daarin natevolgen; maar ook de hartelijke toegenegenheid, welke zij mij steeds heeft toegedragen, te beantwoorden. Bij dit alles moet hij, die u aan mij voorgesteld heeft, dien ik aan de hand houde, en die u zoo zeer bemint, u tot voorspraak dienen. Spreek met hem over het gene gij begeert; het moet al zeer moeijelijk zijn, wanneer hij het voor u niet verwerft.’ Genoeg gezegd, ter ruime aanprijzing van een Werk, naar welks vervolg in onze taal wij reeds verlangen, en hetwelk eenen kundigen en bekwamen Vertaler heeft mogen vinden. Weinige fouten van taal en drukpers ontsieren zijnen arbeid, maar daaronder zijn er in het Latijn en Fransch, waarop wij hem oplettend moeten maken. Zoo leest men, bij voorb. Bladz. 29 in not. Cesbosa voor Cassabo. - 34 - perigrino - peregrino. - 196 - embition - ambition. - 242 - antrée - entrée. - 298 - empendere - impendere. Enz. Doch deze kleine feilen kunnen bij de uitgave van het Tweede Deel ligtelijk verbeterd worden. Christelijk Handboekje voor Dienstboden. Met eene opdragt aan onze Huisvaders en Huismoeders. Door G. Benthem Reddingius, Th.D. en Predikant te Assen. Te Groningen, bij W. Zuidema, 1811. 106 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-10-:. Gelijk de geachte Schrijver sedert eenige jaren zijnen arbeid ten nutte van onderscheidene klassen van menschen besteed heeft, zoo bepaalt hij zich in dit Werkje opzettelijk tot eene gepaste onderrigting, en doelmatige besturing van Dienstboden, in het mededeelen van de heilzaamste lessen, in eenen duidelij- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en vatbaren stijl voorgedragen, bij welker inachtneming zij het grootste en gewigtigste belang hebben. - Hetzelve is in vier Hoofdstukken verdeeld: (1) Van de voorregten van den dienstbaren staat. (2) Van de pligten der dienstboden. (3) Van de gebreken en verkeerdheden, die bij dienstboden kunnen plaats hebben. (4) Lessen voor dienstboden ter bevordering van hun toekomend en bestendig geluk. Wij prijzen het, gelijk het verdient, als tot het bedoelde oogmerk zeer geschikt, en de aanbeveling van meer vermogenden ten hoogste waardig, aan; terwijl ook andere jonge lieden, schoon niet bepaaldelijk tot den dienstbaren stand behoorende, menig nuttige les, ter regeling van hun gedrag, in hetzelve zullen aantreffen. - Tot eene proeve diene de zesde les uit het vierde Hoofdst. ‘Leert, terwijl gij dienstbaar zijt, alles wat goed en nuttig is, zoo veel gij leeren kunt. Gij verkeert thans in dien leeftijd, in welken uwe vermogens meest geschikt zijn ter oefening, en in welken gij ervaring en bekwaamheden behoort op te doen voor uw geheele volgende leven. Hoe meer gij dit in acht neemt, en daar van gebruik maakt, zoo veel te gelukkiger zult gij in het vervolg worden. Maakt dan een vlijtig gebruik van alle gelegenheden, die u ontmoeten, om wijzer te worden, om iets aan te leeren, dat goed is en nuttig voor u worden kan. Zegt nimmer: o! waarom zou ik daarop acht geven, of waarom zou ik mij daar in oefenen, het zal mij toch nimmer te pas komen. Gij weet toch niet, wat u nog zal te pas komen, gij weet niet, in welke omstandigheden de Voorzienigheid u nog brengen zal, en zijne vermogens te oefenen en op te scherpen, dat brengt altijd meer voordeel aan, dan men zelf terstond opmerkt. Laat mij u eens in bijzonderheden opgeven, waar in gij u voornamelijk behoort te oefenen, en wat gij trachten moet in uwen dienstbaren staat te leeren. Oefent u vooreerst vlijtig in beschaafdheid van zeden. Gij zijt waarschijnlijk opgevoed in omstandigheden, in welke gij weinig gelegenheid had om ordentelijkheid en beleefdheid, geschiktheid om behoorlijk met allerlei menschen om te gaan, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en beschaafdheid van zeden te leeren, en evenwel zijn dit dingen, die voor iemand, welke zijn fortuin wil maken, van een zeer groot belang zijn. Vele dienstboden kunnen daarom geene voordeelige diensten krijgen, en worden daarom niet voortgeholpen, om dat zij lomp en ruw van taal en zeden zijn, onbeleefd en onvriendelijk, en niet weten een ieder naar zijnen stand te behandelen. De bescheidene, beschaafde en wellevende dienstboden hebben altijd veel vooruit, en veel meer kans, om nog iets meer in de wereld te worden, dan anderen. Nu hebt gij in uwen dienstbaren staat zeer goede gelegenheid, om beschaafdheid en wellevendheid te leeren, ten minste als gij die zoeken wilt door diensten te kiezen bij menschen, die zelve niet ruw en lomp zijn. Als gij nu die gelegenheid hebt, maakt er dan ook een verstandig gebruik van. Legt er u op toe, om alle uwe verkeerde gewoonten en onbeschaafde manieren van spreken te leeren kennen, door nategaan hoe meer ervarene en beschaafde menschen handelen en spreken, en daar mede uwe eigene manieren te vergelijken; en als gij ze hebt leeren kennen, wacht u dan zorgvuldig voor dezelve, op dat gij ze geheel moogt ontwennen. Tracht beschaafdheid en ware wellevendheid te leeren, door op te merken, hoe uwe heeren en vrouwen zich jegens elkander en jegens anderen gewoon zijn uit te drukken, en hoe zij de menschen behandelen, en vooral ook, door acht te geven op de wijze, waarop meer beschaafde en geoefende dienstboden, gewoonlijk spreken en handelen. Oefent u in het volgen van derzelver voorbeeld, zonder in het lage of belagchelijke te vallen en zonder dat gene na te apen het welk niet tot de algemeene wellevendheid behoort, en alleen in hoogere standen past. Zoo doende zult gij de harten der menschen winnen, en overal teregt kunnen komen, en gij zult tevens ondervinden, dat beschaafdheid ook eenen grooten invloed heeft op ons eigen levensgenoegen. De les van het Evangelie: uwe bescheidenheid zij alle menschen bekend, wordt door velen op verre na niet naar derzelver waarde geschat, en velen leggen er zich op verre na niet genoeg op toe, om bekwaam te worden tot het {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} volledig opvolgen van dezelve. - Oefent u ten tweede, gedurende den tijd uwer dienstbaarheid in alle huisselijke en beroepsbezigheden, in welke gij gelegenheid hebt u te oefenen. Gij dienstknechten, ziet gij iets doen, het welk tot het werk van het mannelijk geslacht behoort, geeft er acht op, al is het ook, dat het niet tot uw tegenwoordig werk behoort. Onthoudt het, en tracht het ook te leeren. Men leert niet ligt te veel. Komt het u nu niet te pas, dat gij het weet, naderhand kan het u toch nog wel van dienst zijn, het zij om het zelve te doen, het zij om de verrigtingen van anderen te kunnen beoordeelen; en al is het ook, dat het u in deze opzigten nooit te pas komt, dan is het toch nog altijd aangenaam, juiste denkbeelden te hebben van vele bezigheden des levens, met welke anderen de kost verdienen, en over dezelve bij gelegenheid met verstand te kunnen spreken. Gij dienstmaagden! hebt gij gelegenheid om vrouwelijke handwerken te leeren, om allerlei dingen betrekkelijk tot huishouding, keuken, opvoeding van kinderen, en dergelijke meer te weten te komen, laat dezelve nooit voorbijgaan, zoekt zoo veel huishoudelijke en allerlei vrouwelijke kundigheden op te doen, als gij kunt, op dat gij in alle omstandigheden moogt kunnen te regt geraken, en de kost op onderscheidene wijzen moogt kunnen verdienen. Ziet gij nog niet in, dat gij van het een of ander dienst kunt hebben, die tijd kan komen, en de kunst is altijd gemakkelijk te dragen. - Oefent u ten derde, zoo lang gij dienstboden zijt, in algemeen nuttige wetenschappen. Hebt gij tijd van uwen arheid over, besteedt denzelven liever in nuttig onderzoek, dan in ijdelheid. Gij hebt nu beter gelegenheld om noodige kundigheden op te doen, dan gij hebben zult als gij eene huishouding hebt. Oefent u dan in het rekenen, dat het oordeel opscherpt, en u naderhand van veelvuldigen dienst kan zijn. Oefent u in de kennis van den dierbaren en onontbeerlijken Christelijken Godsdienst; laat u in denzelven onderwijzen, en onderzoekt dien zelve. Leest veel, zoo veel als uw werk toelaat, maar ziet toe, wat gij leest. Als gij slechte boeken, of nuttelooze vodden leest, {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zult gij of door het lezen bedorven worden, zoo als menig een door verkeerde boeken te lezen reeds bedorven werd, of gij zuh van achteren reden hebben, om er u over te beklagen, dat gij uwen tijd verspild hebt. Kiest dus nuttige boeken uit, vooral de zoodanige, die u opleiden tot ware godsvrucht, welke boven alles noodig is Ten einde gij in deze keuze niet moogt dwalen, zoo raadpleegt daaromtrent met verstandige menschen. Zijn uwe heeren en vrouwen lieden, die goede boeken bezitten, en lust tot het lezen van nuttige geschristen hebben, zij zullen ulieden dan, op uw verzoek, gaarne voorzien van boeken, die geschikt voor u zijn; en vraagt anders vrijmoedig de Leeraars van den Godsdienst, die u gaarne bekend zullen maken met het gene gij vooral lezen moet. Tracht zoo uwen dienstbaren tijd in allen opzigte nuttig te besteden, en gedurende denzelven allerlei nuttige kennis op te doen, gij zult u daarover naderhand grootelijks verblijden. Ontelbaar vele menschen beklaagden het zich daarna, dat zij, toen zij nog dienden, en geene zorgen hadden, niet meer opgemerkt, nagedacht en onderzocht hebben, maar nooit beklaagde zich iemand daar over, dat hij in dien tijd opmerkzaam was geweest, en zijne tusschenuren tot een nuttig onderzoek had besteed.’ Oefeningen voor de jeugd, om het Fransch te leeren schrijven. Uit het Hoogduitsch van Albert Christiaan Meineke, door J. van Bemmelen, in leven Kostschoolhouder te Leijden Tweede druk, vermeerderd, verbeterd, en aan het hoofd der Opstellen met de daartoe behoorende taalregels voorzien, door S.J.M. van Moock, Kostschoolhouder te Delft. Te Zutphen, bij H.C.A. Thieme, 1810. 276 Bladz. In gr. Duodecimo. De prijs is ƒ :-15-: Hoe zeldzamer er onder de menigte, sedert eenige jaren in dit vak van onderwijs uitgekon en, boeken een is, dat men goed kan noemen, des te grooter genoegen geeft het ons, wanneer wij er een {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} in handen krijgen, dat over het algemeen den naam van uitmuntend in zijne soort verdient: en dit kunnen wij van den hier aangekondigden tweeden druk van dit boekje met volle ruimte zeggen. De eerste gronden en voornaamste regels der taal worden hier met beknoptheid en duidelijkheid voorgedragen. Men kan zien, dat het den opsteller niet, gelijk zoo vele anderen, die zich aanmatigen om Fransche leerboeken te schrijven, aan bedrevenheid in de algemeene beginfelen der taalkunde noch aan kennis aan de beste Schrijvers in dit vak ontbreekt. De voorbeelden det declinatien en conjugatien en de onderrigtingen, zoo omtrent de overige rededeelen als omtrent de naamwoorden, voornaamwoorden en werkwoorden, worden onmiddellijk van gepaste en leerzame opstellen tot oefening in dezelve verbonden. Wij wenschen dat dit boekje in veler handen moge komen, en twijfelen niet of het gebruik daarvan zal zelfs nog voor vele onderwijzers van nut kunnen zijn. Zoo wij, na deze welverdiende aanbeveling, zeggen dat wij des niet te min eenige kleine onnaauwkeurigheden in het doorloopen van dit boekje opgemerkt hebben, zal men de aanwijzing daarvan, vertrouwen wij, niet aan vitlust toeschrijven, daar ons oogmerk alleen is den Schrijver aanleiding te geven om, bij eenen herdruk, die wij wenschen dat spoedig noodig moge zijn, zijn boekje van deze en dergelijke ingeslopene feilen te zuiveren en des te meer te volmaken. Bladz. 3. reg. 12. v.o. ‘Van de dieren zijn er vele, die geenen bijzonderen uitgang in masculin noch seminin hebben.’ Zou dit niet juister en naauwkeuriger dus uitgedrukt worden: ‘Onder de namen van dieren zijn er vele, die voor het masculin en feminin geenen bijzonderen uitgang hebben?’ Bladz. 4. reg. 12. en volgg. wordt geleerd, dat ‘de meeste namen der (van) landen, steden, rivieren, enz. die op geene korte of stomme e uitgaan’, tot het mannelijke geslacht behooren. Daarna lezen wij onder de uitzonderingen: ‘Verders zegt men, le Mexique, le Caire, le Maine, le Perche.’ Is hier niet eene soort van uitzondering zonder regel? Immers in den aangehaalden regel wordt van de {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden op eene slomme e alleen ontkennender wijze gesproken. Bladz. 23. reg. 13. v.o. Te Portugal is eene taalfout voor In Portugal, en dan behoort het voorbeeld niet tot den hier bedoelden regel. Bladz. 27. reg. 6. v.o. La cruche à biere: dit zal volgens den hier gegeven regel moeten zijn: la cruche à la bière; omtrent het tweede gedeelte van welken regel zelven wij aanmerken, dat het gebruik van het bepalend lidwoord, hier bedoeld, ons toeschijnt af te hangen van het bepalend lidwoord, dat er vooraf gaat en dat dit duidelijkheidshalve in den regel had dienen opgemerkt te worden, dewijl daar door juist het onderscheid kennelijk wordt tusschen la bouteille à l'encre, de (bedoelde) inkflesch, waarin men den ink bewaart, en une bouteille à encre, eene flesch, bestemd om inkt in te bewaren. Bladz. 71. en volgg. Over de telwoorden: in deze afdeeling is verzuimd te zeggen, dat de hoofd en rangschikkende getallen, ofschoon bijvoegelijke naamwoorden zijnde, geene verandering van uitgang lijden, behalve van de eerste un en van de laatste premier en second. Dit had misschien in de aanmerkingen bladz. 74. No. 2. kunnen geschieden, en dan zou daardoor dat gedeelte der aanmerking No. 4. ‘Mille duizend wordt altijd zonder s geschreven’; hebben kunnen wegvallen. Bladz. 105. ‘Personne heeft geen plur. is altijd van het mannelijke geslacht, en beteekent: I. Niemand, dan, wanneer het ontkennende woordje ne er bij staat enz.’ Moest deze regel, om misverstand te voorkomen, niet op deze of dergelijke wijze ingerigt zijn: Personne heeft geen plur. en is van het mannelijke geslacht, wanneer het beteekent iemand of, door bijvoeging van het ontkennende woordje ne, niemand? Waarop dan gevoegelijk de nadere verklaring omtrent het gebruik van dit woord kon volgen: ‘I. Het beteekent iemand enz. II. Het beteekent niemand enz.’ Hier door zou het, onzes inziens, den leerling meer dadelijk in het oog vallen, dat personne alleen in de gemelde beteekenissen mannelijk is. Bladz. 116. ‘Personen zijn er drie in Singulier {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} en drie in pluriel’ dus zamen zes? Is deze wijze van zeggen wel naauwkeurig? ware het niet beter: ‘Er zijn, zoo in het enkel- als in het meervoud, drie personen: de eerste Ik en Wij [je en nous]; de tweede’ enz.? Aldaar: ‘Verbes passifs (lijdende werkwoorden) duiden het lijden aan van dien, die het voorwerp der bewerking is.’ In deze definitie vinden wij geen duidelijk onderscheidend begrip van een lijdend werkwoord, dewijl men hetzelfde ook van een bedrijvend werkwoord zeggen kan: Wij zouden het kortheidshalve liefst dus bepalen: ‘Een lijdend werkwoord (verbe passif) stelt het onderwerp lijdend voor.’ Introduction à la langue Françoise par H.L. de Grave, Directeur de l'Institut de Haarlem. Seconde édition. Groningue, chez N. Veenkamp & fils. 1810. 260 pagg. Octavo. Le prix est ƒ :-18-: Dat is: Inleiding tot de Fransche taal, enz. Zoo wij ons ooit door den titel van een boek bedrogen gezien hebben, dan is het door den bovenstaande, die ons niet minder deed verwachten dan eenig algemeen onderrigt aangaande de rededeelen, derzelver eigenschappen en gebruik: en ziet, in plaats van dit alles vinden wij, behalve eene naamlijst, die wij hier in het geheel niet verwachtten, niets dan de vervoeging, zoo regelmatige als onregelmatige, der werkwoorden, vergezeld van eenige onderrigtingen dien aangaande. Van de lijst der naamwoorden, die twee vijfde gedeelten van het geheel uitmaakt, zeggen wij alleen, dat, waar het geslacht niet uit het bijgevoegde lidwoord kenbaar is, hetzelve tot gemak van den leerling door de letters m en f is aangewezen. Dit verdient goedkeuring. De namen van de tijden der werkwoorden komen ons in dit even als in meer andere Fransche leerboe- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, voornamelijk in het Hollandsch, zeer ongeschikt voor om iets van het wezen der zaak uit te drukken. Wat toch beteekenen de woorden onvolmaakt, bepaald volmaakt, onbepaald volmaakt, voorgaand volmaakt? Wie kan er, zoo als zij daar staan, of ook, gelijk in andere boeken, met het woord tijd verbonden, eenig denkbeeld aan hechten? De tijden, waarvan, naar het gevoelen van den Schrijver, andere geheel of gedeeltelijk afgeleid of door zamenstelling gemaakt worden noemt hij alle primitifs of oorspronkelijke. Nu dit kunnen zij mogelijk ten aanzien der daarvan afstammende ook wezen; ten minste wij willen daar thans niet over twisten; maar ten aanzien van de zamenstelling zouden wij aan dezelve dien naam niet toekennen, en dus zouden wij althans het participe passé van deze lijst uitschrappen. Zeer vreemd is het ons ook voorgekomen het participe présent daar onder gerangschikt te zien, en wij vinden de afleidingen daarvan merkwaardig genoeg, om ze hier mede te deelen. ‘Hiervan vormt men 1o. de drie personen van het meervoud van den tegenwoordigen tijd van de aantoonende wijze, door ant te veranderen in ons, ez, en ent. 2o. Den onvolmaakten tijd van de aantoonende wijze door het veranderen van ant in ois &c. 3o. Den tegenwoordigen tijd van de bijvoegende wijze door ant te veranderen in e &c.’ In hoe verre deze leer den toets van oordeelkundig onderzoek kan doorstaan of strekken om het leeren der taal eenvoudiger en gemakkelijker te maken, laten wij aan bevoegde taalkenners gaarne over om te beslissen; ons komt zij ongegrond, willekeurig en nutteloos voor. Dit een en ander nogtans kan misschien van klein belang geacht en daarop de Latijnsche spreuk: variis modis bene fit; toegepast worden. Van meer belang is het te onderzoeken of de bepalingen en onderrigtingen, die de Heer de G. van de soorten, wijzen en tijden der werkwoorden geeft, hare rigtigheid hebben; en hieromtrent wenschten wij wel een bevestigend antwoord te kunnen geven. Van de bedrijvende werkwoorden geeft de G. deze definitie: ‘Men noemt bedrijvende werkwoorden, die welke eenen werkenden noemer of een bedrij- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} vend voorwerp uitdrukken.’ Gelijk deze geheele beschrijving in der daad onzin is, zoo is dit in het bijzonder de uitdrukking bedrijvend voorwerp; en wij moeten te meer hier op doen letten, omdat de verwarring van onderwerp en voorwerp hier meermalen voorkomt en aantoont, dat de Schrijver het taalkundig onderscheid tusschen die beide niet kent. Eenmaal slechts hebben wij het woord voorwerp in zijne regte beteekenis gebruikt gevonden, daar namelijk, waarvan de, hier zoogenoemde, voornaamwoordelijke werkwoorden gezegd wordt, dat men bij derzelver personen tweemaal het zelfde voornaamwoord voegt, eens als noemer (onderwerp), vervolgens als voorwerp. Dat voor het overige deze definitie mede allerellendigst is, behoeft geen betoog. Die van het lijdend werkwoord luidt dus: ‘Men noemt lijdende werkwoorden, dezulken die een voorwerp aanduiden, het welk de werking van een ander voorwerp ontvangt of lijdt.’ Zoo hebben dan de lijdende werkwoorden volgens onze Schrijver twee voorwerpen, daar er in den taalkundigen zin niet een is. Van de onzijdige werkwoorden geeft hij deze bepaling: ‘Men geeft den naam van onzijdige werkwoorden, aan die welke alleen den staat van het voorwerp aanduiden, en die bij gevolg noch eene voort-gebragte, noch eene ontvangene werking, maar alleen den toestand van het voorwerp aantoonen.’ Wij vragen hier in de eerste plaats: wat is eene voortgebragte werking, door welke uitdrukking hier zeker de beteekenis der bedrijvende in tegenoverstelling tegen die der onzijdige werkwoorden bedoeld wordt? Immers niets anders dan eene voleindigde daad? en dan zou bij gevolg alleen de verleden, niet de tegenwoordige of toekomende tijd der bedrijvende werkwoorden in deze tegenstelling begrepen zijn. Ten andere: onder welke soort rangschikt de schrijver komen, wandelen, arbeiden, wonen en dergelijke, die gewoonlijk onder de onzijdige geplaatst worden, maar onzes inziens, volgens zijne, al te bepaalde, definitie daarvan uitgesloten zijn? Van den tegenwoordigen tijd der onbepaalde wijze zegt de G. ‘Hij drukt eene daad uit, die tegenwoordig is, tegenwoordig geweest is; of tegen- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} woordig zal zijn, naar dat het voorgaand werkwoord tegenwoordig, verleden of toekomend is.’ Hoe komt hij, indien deze nieuwe leer waar is, aan den naam van tegenwoordigen tijd? En waartoe dienen dan de overige tijden der onbepaalde wijze? Met meer regt zou men kunnen zeggen, dat hij in het geheel geene tijdsbepaling uitdrukt, en dit zal mogelijk ook wel de meening van den Schrijver geweest zijn, dewijl de tijdsbepaling door het voorgaande werkwoord gemaakt wordt; doch dan houde hij het ons ten goede, dat wij zijne uitdrukking zeer duister en ondoelmatig vinden. Het tegenwoordig deelwoord drukt, volgens de G. ‘den dadelijken of onveranderlijken staat van het voorwerp uit, waarvan hij de hoedanigheid aantoont, en duidt eenen tegenwoordigen tijd aan, met betrekking tot het voorgaand werkwoord.’ Wat hij met zijnen onveranderlijken staat van het voorwerp wil zeggen, bekennen wij niet te begrijpen, en even min, waarin die staat verschilt van de hoedanigheid, in het tweede lid der definitie gemeld. Overigens geldt van dit woord ook, hetgeen wij boven van den tegenwoordigen tijd der onbep. wijze aangemerkt hebben, en de Schrijver had dus, om zich zelven gelijk te blijven, ook moeten zeggen, dat deze tijd eene daad uitdrukt, die tegenwoordig is, tegenwoordig geweest is, of tegenwoordig zijn zal, naar dat het voorgaande werkwoord tegenwoordig, verleden of toekomende is. Het aangevoerde zal genoeg zijn om te doen zien, dat er op dit boekje vrij wat met grond aan te merken valt, en dat wij althans in eene Introduction à la langue Françoise vrij wat meer, en op eene andere wijze bearbeid, verlangen. Of wij daar toe reden hebben, moge de lezer beoordeelen. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Méthode familière, pour ceux qui commencent à étudier la langue Françoise. - Gemeenzame Leerwijze, voor degenen, die de Fransche taal beginnen te leeren; door P. Marin. Vermeerderd en verbeterd; het Hollandsch naar de Spelling van den Hoogleeraar Siegenbeek; door R. van der Pijl, Kostschoolhouder te Dordrecht. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1810, 119 en 32 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-8-: De méthode familière van marin is sedert zoo vele jaren en zoo algemeen bekend, dat wij daarvan niet veel behoeven te zeggen; evenwel zijn in de tegenwoordige uitgave vele en nog al aanmerkelijke veranderingen, vermeerderingen en, naar het ons voorkomt, ook verbeteringen gemaakt, die hetzelve tot dat gebruik, waartoe het gewoonlijk dient, te meer aanprijzenswaardig maken. Het Hollandsch is in de woordenlijst vooraan geplaatst, en dezelve is met vele en nog al belangrijke woorden vermeerderd. De verbuigingen zijn op eene regelmatige wijze ingerigt en onderscheiden; alleenlijk hadden wij wel gewenscht, dat men den ablatif weggelaten had, die er eigenlijk in de Fransche taal niet is; doch de Heer van der pijl is in dezen zeer wel te verontschuldigen, daar hedendaags de meeste Fransche taalleeraars zes naamvallen, in navolging der Latijnen, in hunne taal willen hebben, ofschoon zij er eigenlijk slechts drie heeft, behalve in de persoonlijke voornaamwoorden, waarvan eenige vier naamvallen bezitten. Waarom men andere voorbeelden van vervoeging, dan in de vorige uitgaven, verkozen heeft is ons onbekend: onder de verbeteringen kunnen wij dit niet tellen. In plaats van de Histoires & lettres Françoises en Fables is achter deze uitgave gevoegd eene verzameling van opstellen die op de rededeelen toepasselijk zijn, om uit het Hollandsch in het Fransch vertaald te worden. Zij beantwoorden onzes inziens juist aan den ganschen aanleg van het boekje. Niet overtollig ware het echter geweest, dat men eenige korte onderrigtingen nopens de rededeelen en derzelver gebruik, als eene handleiding tot het vertalen, daar voor geplaatst had; waartoe mede de kennis der verbuiging {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} van sommige voornaamwoorden vereischt wordt, die in de méthode evenwel niet voorkomt. Het bevreemdt ons, dat men op den titel niet even zoo wel van de spelling der Fransche Akademie als van die van den Hoogleeraar siegenbeek melding gemaakt heeft. Méthode facile pour apprendre à conjuguer, (deze comma is hier eene grove fout) les Verbes de la Langue Française, Dediée à la Jeunesse Hollandaise, par A. Kappelhoff, Maître de pension, à Amsterdam. A Amsterdam chez J.R. Poster, 1811. Behalve een Avant-propos, en een Concernant la Conjugaison des Verbes Auxiliaires en Noodige Aanmerkingen, 483 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: In het Concernant (dit woord moet altijd op een voorafgaand zelfstandig naamwoord slaan; doch op welk, ziet rec. hier niet) - in dit Concernant la Conjugaison des Verbes Auxiliaires komt eene grove onnaauwkeurigheid voor, waar de schrijver zegt: ‘Wanneer nu een van deze Voornaamwoorden niet voor het werkwoord staat, merke men op, dat het Werkwoord altoos in den Derden Persoon moet staan.’ Wij vragen: staan de eerste persoon van het meervoud, en de tweede van het enkel- en meervoud van de Gebiedende Wijs ook in den derden persoon? Niet min onnaauwkeurig is het, als de schrijver zegt, dat de toekomende tijd van de onbepaalde wijze (hij meent van den tegenw. tijd der onbepaalde wijze) wordt gemaakt, door er, ir, oir (en) re in ai te veranderen: daaruit volgt, dat aimai, punai, recevrai, vendai toekomende tijden zijn. Om van de duisterheid en verwarring van des Schrijvers stijl eene proeve te hebben, leze men slechts het slot van dit Concernant, beginnende met eene NB. ‘Wat aangaat de Vervoeging der Werkwoorden, van welke ik hier van iedere soort één op vierderlei wijze vervoegd heb, dewijl men op vierderlei wijze spreken of een werkwoord vervoegen kan, iets hetwelk algemeen bekend is. Dit deed ik alleen tot voorbeeld voor de Eerstbeginnenden; want ik stem gereedelijk toe, enz.’ Welk een stijl! welk {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} eene Punctuatie! Doch laat ons tot het werk zelf, eeniglijk in Conjugatien bestaande, overgaan. Hier worden werkwoorden als onregelmatig opgegeven, die het niet zijn: b.v. op bladz. 76. Puer, Stinken, hetwelk regelmatig is; ook werd de voorheen in gebruik zijnde onregelmatige tegenwoordige tijd der aantoonende wijs je pus, tu pus, il put, niet als aller vervoegd, gelijk de Schrijver zegt. Wijders is op bladz. 77. de zesde aanmerking overtollig, dewijl de daar opgegevene vervoeging der werkwoorden, op ter uitgaande, regelmatig is. Het op bladz. 162. als onregelmatig opgegevene haïr wordt volkomen regelmatig vervoegd; maar slechts onregelmatig uitgesproken in de aant. wijs, tegenw tijd, enkelvoud, en in de gebiedende wijs, den tweeden persoon van het enkelvoud: gelijk ook op bladz. 178 àlleen van den eerstgenoemden tijd gezegd wordt. Deze Conjugatie is dus overtollig. Waarom toch heeft de Schrijver, die naar zijn zeggen niet wijdloopig wilde worden, tijden, die weinig of in het geheel niet in gebruik zijn, geconjugeerd? zie bladz. 170-173. en vergelijk de slecht gestelde aanmerking op bladz. 169. onderaan. Bladz. 226. Se seoir is veranderd; men gebruikt daarvoor s'Asseoir. Bladz. 231. Promouvoir wordt alleen in de onbepaalde wijze en in de zamengestelde tijden gebruikt. Dit is ook het geval met Forfaire, Malfaire, Méfaire, Parfaire, op bladz. 297. Van dit alles zegt de Schrijver niets. Emboire op bladz. 390 opgegeven, moest zijn S'emboire; het is een Verbe Pronominal. Circuire, bladz. 321. dit woord is in geen der beste Woordenboeken, die der Akademie, van wailly, gattel enz., te vinden. Boiste heeft het als een verouderd woord. Van traire en rentraire, die eveneens vervoegd worden, vindt men twee Conjugatien op bladz. 396 en 400. Het werkwoord frire heeft van zich zelf in den tegenw. tijd der aant. wijs een enkelvoud: je fris, tu fris, il frit, hetwelk op bladz. 412 niet wordt gemeld. Wijders heeft de Schrijver eenige bijzonderheden in {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne spelling, die wel verdienen opgemerkt te worden. Hij schrijft tems voor temps; bladz. 246 pourai en pourais met eene r; 316 rateindre voor ratteindre tegen alle autoriteiten aan; clorre en enclorre voor clore, op bladz. 405, 409, tegen het gezag van de Akademie en wailly. In de voorrede leest men projecter voor projeter. Zal de naam van kappelhoff gezags genoeg hebben, om deze vreemdigheden te wettigen? Nog eenige staaltjes van noodelooze omslagtigheid in dit Werk. Op bladz. 417 en verv. vervoegt de Schrijver drie verbes pronominaux, doch waarin derzelver Conjugatien van elkander verschillen, weten wij niet. De vervoegingen der onpersoonlijke werkwoorden op bladz. 131 enz. zijn overtollig, voor zoo verre zij niet onregelmatig zijn. Een kind, dat al de voorgaande Conjugatien geleerd heeft, zal toch in den derden persoon wel kunnen vervoegen. Hetzelfde geldt van de onzijdige werkwoorden: er zijn er reeds vroeger vervoegd, b.v. aller, en vele in de verscheidene lijsten der werkwoorden achter de Conjugatien tot oefening opgegeven; waartoe die, indien de leerling achter in het boek dezelve eerst zal leeren vervoegen? Doch hunne vervoeging is in niets van die der bedrijvende onderscheiden; de verbuigbaarheid van het Participe van die welke met être vervoegd worden, ware met één woord aan te wijzen geweest. Devenir riche en devoir apprendre op bladz. 448 en 460 zijn beide overtollig. Het eerste wordt als venir en het tweede als recevoir, bevorens opgegeven, vervoegd: het bijgevoegde riche en apprendre hebben geenen invloed op de Conjugatie. Ook zijn er vele drukfouten in het boek, b.v. bl. 473 C'aura, C'auroit, C'ait, in plaats van Ç'auroit &c. doch dit heeft het gemeen met andere schoolboekjes bij poster gedrukt, onder andere met het A B C Instructif, waarvan de laatste drukken, door de menigte van fouten, onbruikbaar zijn. In plaats van zoo wijdloopig te zijn, moest de Schrijver zorg gedragen hebben van geene gebrekkelijke of onregelmatige werkwoorden over te slaan: als Saillir met deszelfs zamengestelden, Bruire, Braire, Paitre, waarvan men niets vermeld vindt. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze weinige aanmerkingen hadden met even zoo vele andere kunnen vermeerderd worden. Bij al de wijdloopigheid vindt men, in dit boek over de Conjugaisons, niets over de vorming der tijden, niets over derzelver gebruik: dit, zegt de Schrijver, moet men elders zoeken; men vindt niet eens, waar nu de Méthode facile pour apprendre à conjuguer in bestaat. Hadde de Schrijver de werkwoorden, voornamelijk die van de tweede en vierde soort, behoorlijk geklassificeerd; van iedere klasse eene Conjugatie geleverd, met bijzondere onderscheiding van de uitgangen; de onregelmatigheid der anderen aangewezen, met weglating van het regelmatige, en dan een enkel voorbeeld vragender en ontkennender wijze, enz. opgegeven; dan ware zijn werk ten minste wel twee derden kleiner, maar ook zoo veel beter, en hij ware niet Prolixe geworden, hetwelk hij in zijn Avant-propos, zoo rec. hem wel verstaat, zelf afkeurt. Leven en Daden van Jakob van Buchenstein, Erf-Leen en Gerigtsheer van Opper- Middel- en Nederbuchenstein. Naar het Hoogduitsch van K.H. Spiess. Eerste Deel. (Met carricatuurplaten). Te Amsterdam, bij C. Timmer, 1810. 257 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-16-: Deze vermaarde veelschrijver spiess moet al een wonderlijke geest zijn, daar het in zijnen smaak valt, of de verschrikkelijkste moord en treurhistorien of de drolligste grappen van de wereld, maar zoo verre wij weten, niets in eene tusschen die uiterste grenzen gelegene soort, op te disschen. Misschien heeft de man gelijk, en moest men bij beurten heracliet en democriet zijn. Ook kan men niet anders van dezen Schrijver zeggen, dan dat hij vernuft bezit, en onderhoudend weet te vertellen. Wat ons betreft; wij hebben, onder de andere werken van spiess, ook dit (in een anders verloren uur) gelezen, en met dat vermaak gelezen, dat wij genieten, als de eene of andere extra-extra-domme streek ons de lever doet schudden. Wij zullen van den inhoud alleenlijk melden, dat jarob van buchenstein; een in zijne jeugd ganschelijk verwaarloosde, goedhartige maar bijster onkundige landjonker, eensklaps door den dood {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns adelijken vaders in het bezit van gezag en schatten gesteld zijnde, de domste zotheden begaat, die men bedenken kan, waartoe de vernuftige Schrijver al menige wonderlijke gelegenheden heeft weten uit te vinden; zoo dat deze roman, - wel niet een eigenlijk geestig, - maar in der daad een regt koddig boek wordt. Ook hebben wij, schoon alle hier voorkomende grappen zich bezwaarlijk, met eenige Decentie, in een fatsoenlijk gezelschap, vooral van vrouwen, zouden laten vertellen, er toch niets eigenlijk onzedelijks in gevonden. Maar als ons naar de verstandelijke of zedelijke strekking van het hoek gevraagd werd, zouden wij er het zwijgen toedoen; want naar ons oordeel zou het vaderland dit buitenlandsche Product zonder schade hebben kunnen ontberen. Het beleg van Rochelle of het ongeluk en het geweten. door Mevrouw De Genlis. (Uit het Fransch) het Tweede en Laatste Deet. Te Middelburg, bij H.A. Abrahams en J. Ooms. 210 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-18-: Wij hebben bij gelegenheid der uitgave van het eerste deel dezes werks, bereids het oogmerk van den Schrijfster, en den aard dezes historischen Romans opgegeven, (*) en hebben dus omtrent dit tweede deel niet anders aan te merken, dan dat de Geschiedenis op dezelfde wijze en in denzelfden stijl ten einde voortgezet en door een gelukkig huwelijk besloten wordt, gelijk men zulks ook in alle zamenstellen van dien aard verlangt. - Om redenen welke wij bereids in ons verslag van het eerste deel dezes werks gegeven hebben, zullen wij van den historischen inhoud deszelfs niets vermelden, ten einde het genoegen dat de nieuwsgierigheid naar den afloop van ingewikkelde lotgevallen den Romanlezeren verschaft niet te verzwakken. Alleenlijk kunnen wij hiet nog bijvoegen dat eene zuivere zedeleer dit werk aanprijsselijk, de schildering van verscheidene karakters van meest alle aanzienlijke lieden, hetzelve leerzaam, en de zonderlinge afwisseling van levenstooneelen, deszelfs lezing zeer aangenaam en onderhoudend maken. - {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Bijbelsch Huisboek, door C.W. Stronck, Lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, en Predikant te Dordrecht. Vierde Deel. Job en de Psalmen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1810. 403 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Wij zien met genoegen, dat de Eerw. stronck dit zeer nuttig en stichtelijk Huisboek voor Christelijke Huisgezinnen vervolgt, en dat hetzelve met dit Vierde Deel reeds gevorderd is, tot het Boek van job en de Psalmen. De overige Schriften van het Oude Verbond zullen, gelijk de Schrijver meent, geschiktelijk in twee Stukken kunnen begrepen worden, welke hij ons belooft, indien de omstandigheden van den tijd, zijne betrekkingen, en zijne bezigheden hem zulks zullen toelaten; hetwelk wij hartelijk wenschen, opdat het geheele Werk dus in het licht verschijne naar het plan, hetwelk de zalige scheidius daarvan gevormd had. In eene Aanteekening op het Voorberigt, Bladz. VII, meldt ons de Schrijver, dat hij onderrigt is geworden, dat onder de nagelatene papieren van den Heer scheidius nog het een en ander gevonden is, hetwelk bestemd was voor het Tweede Deel. Dit berigt strekt ter verbetering, van hetgeen door den Heer stronck, naar hem verzekerd was, in het Voorberigt voor het Tweede Deel, Bladz. IX, gezegd heeft. Dewijl wij van de inrigting, het belang en de nuttigheid van dit Werk in onze Recensien der vorige Deelen zoo veel genoeg was, gezegd hebben, en in dit Deel dezelfde naauwkeurigheid, bondigheid, en duidelijkheid in het oog is gehouden, waardoor wij het bij aanhoudendheid kunnen aanbevelen, als doelmatig, om in de Huisgezinnen der Christenen Bijbelkennis aan te kweeken en stichting te bevorderen: zoo willen wij ons thans bepalen, om eene proeve uit dit Deel aan onze Lezers mede te deelen, en daartoe den XLVsten Psalm verkiezen. Bladz. 178 lezen wij het volgende, met betrekking {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} tot dezen XLVsten Psalm: ‘Een gelukwensch aan een' magtig en aanzienlijk Koning, die de verdediging der waarheid en der deugd op zich neemt, - en wiens luistervolle zegepraal, met al de trekken der Oostersche pracht en grootheid, sierlijk, op verheven toon, bezongen wordt.’ ‘Vs. 5. Op het woort der waerheyt, en de rechtveerdige sachtmoedigheyt. Vertaal dit: om de zaak der waarheid, en ten nutte der regtvaardigheid. .... Sal u vreeslicke dingen leeren. Vertaal: zal vreesselijk (op schikkelijke (schrikkelijke) wijs) hare pijlen uitschieten. 9. Uyt de elpenbeenen paleysen, van waer sy u verblyden. Liever aldus: uit elpenbeenen paleizen verblijden u de Koorgezangen. 14. Vertaal dit Vers aldus: De innerlijke schoonheid van 's Konings Dochter overtreft de goudene borduursels harer kleeding.’ ‘Hoezeer het onzeker zij, bij welke gelegenheid en met welk bijzonder oogmerk dit verheven Dichtstuk vervaardigd zij, en in hoe ver het dus, in sommige bijzonderheden, alleen toepasselijk zij op het voorwerp, of op de gebeurtenis, waardoor aanleiding tot hetzelve gegeven werd aan deszelfs onbekenden Dichter, - is het, echter, zoo om den inhoud, als om het gebruik, door den Schrijver van den Brief aan de Hebreen, Hoofdst. I. 8 en 9, er van gemaakt, hoogstwaarschijnlijk, dat het, in andere bijzonderheden, of in 't algemeen, verder doel en verder uitzigt gehad hebbe, en toegepast moet worden op den, oudtijds beloofden en verwachten, en, naar de goddelijke beloften en de hope der Vaderen, namaals gekomen, en in den persoon van onzen Heere Jezus Christus door ons geëerbiedigden, Messias.’ ‘De Christelijke Bijbellezer versterke dan, ook hier, uit het woord, voortgebragt door den Geest der Prophetie, zijn geloof aan de hooge waardigheid van zijnen Heere en Zaligmaker, tot wien, als tot den Zone, gezegd is: “Uw troon, o God! is in alle eeuwigheid: De schepter uwes Koningrijks is een {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} regte schepter. Gij hebt regtvaardigheid liefgehad, en onregtvaardigheid gehaat: daarom heeft u, o God! uw God gezalsd met olie der vreugde boven uwe medegenooten.” - En eerbiedige Hem, ook op dezen grond, als den genen, dien de Vader heeft uitgezonden, dien God ons ten Heiland en Redder gegeven heeft, en die als Koning heerscht, en heerschen zal, tot alle zijne vijanden voor hem bukken en Hem eeren zullen.’ ‘In het overbrengen en toepassen, echter, van onderscheiden trekken, waarmede de voorspoed, grootheid, en luister, van den Vorst geteekend worden, die het onderwerp is van 's Dichters zang en bespiegelingen, zij men bedachtzaam en voorzigtig, - zoo wel, omdat de voordragt een Dichtstuk is, opgesierd en uitgedrukt met Oostersche beelden en spreekmanieren, als ook, bijzonder, omdat vele van dezelven eenig en alleen behooren kunnen tot dien persoon, en diens omstandigheden en betrekkingen, van wien de gewijde Zanger de stof zijner voordragt eerst ontleend heeft, maar hooger tot hooger onderwerp vervolgens is opgeklommen - 't Veiligst, toch, houdt men zich, buiten uitdrukkelijk onderrigt van de Schrijvers des Nieuwen Verbonds, in dergelijke voorspellingen en derzelver toepassing, aan den algemeenen geest en inhoud der voorzegging, - welke dan, in dezen Psalm, bij de Goddelijke grootheid en waardigheid van Messias, hem zal voorstellen, als een zeer voortreffelijk, groot, magtig, en in regtvaardigheid boven allen uitmuntend, Koning, - die van God was aangesteld, - die in eeuwigheid zou regeren, - wiens hoofdzorg de verdediging en de voortplanting zou wezen der waarheid en der deugd, - en die daarin zoo zou slagen, dat geheele volken aan Hem en zijn weldadig bestuur zich onderwerpen zouden. - En men gevoele dan, ook na het lezen van dezen Psalm, tot dankbaarheid aan de Goddelijke trouw en aan de bestellingen zijner genade zich opgewekt, - en tot eerbiedige vereering van Jezus Christus in zijne Goddelijke verhevenheid, uitmuntendheid, heerschappij, en weldadigheid, die vooral gelegen is, en kennelijk moet wezen, in een onwankelbaar vertrouwen op zijne beloften en gereede gehoorzaamheid aan zijne bevelen.’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Sermons sur divers Textes de l'Ecriture Sainte, par feu Mr. Sebald Fulco Jean Rau, Chevalier de l'ordre Royal de Hollande, Docteur et Professeur de Théologie et de langues et antiquités Orientales en l'université Royale, et Pasteur de l'église Wallonne de Leide, etc. etc. Tome Second. à Leide, chez S. et J. Luchtmans, 1810. 392 Pagg. gr. Octavo. Le prix est ƒ 3-:-: Dat is: Leerredenen over verscheidene plaatsen der H. Schrift, door wijlen den Heer s.f.j. rau, Ridder, enz. Tweede Deel. - Den lof, welken wij, uit overtuiging van ons hart, aan het eerste Deel der Leerredenen van wijlen den Hoogleeraar rau gegeven hebben in onze Bibliotheek voor het jaar 1810. Bladz. 433. moeten wij ook aan de Leerredenen toekennen, welke in dit tweede deel begrepen zijn. Dezelve zijn XII in getal: I. De eerste stelt de gevolgen van het verachten der zaligheid voor oogen, naar Hebr. XII: 16, 17. Zij schetst ons in esau, die het bij de ouden zoo hoog geschatte voorregt der Eerstgeboorte, verleid door zijne drift en zinnelijkheid, verkocht voor een gering moes, en daarna te vergeefs door zijn te laat berouw verandering van zijn lot zocht, het beeld van den zondaar, die de wezenlijke goederen van natuur en genade beide veracht en verwaarloost voor dingen van geen belang en waarde, en te laat zich over zijne dwaasheid beklaagt en berouwt. II. De tweede Leerrede vertoont ons naar Hebr. XII: 18-24. den zachten aard van het Evangelic en de voorregten van den Christen. De tekst wordt hier door omschrijving opgehelderd, in welke de Hoogleeraar oordeelkundig opmerkt de tegenstelling van de geduchte en schrikbarende omstandigheden, welke plaats hadden bij de invoering van den Mozaïschen Godsdienst, toen zij geleid werden tot den berg Sinai, op welken hun de Goddelijke wetten werden asgekondigd, en de lieftalige invoering {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Christelijken Godsdienst met deszelfs voorregten, in welke voorstelling de Apostel, naar de aanmerking des Hoogleeraars, zijne beelden (vs. 22-24) ontleent van het geluk der Israeliten, nu gevestigd in Kanaan, in den besten tijd van hunnen staat, en hetwelk zij inzonderheid met blijdschap smaakten, wanneer zij, op de jaarlijksche feesten, vrolijk opgingen tot feestviering naar Jeruzalem, de stad des grooten Konings, naar den berg Sion, enz. III. De derde Leerrede handelt over het statige en gestrenge van den Christelijken Godsdienst. Hebr. XII: 25-29. Zoo dat deze drie Leerredenen naar de orde der Teksten in onderling verband staan. IV. De vierde Leerrede beschouwt jobs lijdzaamheid naar job I: 20-22. V. De vijfde Leerrede heeft tot onderwerp job, die zijn' geboortedag vervloekt. Job III: 1-26. Uitmuntend schoon is de korte opheldering van den Tekst in deze Leerrede, en getuigt van het gevoel en den smaak van den Redenaar, en zijne bekwaamheid, om dien ook aan zijne Hoorderen mede te deelen. VI. Het onderwerp der zesde Leerrede is de dood van mozes naar Deut. XXXIV: 1-5. VII. De zevende Leerrede gaat over jonathan, die zijnen vader overreedt, om david niet te dooden. Een uitmuntend tafereel van het godvruchtig karakter van jonathan, maar ook van de voortreffelijkheid van den Godsdienst, die den mensch tot zulke verhevene deugden opwekt en in staat stelt. VIII. De achtste Leerrede betoogt het nut der godzaligheid in opzigt op de menschelijke Maatschappij naar Spreuk. XI: 30. IX. De negende Leerrede over matth. XVI: 26. wijst aan de dwaasheid van het schade lijden aan de ziel, om de wereldsche goederen te winnen. X. en XI. De tiende en elfde Redevoeringen hebben ons bij uitnemendheid behaagd. Zij zijn de laatste, welke de waardige rau heeft opgesteld, zij zijn door hem uitgesproken den 8 en 15 November 1807, op een' tijd, als zijne kinderen gevaarlijk ziek waren. De tiende handelt over de onheilen, welke uit gebrek aan hoop ontstaan naar Spreuk. XIII: 12. De elfde over de vreeze, naar Spreuk. XXVIII: 14.a In beide spreekt het hart des Redenaars met teederheid, zijne eigene gesteldheid onder hoop en vrees wegens het lot zijner kinderen uitdrukkende, en daardoor aan zijn voorstel te grooter kracht en in- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} druk bijzettende, hetwelk men zelfs onder het lezen ontwaart. De XII of laatste Leerrede is eene Bededags Leerrede, over de woorden matth. VIII: 25.b Heere! behoed ons, want wij vergaan. Uitg sproken op den Bededag, den 7 Maart 1804, en in het volgende jaar den 24sten Julij 1805, te Haarlem. Zie hier tot eene kleine proeve, hoe rau met kracht wist te vertroosten en te bemoedigen, het slot der vierde Leerrede over de lijdzaamheid van job. Aangetoond hebbende, dat, gelijk job, met een uitmuntend voorbeeld van lijdzaamheid, onder al zijne verliezen, nog stoffe vond, om 's Heeren naam te loven, dus ook de Christen, in de treurigste omstandigheden, reden van dankzegging heeft 1. voor zoo vele zegeningen, welke hij zoo langen tijd genoten heeft. 2. Omdat de tegenspoeden voordeelig kunnen zijn voor ons waar geluk, door ons tot god te leiden enz. vervolgt de Redenaar Bladz. 103. ‘3. Ik vereenig alle andere redenen, om god te danken, zelfs in het midden der talrijkste en meest treffende rampen, in één punt zamen. Dit zijn de goederen, de hulpbetooningen, de vertroostingen, welke ons overig zijn, om onze omstandigheden te leenigen. Wie was ooit ongelukkiger, dan de heilige man, die in mijnen Tekst spreekt? Evenwel, toen genoot hij nog gezondheid. Bovendien, waren niet deze heldhastige gelatenheid, en standvastigheid, met welke hij zich gewapend voelde, dit vertrouwen op god, deze gelatenheid, welke hem boven zijne rampen verhief, het werk van den Heiligen Geest, die hem ondersteunde en deed zegevieren? En hetgeen alles te boven gaat, had hij niet het geluk, dat hij, te midden van het bederf en de onwetendheid der volken, die hem omringden, verlicht was, door de zaligende stralen van eenen Godsdienst, die hem zijnen Zaligmaker van verre deed zien, en hem het uitzigt opende op dien gelukkigen dag, wanneer hij denzelven zien zou van aangezigt tot aangezigt. Bemoedigd door deze groote hoop, is hij gerust in het midden des onweders. Sterk door zijn geloof en godzaligheid, kunnen wederwaardigheden noch het graf hem verschrikken. Hij dankt zijnen god, die, {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} ofschoon hij hem de vergankelijke goederen ontneemt, hem zoo kostelijke goederen laat behouden, welke niets hem ontrooven kan.’ ‘Ziedaar, geloovige zielen, welke god beproeft en oefent door tegenheden, ziedaar wat uwe liederen van zegepraal kan doen weergalmen. Waarom zoudt gij gestadig een onrustig oog vestigen op de goederen, welke de wil van god, die altijd goed is, u komt te ontnemen. Ziet op die, welke hij u laat behouden, en gij zult u zelven nog omringd vinden met zijne zegeningen. Is het dan iets gerings, dat gij nog alle deze middelen bezit, om uwen toestand te verzachten? Hebben de teedere hulpbetooningen der vriendschap hare waarde en hare kracht op uw hart verloren? Wat zijt gij onregtvaardig en ondankbaar? Doch, dat ten minste dc vertroostingen van den Almagtigen u niet te gering schijnen! Hoedanige ook de verliezen mogen zijn, welke gij geleden hebt, is jezus christus u niet overig met de schatten zijner liefde? Hebt gij het regt verloren, om toe te gaan tot den troon der genade? Zijt gij niet meer gekochten van christus en erfgenamen des eeuwigen levens? Is u de hoop ontnomen op een onuitsprekelijk geluk, van hetwelk uwe zonden u voor eeuwig hadden moeten uitsluiten, maar hetwelk de Zoon van god voor u, ten koste van zijn bloed, verworven heeft? - Neen, neen! al deze goederen zijn u overig gelaten. Deze genadegisten Gods zijn onberouwelijk. En zijn deze niet de waarachtige schatten, welke de beurtwisseling en onbestendigheid der aardsche goederen niet kan verderven, welke de golven des tijds verduren, en welke, na den nacht des grafs, met eenen zuiverder glans zullen schitteren.’ ‘Ach! Christenen, wanneer wij ernstig op deze dingen denken, zouden wij dan niet mogen blozen over onze ongeduldigheid, over onze murmureringen, over onze bittere klagten, over onze wanhopigheid. Wij zijn Christenen, en wij zouden huilen en weenen, als dezulken die geene hope hebben! Neen. Liever naar het voorbeeld van Hem, die ons hoofd is, ons vernederd onder de magtige hand van onzen God. Laat ons met moed den {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} kelk met bitterheden aannemen, welken zijne hand ons toereikt, en, zoo de zwakheid van onze natuur o s verpligt te bidden: Vader, laat dezen drinkbeker voorbij gaan, zonder dat ik dien drinke: zoo laat ons met den moed, welken het geloof geeft, er bijvoegen: Uw wil geschiede en niet mijn wil!’ ‘Doch geef, te midden van deze diepe onderwerping, ook plaats aan zachter, aan troostelijker denkbeelden. Verheft uwe oogen omhoog, want uwe verlossing is nabij! Ja, Hij, aan wien de Vader alle magt gegeven heeft in hemel en op aarde, bestuurt uw lot. Hij telt uwe zuchten, en verzamelt al uwe tranen in zijne flessche. Zijn geest zal u ondersteunen, en u onophoudelijk verkwikken door de invloeden van zijne genade. Misschien, wanneer gij door de wederwaardigheden beproefd zult zijn, zal hij u, gelijk aan den heiligen man job, gelukkige en heldere dagen vergunnen. Maar eens, wanneer hij van den hemel zal komen, om onze vernederde ligchamen aan zijn verheerlijkt ligchaam gelijkvormig te maken, zal hij ons alles vergoeden, wat wij verloren zullen hebben. Dan zullen wij lagchen bij het herdenken aan onze smarten, en wij zullen den Allerhoogsten loven.’ ‘Gaarne eindig ik met dit bevallig denkbeeld. O! mogt hetzelve het hart treffen van zoo vele ongelukkigen, die, in tegenspoeden, geene andere toevlugt hebben, dan de verstrooijingen der wereld of de wanhoop. Mogt het kalmte en vertroosting in de ontroerde ziel gestort hebben, al ware het slechts van eenen enkelen van mijne Hoorderen. Mogt het ons allen de schoonheid en voortreffelijkheid van onzen hemelschen Godsdienst doen voelen en met al ons hart aan denzelven verbinden, om dien tot onzen leidsman te maken op de duistere paden dezer wereld, tot wij aanlanden aan den boezem der volkomene zaligheid! Amen!’ {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerredenen door Joannes Clarisse, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid en gewijde Uitlegkunde en Akademieprediker te Harderwijk. Tweede Bundel. Te Amsterdam, bij J. van der Heij, 1810, 408 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-12-: De eerste Bundel, in het jaar 1801 bij w. van ijzerworst uitgegeven, is met genoegen door onze Landgenooten ontvangen. Nu volgt een Tweede, welken wij vertrouwen, dat met geene mindere goedkeuring zal onthaald worden. Vele jaren aarzelde de Schrijver, en een zamenloop van verhinderende omstandigheden vertraagde naderhand nog, van tijd tot tijd, de uitvoering van een voornemen, hetwelk de wensch om weder iets bij te dragen tot meer algemeene leering en stichting hem had doen opvatten. En dit zij ter zijner verontschuldiging bij hen, die wel eens op meerderen spoed hebben aangedrongen. Ook deze Bundel bevat tien Leerredenen van eenen allergewigtigsten inhoud, welken wij vooraf aan onze Lezers zullen opgeven. I. Alwetendheid van god, den Regeerer der zedelijke wereld. Hebr. IV: 13. II. Godvruchtige Winterbeschouwing. Ps. CXLVII: 15-18. III. Stormwind en Bliksem, gods Dienaaren. Ps. CIV: 4. IV. Gods Majesteit erkend bij Watervloeden. Ps. XXIX: 10. V. Uitzigten der oude Heiligen in het Rijk van den Messias. Jes. XI: 1-10. VI. Verdere uitzigten der oude Heiligen in de Toekomst. Jes. XLII: 1-9. VII. Jesus met de omstanders op Golgotha. Of Tafereel van den adel en de verbastering der Menschheid. Luk. XXIII: 34, 35. VIII. Betamelijkheid der liefde tot den Heer jesus christus. 1 Kor. XVI: 22. IX. De Invloed van een vast geloof aan eenen toekomenden staat. 2 Kor. IV: 18 en V: 1. X. De Roem des Geloofs. Rom. VIII: 31-39. De drie eerste zijn bij bijzondere gelegenheden opgesteld, en daaromtrent verklaart de Hoogleeraar: ‘Hoe anderen over de zaak denken, weet ik niet: mij, ik erken het, hebben altijd zulke Leerredenen meest behaagd, waarbij met wijze behoedzaamheid, zoo wel in keuze van onderwerp, als in in- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} richting en wijze van behandeling, acht geslagen wordt op omstandigheden en voorvallen, welke het hart der menschen en hunne overdenkingen op zekeren tijd meer bijzonderlijk bezig houden. Wanneer de stoffe daarmede in eenig verband staat, - wanneer eene of andere gebeurenis, in welke elk alsdan belang stelt, Godsdienstiglijk beschouwd, - wanneer de loop van der menschen eigene overwegingen gevolgd, maar aan dezelven van langzaamerhand eene betere en betamelijke wijziging gegeven wordt; - ik moet mij zeer bedriegen, zoo de Leeraar dan nier zeer veel meer kans dan gewoonelijk heeft, op een aandachtig en belangstellend gehoor, en diensvolgends op het gelukkig bereiken van dat eerwaardig oogmerk, hetwelk hij zich altiid behoort voortestellen. Mijns inziens volgt hij dan de wenken op, welke hem Gods Voorzienigheid geeft, en bouwt te gemakkelijker voord op het geen door die Voorzienigheid hem reeds voorgearbeid was. Elk schrander Redenaar wenscht zich voor het belang der zaak, welke hij bepleit, soortgelijk eene ontvangbaarheid bij zijne Toehoorers, en bedient 'er zich van met alle naarstigheid: en zou het de Christen-leeraar, die in het waare heil van onsterfelijke zielen hartelijk belang stelt, dan niet doen?’ Ja, zeker, meermalen en bij herhaling doen, is ons antwoord. - Niet minder hangen wij ons zegel aan hetgeen de Hoogleeraar, ten aanzien van de keuze zijner overige onderwerpen er bijvoegt, waarin hij zijne Lezers ook, en inzonderheid, op het onderwijs des Bijbels aangaande god, zijne deugden en reinen dienst, wenscht opmerkzaam te maken: ‘en wel zoo, dat zij de Boeken des Ouden Verbonds en de inzigten der oude vroome Israelleren zoo wel leerden waardeeren, als de gewijde Oorkonden des Christendoms en het onderwijs der Euangelisten en Apostelen.’ Wat de wijze van behandeling betreft, de Hoogleeraar belijdt de gebreken van zijnen, veelal te overladenen stijl, te kennen: zonder die naar zijnen wensch te kunnen verbeteren. Alleen wenscht hij, dat deze Leerredenen, zoo niet algemeener, ten minste voor zijne geliefde Leerlingen, eene niet geheel verwerpelijke bijdrage mogen uitleveren tot beschaafde {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezuiverde predikwijze, en alzoo tot het gepast en vruchtbaar behandelen van verschillende soorten van onderwerpen op den Christelijken leerstoel. Ten slot worden nog de bedenkingen tegen de uitgebreidheid van sommige teksten, of wel de lengte van eenige toepassingen, met bescheidenheid en gegrondheid beantwoord. Het oogmerk van den Redenaar daarmede was allezins loffelijk, en zijne bijgebragte redenen zijn overtuigende. ‘Ik achte,’ dus besluit hij, ‘dat het de beste Leerredenen zijn, welke geheel en al toepassing zijn, geheel en al op eenen gemoedelijken trant leerzaam, geheel en al, van de Inleiding aan, daartoe aangelegd: of, zo het onderwerp dit minder gedoogt, dan althands de zulken, bij welke aan het toeëigenend voorstel eene breede en aanzienelijke plaats wordt ingeruimd.’ - Tot eene proeve diene eene korte opgave en gedeelte van de Negende Leerrede. Na eene korte verklaring en opheldering der woorden, bepaalt de Hoogleeraar zich tot de volgende hoofdzaken: ‘Het vast en ongeschokt geloof aan eenen toekomenden staat - leert den mensch overeenkomstig zijne waare bestemming leven en werkzaam zijn, - het leidt hem op tot een onpartijdig onderzoek en geloovige omhelzing van het Euangelie; - het sterkt hem tot waare en verhevene pligtsbetrachting: en - het biedt hem, bij al wat moedbenemend is, den alleruitnemendsten troost aan.’ Zie hier het tweede gedeelte. ‘Het vast geloof aan eenen toekomenden staat lcidt den mensch op tot een onpartijdig onderzoek en geloovige omhelzing van het Euangelie. Van waar, T.! dat heir van Ongeloovigen, hetwelk, of wel de geheele leer van het Christendom, of altoos derzelver kenmerkende leerstukken verwerpt, bestrijdt, verguist; hetwelk telkens zich onder andere gedaanten weder opdoet, en, in onzen tijd, maar al te zeer, hand over hand, veld wint? - Gij zegt welligt: van gebrek aan bezadigd, herhaald, ernstig en gemoedelijk onderzoek. En Gij spreekt regt. Maar, van waar dit gebrek zelf? Van waar dit? Twijfelt er niet aan. Het ontstaat alleen uit het gemis van een vast en levend geloof {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Onsterfelijkheid. Dit is zeer natuurlijk. Ware er geen leven na dit; waren de bewijzen voor den toekomenden staat beuzelachtig; dan ware gewis ook alle onderzoek, den Godsdienst betreffende, niets meer, niets beters, dan eene bloote oefening van het spelende vernuft. En daarvoor wordt het ook in de daad slechts gehouden door allen, bij welke de overtuiging van het volgende leven niet gevestigd is. Waar dit geloof ontbreekt, of immers aan veele twijfelingen onderhevig is, daar wordt geene behoefte gevoeld aan voorbereiding voor een toekomstig oordeel, voor eene aanstaande regtvaardige vergelding; daar is geen aandrang om te staan naar eeuwige behoudenis. Daar verkeert men des ook onverschillig omtrent die Leer, welke den verlegenen omtrent zijne eeuwige belangen te regt wijst: daar acht men naar waarde die leerstukken niet, welke de gewigtigste en moeilijkste vragen desaangaande oplossen.’ ‘Geheel anders daarentegen moet het gesteld zijn bij hem, die levendig overreed is van de waarheid: Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rigterstoel van Christus! De dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig. - Is dit leven toch een staat van voorbereiding, en zal het toekomstige een staat zijn van vergelding, beslissching, voltooijing; bij het geringste nadenken over ons zelven, - bij de vraag: hoe verre wij reeds in onze voorbereiding voor ons waare leven gevorderd zijn? kunnen wij, opregtelijk met ons zelven omgaande, ons niet ontveinzen, hoe weinig, - en dat weinige, hoe gebrekkig, - wij weten van de wetenswaardigste zaken; terwijl onkunde, vooroordeel en dwaling onze beste pogingen overdwarssen. Wij kunnen ons niet ontveinzen, hoe gering onze vorderingen in het goede zijn; terwijl wij ons, dan eens aan onvoorbedachte struikelingen, dan weder aan moedwillige overtredingen, misgreepen, teruggang in heiligmaking, schuldig kennen. Wij kunnen het ons zelven niet ontveinzen, hoe weinig wij van eenen regtvaardigen Regter belooning, - hoe zeker wij de hoogste, ja, eeuwige straffen, naar onze verdiensten, te wachten hebben. En deze bescha- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} mende overtuiging, T.! - kan zij anders, dan een angstig vooruitzigt te verwekken naar den stond, waarop wij opgeroepen zullen worden, om in dien stand overtegaan, dien wij ons zullen hebben waardig gemaakt? Dit vooruitzigt, - moet het ons niet noodwendig met verlegenheid doen vragen: zou er nog hoop op verbetering, op redding, op voorbereiding zijn voor eene zalige onsterfelijkheid? Kan het ons traag laaten in uittezien naar eenen weg van ontkoming des nakenden verderfs en naar het deelgenootschap aan de toekomende Gelukzaligheid?...’ ‘ô! Hoe wellekom moet dan zulk een, bij zich zelven, bij zijne eeuwige, dat is, waare, belangen bepaald gemoed een Euangelie niet zijn, hetwelk een Goddelijk onderwijs aanbiedt omtrent het allerwetenswaardigste, en uitzigten opent op eeuwigduurende vorderingen in kennis en wijsheid! Een Euangelie, hetwelk Goddelijke hulp ter zedelijke verbetering, en volmaking na de dood belooft! Een Euangelie, hetwelk genade en zaligheid, door eenen, van God verordenden en geschonkenen, Verlosser allen boetvaardigen, die in Hem gelooven, aankondigt! Zulk een Euangelie is juist berekend voor de behoeften van den mensch, van den kortzigtigen, zwakken, zondigen mensch. Hoe kan het anders, of hij, die zijne waare belangen regt kent en met dezelven gemoedelijk werkzaam is, moet zulk eene Leer zijn ernstig onderzoek waardig keuren, in derzelver aart en omvang trachten intedringen, de gronden, waarop dezelve rust, onpartijdig en aandachtig bepeinzen en toetsen, en zich schroomvallig wachten voor alle loszinnigheid en overijling bij dit onderzoek? En, wie zoo verkeert, zou die niet de waarheid en Goddelijkheid van het Euangelie overtuigend leeren kennen? Zou die hetzelve niet met een vast geloof leeren omhelzen? Gewisselijk! De mond der waarheid zelf verzekert ons, dat elk, die aldus den wil doen wil van den hemelschen Vader, van zijne Leer bekennen zal, dat hij uit God is (*)’ {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel dan, mijne Vrienden! zo 'er iemand onder u mogt zijn, in wiens gemoed welligt twijfeling ontstaan ware aangaande de zekerheid der Euangelieleere, of die bezwaard denken, of, (hetgeen veel erger zou zijn), onverschillig verkeeren mogt omtrent de voornaame hoosdleeringen van het Christengeloof; - en Gij vooral, Jonge Lieden, die zoo ligt gevaar loopt van, door eigene ligtzinnigheid en de verleidende schijnredenen en kwinkslagen van vrijgeestige lieden asgerukt te worden van uwe vastigheid: - wenscht Gij, in zulk eene aangelegene zaak tot volkomene zekerheid te geraaken? Verlangt Gij naar een proef houdend wapen tegen partijdigheid, onverschilligheid, twijfelzucht en misdaadig ongeloof? Begeert Gij op den weg geleid te worden tot een redelijk, gegrond, van vooroordeel en bijgeloof geheel onderscheiden, - tot een proef houdend geloof? prent ù dan geduurig bij vernieuwing in: “Wij zijn onsterfelijk, wij leven voor de eeuwigheid!” Als deze gedachte u bezielt, als dezelve bij u levendig en werkzaam is, zijt Gij reeds Christenen, of altoos op den weg om het te worden. Ja, het vast geloof aan deze groote waarheid zal u al rasch met Paulus tot elk doen zeggen: Wij gelooven, daarom spreken wij!’ Wat het gezegde aan het einde van het Voorberigt aangaat: ‘op eigenlijk gezegde taalfouten, hoop en vertrouw ik, zal men niet stooten. Dit blijk van eerbied is elk Schrijver, meen ik, aan het Publiek, - elk Nederlander aan zijne schoone en rijke taal verschuldigd.’ Hierop zij het genoeg aan te merken, dat, naar ons oordeel, elk Schrijver verpligt is, dezelve zoo zuiver, als mogelijk is, daar te stellen; en dat elk Lezer regt heeft dit van hem te vorderen, - Voor het overige kunnen wij ons, om taalkundige redenen, in verscheidene opzigten, met de spelling van den Hoogleeraar niet vereenigen. - {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve over de Wijsheid van God, in het Ontwerp der Evangelische Bedeeling. Door Willem Bruin, Lecraar der Doopsgezinden te Westzaan, Te Amsterdam, bij de Wed. G. Warnars, 1810. 143 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-5-: ‘Al hetgeen, waardoor de eerbied en hoogachting voor het geopenbaard onderwijs der Evangelieleer toeneemt, of levendig gehouden en aange. kweekt wordt, kan ook bevorderlijk zijn, om die Leer zelve te meer invloed te doen hebben, op het verstand en (het) hart der belijders van het Christendom, ter hunner opleiding tot die veredeling en ware zedelijke verbetering, welke de Evangelische Bedeeling ten oogmerk heeft, en zoo noodig en nuttig is, tot des menschen waar en duurzaam geluk.’ Aldus drukt zich de Eerw. bruin uit in zijn Voorberigt van zijne welgeschrevene Proeve, welke wij met zeer veel genoegen gelezen hebben, en eenen ieder, tot welke gezindte hij ook behoore, wien het om vermeerdering of versterking van eerbied voor gods aanbiddelijke wijsheid en van hoogachting voor het Evangelische Ontwerp van Godsdienstleere te doen is, met den meesten ernst aanprijzen. ‘De beschouwing der Natuur, (zoo lezen wij, onder andere, in de Inleiding,) zoo rijk in kenmerken van de verhevene Wijsheid des Allerhoogsten, levert, uit dien hoofde, veelvuldige stoffe op, tot aangename, nuttige en leerzame bespiegelingen, voor 's menschen geest, die hem verrijken kunnen met edele wetenschap, een redelijk wezen waardig, en allezins instemmende met zijnen oorspronkelijken aanleg, en met zijne hoogere bestemming, met het zedelijk doel van zijn bestaan.’ ‘Doch niet minder (zoo gaat zijn Eerw. voort) blijken van die grootheid der Goddelijke Wijsheid treft men aan, voor het nadenkend verstand, in de goedertierene en weldadige beschikkingen des Allerhoogsten, of in zijn zedelijk bestuur, over het menschdom; en wel inzonderheid in het weldadig {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwerp der Evangelische Bedeeling, ter verbetering en gelukkigmaking van het menschelijk geslacht, door jezus christus zijnen Zoon tot stand, en in werking gebragt.’ Behalve de gegrondheid en de kracht der onderscheidene bedenkingen, door den Schrijver, ter bereiking van zijn oogmerk, in het midden gebragt, prijzen zich dezelve aan door de naauwkeurig uiteengezette en geregelde orde, in welke zij worden voorgedragen. In drie Hoofddeelen, en deze wederom in Afdeelingen gesmaldeeld, bevat het Eerste Hoofdstuk tot opschrift voerende: Het oogmerk van god met het Ontwerp der Evangelische Bedeeling, in drie Afdeelingen, eene algemeene beschouwing van het oogmerk van het Christelijk ontwerp van de uitgestrektheid van het oogmerk der Evangelische Bedeeling - en eindelijk van de Goedheid en het Weldadige van het Ontwerp dier Bedeeling. - ‘De gepastheid der middelen, ter bereiking van het Oogmerk der Evangelische Bedeeling,’ is het opschrift des Tweeden Hoofddeels, waarin, onder twee Afdeelingen wordt gehandeld over de voorbereidende middelen, tot de in werking brenging van het Ontwerp der Evangelische Bedeeling, en over de Gepastheid der middelen, welke het Ontwerp der Evangelische Bedeeling zelve opleverde, ter bereiking van deszelfs uitgebreid weldadig oogmerk. - Het Derde en laatste Hoofddeel, handelende over de nadere blijken van de Geschiktheid der aangewende Middelen, uit d heilzame uitwerksels dier inrigting afgeleid, ontwikkelt dat alles, door de ontvouwing van den spoedigeren Opgang der Evangelische Bedeeling, in den aanvang en van het duurzame aanwezen, en de verdere Uitbreiding der Evangelische Bedeeling Al deze bijzonderheden worden, door den Eerw. Schrijver, ontwikkeld, op eene wijze, welke zoo wel van 's Mans aandachtige beoefening van het belangrijke onderwerp getuigenis draagt, als zij het wijze en weldadige, in het Ontwerp der Christelijke Leere allerwege doorstralende, in een helder licht plaatst. Eigenlijk nieuwe gedachten, zoo als de Schrijver zelf erkent, zal men hier niet aantreffen. Trouwens, wie kan ook iets, nooit voorheen gedacht of gezegd verwachten omtrent een onderwerp, hetwelk, eeuwen {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} lang, de aandacht van allen, die het Christendom een genegen hart toedroegen, onledig hield. Voor zoo veel hij, nogtans, zijne wijze van voordragt en uiteenzetten, hem bijzonder eigen, heeft, zal elk in den Eerw. bruin eenen man ontdekken, die voor zich zelven denkt, en, door duidelijkheid en orde, van velen, die, te eenigen tijde, hetzelfde onderwerp behandelden, zich loffelijk onderscheidt. Eene ontleding van het werkje gedoogt ons plan niet. Alleen willen wij uit het besluit, iets, en wel het laatste gedeelte, overnemen. Aangemerkt hebbende de eigenaardige strekking van het Evangelische Ontwerp ter verspreiding van verlichting van het verstand, en ter verbetering van het hart, laat de Eerw. bruin er op volgen: ‘Volgens den aard der menschen, de groote verscheidenheden die onder dezelve plaats hebben, en de wijze van werking der Middelen, die het Ontwerp der Evangelische Bedeeling oplevert, kunnen, en zullen er mogelijk wel altoos eenige bijgeloovigheden, vooroordeelen en verkeerde gezindheden en zeden, onder hun in 't algemeen, overblijven, en zal men in dit leven geen tijd te wachten hebben, waarin op deze aarde, door ieder een, de zuivere waarheid in al hare volkomenheid gekend worde, en op dezelve niet dan geregtigheid woont. Neen, de akker der wereld zal, benevens het goede zaad, steeds ook wel eenig onkruid voortbrengen, 't welk de Heer der wereld, om wijze redenen, niet zal laten uittrekken, maar zal laten opwassen tot den oogst, dat is de voleindinge der wereld, om het dan van elkander te scheiden (a). ‘Maar,’ dus gaat hij voort, ‘volgens den aard en het oogmerk van het Ontwerp der Evangelische Bedeeling, mogen wij verwachten, dat het Rijk der waarheid en deugd, naar dat Ontwerp ingerigt, steeds op aarde zal aanwezig blijven, en de goede uitwerking dier inrigting, ter verlichting en zedelijke verbetering der menschen in het algemeen, dan eens meer, dan mogelijk eens wat minder zigtbaar, zal blijven voortduren. Dit geest ons niet slechts aanleiding om te wenschen, maar ook eeni- {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} gen grond om te hopen, dat de Godsdienst van jezus zich allengs nog meer en meer onder het menschdom zal uitbreiden; den (de) eenigen (ge) waren (re) god in zijne volmaaktheden, welbehagen, gezindheid en oogmerk, meer algemeen naar waarheid gekend, en naar het onderwijs en de grondbeginselen der Evangelieleer, vereerd en gehoorzaamd worden; en dat alzoo den (de) verheerlijkten (verheerlijkte) jezus, door zijn onderwijs, nog eenen meerderen, en meer algemeenen invloed bekomen zal, op het verstand en hart van zijne belijders; met dat gevolg, dat door dat uitgebreid weldadig Ontwerp, de Godsdienstige verlichting en zedelijke verbetering der menschen, met het geluk 't welk daaraan verbonden is, eens tot dat toppunt zal worden opgevoerd, waarvoor het menschdom, over het algemeen genomen, op deze aarde vatbaar zij (is). Opdat jezus christus alzoo als Koning heersche, tot dat Hij alle de vijanden onder zijne voeten gelegd of aan zich onderworpen, zijn Rijk, het Rijk van waarheid en deugd, over het Bijgeloof, het Ongeloof en zedelijk verderf, geheel de overhand, of eenen algemeenen zegepraal bekomen zal hebben. Tot dat eindelijk, den dood, die de laatste vijand is, te niete gedaan zijnde, en Hij alle vereerers van god en betrachters van zijnen wil, in den staat der heerlijkheid en gelukzaligheid zal hebben overgebracht, Hij ook, na die bereiking van het groot, het uitgebreid en weldadig oogmerk, van het Ontwerp der Evangelische Bedeeling, het Koningrijk god zijnen Vader overgeve, op dat god zij, alles in allen (*).’ Wij eindigen met den wensch, dat dit Werkje, hetwelk. behalve den allerbelangrijksten inhoud, door een' gemakkelijken stijl en door zuiverheid van taal, zich aanprijst, vele lezers zal vinden, ter verheerlijking van god door jezus christus, en ter bevordering van ware Godzaligheid! {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijk Magazijn, of Bijdragen ter bevordering van Christelijke verlichting en Evangelische deugd, naar de behoefte van onzen tijd. IV Deels, IIe Stuk. Te Hoorn, bij J. Breebaart, 1810. Bladz. 109-204. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-14-: De verhandelingen, welke in dit Stuk van dit over het geheel wel voorziene Magazijn voorkomen, zijn: I. Wijsgeerige en Historische uitlegkundige bedenkingen over de wonderwerken des Zaligmakers. Door m. karel christiaan flatt. (Bij bekorting, uit flatt's Magazin für Christliche Dogmatik und Moral, III. Stück. Wij hebben hier slechts een gedeelte van deze Bedenkingen. In dit gedeelte beschouwt de kundige en naauwkeurige Schrijver de Wonderwerken, in het Nieuwe Testament voorkomende, uit een wijsgeerig oogpunt, en beoordeelt ze, met betrekking tot de natuurwet van oorzaken en gewrochten, - tot de wet van het doelmatige, en volgens de zedelijke oogmerken. Het Resultaat van dit alles wordt Bladz. 115 dus opgegeven: ‘Het is niet te bewijzen uit de Rede, dat de wonderwerken van den Zaligmaker onmiddelijke en bovennatuurlijke werkingen van God zijn; doch even min kan men het tegendeel bewijzen. - Beschouwt men dezelve echter uit het oogpunt van derzelver doelmatigheid, dan is het met de zuivere rede meest bestaanbaar, dezelve te beschouwen als verschijnselen, die door God tot een zeker zedelijk doel bestemd waren, en waarin alle als in een punt zamenvloeijen. Dit toegestaan, zou men ten opzigte van de bedoeling nog in tweestrijd kunnen zijn: doch de Heiligheid van God gedoogt niet, dat de mensch opzettelijk op 't dwaalspoor gebragt worde, en dit beslist ten voordeele van het doot jezus zelf opgegeven doel: - De werken die ik doe, getuigen van mij, dat mij de Vader gezonden heeft.’ Het vervolg van deze Bedenkingen wordt ons in het volgende Stukje beloofd. De plaatsing van het Tweede Stukje: Gedachten {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} over het getal der Engelen bij de opstanding van christus, schijnt een Casus pro amico te zijn. Trouwens, na het lezen van hetzelve zal elk met het oordeel van den Redacteur moeten instemmen, dat ‘de Schrijver van hetzelve te veel bij beuzelingen blijft hangen, te veel hecht op deze of gene kleine onderscheidingen, welke bij de verschillende verschijningen plaats hadden; en uit het oog verliest, 't welk reeds door michaelis is aangemerkt, dat men ook die onderscheiden Engelverschijningen niet met elkanderen moet verwarren.’ Het is, ter eere van het Magazijn, te hopen, dat de Redacteur zich ten minste niet dikwerf in de noodzakelijkheid zal bevinden, om aan eenen vriend soortgelijk genoegen te geven. Het volgende Vertoog van van der ploeg, gedagteekend Creveld 1804. Gedachten over eene algemeene verëeniging onder de Protestantsche Christenen, zal, zoo ten aanzien van de belangrijkheid des onderwerps als van den vorm en inrigting, meer behagen. Wij althans hebben het met genoegen gelezen. De Schrijver stelt zich twee zaken voor aan te toonen, te weten: I. De bedoelde vereeniging is niet mogelijk. II. De algemeene vereeniging der Protestanten, indien zij al mogelijk ware, zoude nadeelig en thans vooral geheel ondoelmatig zijn. Wij verwachten en verlangen naar dat gelukkig Tijdstip, wanneer het zijn zal: Eén Kudde, één Herder, maar zijn tevens voor ons zelven overtuigd, dat ook hier toepasselijk is het woord des Heeren tot zerubbabel: zachar. IV. 6. Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest, zegt de Heer der heerscharen. Eene zeer goede uitlegkundige Verhandeling: Proeve eener verklaring van Hebr. XII. 22-24, maakt het vierde Vertoog in dit Stukje uit. Het zij ons geoorloofd bij deze gelegenheid aan onze Lezers te herinneren de zeer aannemelijke opheldering van wijlen den Hoogleeraar rau over deze plaats in het Tweede Deel zijner Leerredenen, dat namelijk paulus, gelijk hij in vs. 18-20, zijne beelden ontleend had van de komst des Israëlitischen volks bij Sinaï, en de ontzettende omstandigheden, onder welke hun van dien berg de Goddelijke Wet werd afgekondigd, dus in {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} deze verzen vs. 22-24, bij tegenstelling zijne beelden ontleent van de aankomst van Feestvierende Israëllers te Sion, en hergeen deze aldaar, in de tijden van den bloeistand van hunnen staat, met blijdschap en Godsdienstig genoegen mogten aanschouwen. Ook de laatste Verhandeling: Mozes geboorte en lotgevallen tot op den tijd, toen hij geroepen werd om Israël te verlossen; en de wijsheid Gods in dezelve met opzigt tot het doel van dien man, is lezenswaardig. Met één woord, dit Magazijn wordt bij aanhoudendheid voorzien en levert van tijd tot tijd uit, goede en beproefde waren voor verstand en hart beide. Het Wetboek der burgerlijke Regtspleging, door Formulieren in praktijk gebragt; of verhandeling over de nieuwe manier van burgerlijke Regtspleging voor de Vrede-regters, de Regtbanken ter eerster instantie, die van koophandel, en voor de Hoven van appel. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1810. Eerste Deel, 431 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-12-: Tweede Deel 1811, 451 Bladz. ƒ 3-12-: Derde Deel, 349 Bladz. ƒ 3-12-: Vierde Deel, 395 Bladz. ƒ 3-12-: Vijfde Deel, 355 Bladz. ƒ 3-12-: De invoering van de Fransche Regtsgeleerdheid, ter gelegenheid, dat Holland met het Fransche Rijk vereenigd is, heeft een geheel nieuw vak van Regtsgeleerde studie geopend, hetwelk zeker moeijelijk is, maar echter te overzien, daar de natuurlijke voorschriften van regt en billijkheid eeuwig en onveranderlijk zijn, en de grondbeginselen van het Romeinsche Regt, waaruit zeer veel geput is, aan ons bekend waren. Maar oneindig moeijelijker is het vak der nieuwe Fransche Practijk, of manier van procederen, die van onze oude Hollandsche manier zoo eindeloos veel verschilt. Hoe zeer het nu wel eene waarheid is, dat de Practijk zich niet zonder beoefening en ondervinding laat leeren; is het echter niet minder waar, dat zij, even als het Regt, eene wetenschap is, die hare {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} grondbeginselen en regels heeft, maar uit eene theoretische kennis van dezelve gehaald moet worden. Om die kennis te verkrijgen, is het lezen van het Wetboek, of Code de Procedure civile, hoe noodzakelijk ook, niet volkomen genoegzaam: men behoort systematieke geschriften over de practijk te bestuderen. En hiertoe is dan, ongetwijfeld, het voor ons liggend werk een der beste en geschiktste. Wij vermeenen dit oordeel, behalve op eigene bevinding en overtuiging, te mogen bouwen op de openbare getuigenis van den Heer pardessus, Lid van het Wetgevend Ligchaam, ter gelegenheid, dat hij in de zitting van 13 December 1808, uit naam van den Heer hacquart, een exemplaar der vierde uitgave van dat werk aan die vergadering aanbiedende, de volgende aanspraak deed. ‘Mijne Heeren!’ ‘De Heer hacquart, drukker van het Wetgevend Ligchaam, heeft mij verzogt om, in zijnen naam aan Ulieden eerbiedig aan te bieden een werk ten titel voerende, Nouveau Traité et style de procedure civile, waarvan hij uitgever en eigenaar is. Schoon het groot getal van uitgaven niet altijd een waarborg zij voor de fraaiheid van een werk, is het ten minsten een bewijs, dat het Publiek er de behoeste van gevoeld heeft. Mischien zullen verlichte en gestrenge beoordeelaars het gezwind vertier der drie vorige uitgaven alleenlijk uit de laatstgemelde oorzaak willen afleiden. Maar wanneer men weet, dat eene Commissie der bekwaamste Practizijns (Avoués) voor de balie te Parijs, benoemd door de Kamer die dat Ligchaam vertegenwoordigt, twee jaren besteed heeft, om den eersten arbeid te overzien; dat zij aan dit onderzoek alle de zorgen heeft te koste gelegd, welke deszelfs gewicht vorderde; dat zij, na van tijd tot tijd aan die kamer zelve te hebben onderworpen de beoordeeling van alle die punten, welke haar toeschenen bedenkelijk te zijn, ingevolge derzelver advis de talrijke verbeteringen en vermeerderingen heeft opgemaakt, die er in de daad een geheel nieuw werk van gemaakt hebben; zal men, zonder vreeze van door de ondervinding gelogenstraft te worden, {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen goeden uitslag, mogen voorspellen, die even zeer aan de volkomenheid van het werk, als aan deszelfs blijkbare nuttigheid beantwoordt.’ ‘De noodzakelijkheid om in het opmaken van proces-acten eene éénvormigheid daar te stellen, heeft men ten allen tijde gevoeld. De beroemde Ordonnantien van 1667 en 1670 werden afgekondigd, met formulieren van dien aard.’ ‘Het waren juist niet de gebreken, welke de ondervinding in dien arbeid deed kennen; maar men gevoelde de groote ongeschiktheid om eene zoort van formulier-regt intevoeren, eene wetenschap van bloote klanken, en de vrees agter te laten van nulliteiten te begaan, wanneer men zich niet letterlijk van die formulieren bediende.’ ‘Beknopte handboeken, dikwils met goedkeuring, zomtijds op gezag der oude Hoven zaamgesteld, hadden die ongeschiktheid niet en deeden denzelfden dienst.’ ‘Thans, daar het Wetboek der civiele regtsvordering de plaats vervangen heeft van de reglementen, de vormen van procederen, de plaatselijke gebruiken, die ten deezen opzigte, even als de costumen ten aanzien van het regt, Frankrijk verdeelden in een zwerm van verschillende, en ik zoude bijna zeggen tegen elkander indruischende Staten; wierd het van belang, om, volgens de voorschriften van dit Wetboek onderrigtingen te schetsen, geschikt naar de bevattelijkheid van allen, die het moesten te werk leggen, de gronden van het regt en de regels der proces-orde in een overeenstemmend verband te brengen, en die beiden om zoo te spreken in werking te doen komen.’ ‘Het staat niet vrij om de nuttigheid van dusdanige onderneming te betwisten. Langen tijd heeft men uitgevaren tegen de vormen van regtspleging, als zijnde een schandvlek voor de geregtigheid, en een geessel voor den burger; maar wat is er gebeurd, toen deze ongepaste of kwadertrouwige klagten de vernietiging van allen vorm hebben te weeg gebragt! Regeringloosheid is in het bestuur der Justitie ingedrongen; de geldzucht, die op alles aast, zelfs op den rampspoed van anderen, heeft van die wanorde gebruik gemaakt; de burgers hebben van {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze wetten die alles schenen te vereenvoudigen, terwijl zij niets lieten blijven bestaan, geen ander gevolg ondervonden, dan dat zij des te straffeloozer en gezwinder werden in den grond geholpen: regters, pleiters, kortom allen, bevonden zich zwervende zonder kompas op eene zee, die hun niet dan klippen en roovers vertoonden’ ‘Het is niet het eenige voordeel der nieuwe wetgeving, dat daar door die vorm hersteld is, welke den weg tot het regt baant, en de eigendommen beschermt; zij heeft daar van eene ware wetenschap gemaakt; men heeft bepaald onderwijs in het stuk der regtspleging beginnen te geven, daar hetzelve voorheen in bloote handelingen en gebruiken bestond. Een werk derhalven, het welk den eenen doet kennen het geen hij niet weet, en den anderen te binnen brengt het geen hij geleerd heeft, verdient eene gunstige toejuiching.’ ‘Dit werk, door den Heer hacquart thans uitgegeven wordende, is het volledigste, hetwelk tot dus verre is in het licht verschenen, vermits het de ontwikkeling bevat der wetten, die tot in den loop van deze zitting zelve, nopens eenige punten der civiele regtsvordering gemaakt zijn. De aangewende zorg om het eenvouwdig, duidelijk, naauwkenurig te maken, de meer dan gemeene bekwaamheden van hun, die het hebben overgezien, strekken ten waarborge, dat het zoo veel mogelijk nabij komt aan die volkomenheid, welke eenig werk zoude kunnen bereiken.’ ‘Ik verzoek, dat eene honorable vermelding van dit aanbod in het proces-verbaal gemaakt, en het werk in de boekerije van het Wetgevend Ligchaam geplaatst moge worden.’ ‘Dit voorstel is aangenomen.’ Wij vereenigen ons volkomen met de losselijke aanprijzing van dit werk, en oordeelen, dat met de uitgave eener vertaling van hetzelve aan allen, die tot de regtspleging in eenige betrekking staan, een wezenlijke dienst gedaan is. En hoe zeer het ons uit de vergelijking der vertaling met het oorspronkelijke wel eens gebleken is, dat men nu en dan reden had eene meerdere naauwkeurigheid te verlangen, onthouden wij ons echter, om daarop verdere aanmerking te maken; {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} als te zeer overtuigd zijnde, dat het bijna in het onmogelijke vallen zoude, om in zoo weinige maanden vijf bekwame octavo deelen in het licht te zenden, en niet ergens door die overijling te dwalen. Er zijn zekerlijk nog een paar deelen van dit werk te wachten; en dan zal het zeer noodig zijn, er een goed zakelijk Register achter te voegen. Proeve ter beantwoording der Prijsvrage, door het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht voorgesteld: - Welke eigenaardige ziekten of bederf van vochten en sappen (die door den schranderen Gaubius, als vitia Humorum absoluta, Instit. Pathol. Medic. van §. 268 - §. 382, onderscheidenlijk voorgedragen worden,) in het menschelijk ligchaam met de daad plaats hebben of welke slechts denkbeeldig zijn? - Of en in hoe verre zulke ziekten van eene eigene en oorspronkelijke ontaarding der sappen kunnen ontstaan? dan of deze ziekten der vochten volstrekt afhankelijk zijn en voortgebragt worden alleen of voornamelijk door de veranderde levenswerkingen onzer vaten en vaste deelen. - Of er in de daad geneesmiddelen, in den ruimsten zin genomen, het zij evacuantia of alterantia, van ouds dus genoemd, zijn, die eerder of meer op de vochten werken, dan op de vaten en vaste deelen? indien ja, welke die geneesmiddelen zijn en hoe deze hunne werking bewezen worde? - Indien neen; hoe men dan het veranderen der vochten zelve, welke na het nemen van sommige geneesmiddelen blijkbaar is, afleiden kan of moet, alleen of voornamelijk uit de werking dier middelen op de vaten en vaste deelen? Waaraan de dubbele Eere-Prijs eener Gouden Medaille den 19 van Zomermaand 1805 is toegewezen. Door H.M. Marcard, thans Med. Doctor te Hamburg, Vorstl. Waldecks. Geheimraad. Bron. Arts van Pyrmont; Lid van het Utrechtsche en andere geleerde Genootschappen. Te Utrecht, bij B. Wild en J. Altheer, 1810. 100 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-16-: Niemand zal de belangrijkheid dezer vrage, door het Utrechtsch Genootschap in 1804 voorgesteld, {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} in twijfel trekken en elk moet derhalve eene met eenen buitengewonen eereprijs bekroonde beantwoording van dezelve, reeds van voren, als eene gewigtige bijdrage tot de Ziektekunde aanmerken. Ondertuschen moet men dit werkje van den Heere marcard, slechts als eene proeve beschouwen, zoo als trouwens de titel zelve zegt; maar het smart ons dat wij er bij moeten voegen, als eene zeer onvolledige en oppervlakkige proeve. Want niet alleen worden de twee eerste leden der vrage slechts gedeeltelijk beantwoord, maar vooral in het derde lid, dat toch wel zeker het gewigtigste is, zeer ter loops behandeld, en indien de lezer dezer verhandeling niet reeds overtuigd of door het lezen van andere schriften behoorlijk onderrigt is, is er genoegzaam van alle de daar genoemde geneesmiddelen geen een, waaromtrent men zeggen kan, dat de Schrijver iets behoorlijk bewezen of eenig licht bijgezet heeft. Dat ijzer en kwikzilver in de vochten overgaan zijn voorzeker geene stellingen, wier waarheid door elk zoo duidelijk wordt ingezien, dat eene behoorlijke betooging van dezelve overbodig moet gerekend worden; nog meer is dit het geval omtrent de zouten, waaromtrent het waarlijk der moeite wel waardig zoude zijn meer bepaalde proeven te nemen; want dat de slijm zout smaakt, na het gebruik van zoute geneesmiddelen, doet weinig af. De zuivere zoute smaak is bijna alleen aan de zoutzure soda eigen en deze wordt wel het allerminst als geneesmiddel gebruikt. De orde in deze verhandeling gevolgd, is die welke de vraag zelve aan de hand geeft; vooraf gaat eene korte historische inleiding, waarin hoofdzakelijk wordt aangetoond, dat men reeds lang voor de tijden van brown de gewigtige werking der vaste deelen als levende werktuigen heeft ingezien; en dat nimmer eenig humoralist, of het moest uit eene bloote onoplettendheid zijn, dezelve in ziektekundige nasporingen heeft uit het oog verloren. Deze onoplettendheid is echter wat al te groot, en de eenzijdigheid, die daardoor in het geheele stelsel en in elke afzonderlijke verklaring van het een of ander verschijnsel heerscht, heeft te veel nadeel in de geneeskunde te weeg gebragt, dan dat wij ons met zulk eene verschooning vergenoegen zonden. Gaarne bekennen wij, dat het {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} oogpunt, waaruit brown en diens volgelingen de wetenschappelijke Geneeskunst beschouwd hebben, niet minder eenzijdig en even gevaarlijk is; wanneer M. en de voorstanders der pathologia humoralis van hunnen kant slechts willen erkennen, wat de geschiedenis onzer Kunst ook maar al te duidelijk leert, dat de droomen van sylvius geene betere plaats verdienen, dan die van den Schotschen Profeet. Wanneer de lezer verder bedaard de vraag nagaat, kan hij spoedig den loop der denkbeelden en den geest van het antwoord van M. opmaken. In de eerste afdeeling volgt hij voornamelijk gaubius en beweert dat de meeste ziekten der vochten, welke de beroemde Leydsche Hoogleeraar onderscheidde, wezenlijk bestaan en niet bloot denkbaar zijn, indien men er de meeste zoogenaamde scherpten van afzondert, wier aanwezen niet duidelijk bewezen kan worden. Daarenboven neemt M. eene geheele ontaarding der sappen, niet geheel afhangende van de verkeerde evenredigheid der bestanddeelen, aan, en beschouwt als zoodanig de neiging tot rotting. - Onder al de stellingen, welke ons in deze afdeeling belangrijk zijn voorgekomen, vinden wij de belangrijkste deze, dat de zuurstof in de ademhaling niet in het bloed overgaat en dat de zuurstof, welke dit vocht bevat, uit andere bronnen moet worden afgeleid. De proeven van allen en pepyr, welke echter nu onlangs eerst genomen zijn, hebben dit vermoeden des S. bevestigd en toonen, dat al de zuurstof wederom wordt teruggegeven. Doch het is er verre van daan, dat hierdoor ons de ademhaling eene even duistere werking zoude blijven, als zij den ouden was. Dezelfde proeven leeren duidelijk, dat de uitgeademde zuurstof koolstof uit het ligchaam, en waar anders dan uit het bloed? wegvoert en dus eene aanmerkelijke verandering in hetzelve te weeg brengt. Dat er voorts door deze werking warmte moet geboren worden spreekt van zelf, daar het koolstofzuur oneindig minder is uitgezet dan de zuurstof. De kwade profetie van den Heer M. blijft dus onvervuld en hetlicht, hetwelk crawford, lavoisier en anderen hier ontstoken hebben, is door deze belangrijke proeven niet uitgedoofd. In de tweede afdeeling wordt de vraag beantwoord of er ontaardingen der sappen gevonden worden, wel- {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} ke oorspronkelijk in dezelve ontstaan? M. stemt toe, dat er sommige gevonden worden, welke gedeeltelijk van de werking der vaste deelen afhangen, anderen die men daaruit geheel verklaren moet, zulke namelijk die van de bereiding der sappen, derzelver afscheiding en uitloozing afhangen; maar dat er echter ook vele zijn, die buiten den invloed des levens ontstaan. Hier is M. in dezelfde fout gevallen, waaromtrent hij andere humoralisten, in zijne Inleiding berispt, namelijk ook hij vergeet bij de beschouwing der vochten niet zelden de werking der vaste deelen, en wel bijzonder als levende werktuigen. Hoe is het mogelijk, dat er de minste verandering in de vochten plaats kan hebben, zonder dat dezelve daardoor, als prikkels, ook anders op de vaste deelen werken? en zoodra zij dit doen hangt de verdere ontaarding immers reeds van de terugwerking dier deelen, van het ligchaam af. Het is waar, wanneer men zulke belagchelijke begrippen omtrent de levenskracht voordraagt, als M. wanneer men van eene willekeur, enz. van dezelve spreekt, is men wel genoodzaakt haren invloed op die sappen gedeeltelijk te ontkennen. Maar wanneer men haar als eene eigenschap der bewerktuigde stof, of als een hooger beginsel, daarmede eigenaardig vereenigd, aanmerkt, kan men ligt begrijpen, dat zij even als alle andere vermogens en beginsels der Natuur, eindig en aan zekere wetten bepaald is: dat zij dus of verstemd, of overstemd kan worden, wanneer de vaste deelen, tot ongewone os al te hevige bewegingen worden aangezet, dat zij voor sterker geweld van buiten wijken moet, even als alle andere krachten, in de Natuur gelegen Maar oorspronkelijk, dat is in het eerste begin, kan er geene verandering in het ligchaam plaats hebben, onafhankelijk van de levenskracht. Indien men deze belangrijke stelling uit het oog verliest, zijn ons alle verschijnselen der menschelijke Natuur even onverklaarbaar. En wat meer is; M. zelf beweert, dat de bereiding, afzondering en uitloozing der sappen van de levenswerking der vaste deelen geheel afhangt. Hoe is dit met zijne vorige stelling over een te brengen? In de derde afdeeling eindelijk komt de S. tot de beantwoording van het laatste punt der vrage, omtrent de werking der geneesmiddelen. Ook hier geeft {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} hij toe dat er geneesmiddelen gevonden worden, die meer op de vaste, dan op de vloeibare deelen, ja zelfs die alleen op de laatste, door middel der eerste werken; doch er zijn, volgens hem, ook verscheidene andere geneesmiddelen, welke den aard der vochten meer onmiddellijk veranderen. Hiertoe behoort onder anderen de aderlating, welke voorzeker meer doet, dan alleen eenen prikkel aan het ligchaam onttrekken. Hetgeen M. hierover zegt is zeer leerzaam en verdient vooral vergeleken te worden met de belangrijke aanmerkingen van den schranderen horn over dit punt (Tasschenbuch für Aerzte enz. Brunsw. 1799. 1 Th.) waaruit M. zoude kunnen leeren, dat niet alle voorstanders van het Opwekkings-stelsel zoo eenzijdig zijn, als hij voorgeeft, of zoo vooringenomen met de verschijnselen des levens, dat zij al het andere uit het oog verliezen. Ook komt ons de aanmerking van M., alsof men tegenwoordig alleen op de krachten en geheel niet op de stof ziet in de verklaring der verschijnselen in het menschelijk ligchaam, te algemeen voor. De onsterfelijke werken van een' reil, hufeland, hecker, autenrieth en anderen leeren het tegendeel. Door zulke partijdige uitspraken doet men zijne zaak geen voordeel. Ook omtrent de werking des voedsels op de vochten zal ieder onpartijdige met den Schrijver instemmen; het is toch zeker ongerijmd, met brown te willen, dat dezelve alleen als prikkels zouden werken. Het tegendeel leert ons de dagelijksche ondervinding. Maar wie is er ook nu die het loochent? Doch dat deze verhandeling veel bevat hetgeen van weinig belang is voor den tegenwoordigen staat der wetenschap, moet den Schrijver niet geweten worden, die haar reeds in 1804. geschreven heeft. {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerschool der Apothekers, of beknopte Tafelen der Artsenymengkunde, ten gebruike der leerlingen, en der zoodanigen, welke zich voorbereiden tot het doen van hun Examen, door J.B. Trommsdorff, enz., in het Fransch vertaald door P. Leschevin, enz. en in het Nederduitsch overgezet door C.G. Reynhout: met aanmerkingen van beide Vertalers. Te Rotterdam bij P. en J. Holsteijn. In gr. Folio. De prijs is ƒ 3-:-: Deze tafelen bevatten een kort overzigt over de Artsenijmengkunde, in derzelver geheelen omvang; vooral over de kennis en bereiding der zamengestelde geneesmiddelen. In de twee eerste tafelen wordt een algemeen denkbeeld gegeven van de Artsenijmengkunde, hare verdeeling, lotgevallen en betrekking tot andere wetenschappen, benevens eene beschrijving en afbeelding der voornaamste werktuigen; de derde geeft de regelen op tot het verzamelen en bewaren der enkelvoudige geneesmiddelen, de verdeeling der verschillende bewerkingen, die de Apotheker verrigten moet, en de verklaring der werktuigelijke zoowel als scheikundige; de volgende tafelen geven de oude en nieuwe benamingen, de bereiding, de bestanddeelen, de eigenschappen en onderscheidende kenteekenen der voornaamste zamengestelde geneesmiddelen op. - Hierop volgen eenige aanmerkingen van den Franschen Vertaler, grootendeels uit die van parmentier op de Bataafsche Apotheek getrokken. Hierbij heeft de Heer R. eenige aanmerkingen gevoegd, een bijvoegsel over sommige bereidingen waar L. niets van gezegd heeft en een tweede van eenige andere, die T. ontglipt en in de Bat. Apotheek te vinden zijn. De nuttigheid van dergelijke tafels, welke echter altijd zeer oppervlakkig zijn, bestaat grootendeels daarin, dat zij het geheugen te hulp komen en reeds verkregene kundigheden herinneren. Doch voor leerlingen, welke nog niets weten, achten wij dezelve om die reden ongeschikt, en vooral deze, welke niet vrij zijn van onnaauwkeurigheden. B.v. Taf. 4. wordt de zwavelzure zwaaraarde als een middel ter {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} beproeving der zuiverheid van het salpeterzuur opgegeven; wat lager wordt het benzoezuur onoplosbaar in wijnsteen genoemd; taf. 5. wordt de crem. tart. solub. tartris potassae et boracis genoemd, daar dit zout eene vermenging van wijnsteenzure potasch en boraxzure soda is; ald. wordt de sulfas acidulus aluminae gezegd te zijn zurige potasch, bevattende zwavelzure kleiaarde, in plaats van zure zwavelzure potasch en aluinaarde; taf. 7. wordt het turpethum minerale oxydum hydrargyro-sulfurici genoemd daar hetzelve eigenlijk een sulfas hydrargyri met overvloed van basis is. - Het zoude daarenboven voor den Hollandschen Apotheker van meer nut geweest zijn, indien de Vert. van de voornaamste Geneesmiddelen de bereidingswijze der Bat. Ap. had opgegeven; zoo als de Fransche, ten aanzien van sommige, andere voorschristen mededeelt; doch ook in deze aanmerkingen zijn onnaauwkeurigheden, waarop men den onbedrevenen oplettend maken moet: wij twijfelen althans, of de zwavelzure potasch in den handel bereid wordt door potasch met zwavelzuur te verzadigen; het salpeterzuur kwik, in de koude bereid, bevat onvolkomen kwikoxyde en kan dus niet hetzelfde zijn, als dat in de warmte bereid is, zoo als L. te kennen geeft. Het werk zoude veiliger in elks handen geweest zijn, indien de Hollandsche vertaler dergelijke misslagen verbeterd had. Brieven over de Grondbeginselen der Scheikunde; door Octavius Segur, gewezen leerling bij de Polytechnische School. Ingerigt volgens de lessen der Hoogleeraren Berthollet, Fourcroy, Chaptal, enz. In het Nederduitsch overgezet en met aanmerkingen vermeerderd door M.J. Reijnhout, Medicinoe Studiosus op de Leidsche Universiteit. Met Platen. Eerste Deel. Te Rotterdam bij W. Locke, 1311 326 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Sedert dat de beschaving meer tot alle klassen der maatschappij is doorgedrongen en de behoefte naar {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis algemeener geworden is, hebben ook de wetenschappen het eenzaam boekvertrek en de stille werkplaats des Geleerden moeten verlaten en zich onder de menigte begeven. Daar zij zich naar de vatbaarheid derzelve schikken moesten, is hieruit eene tweeledige beoefening der Wetenschappen ontstaan. Zij, die daarin het grootste gedeelte van hun leven wilden doorbrengen en dezelve als een gedeelte van hun bestaan beschouwden, bleven een grondig en beredeneerd onderzoek, hoe moeijelijk ook, aankleven, terwijl anderen, welke in die beoefening slechts eene uitspanning zochten, zich naar deze strenge tucht niet konden schikken, maar zich vergenoegden met de bloemen te plukken, zonder derzelver wasdom en bloei gade te slaan. Dat de Wetenschappen zelve, door zulk eene behandeling niets gewonnen hebben, dat de liefhebbers, enkele uitgezonderd, onze wezenlijke kennis niet hebben vermeerderd, zal niemand loochenen; maar ieder zal toch ook moeten bekennen, dat deze zelsde handelwijze voor het menschelijk geslacht eer voor- dan nadeelig is, en dat men met reden wenschen mag, dat de tempel der Waarheid en kennis ook voor onïngewijden open blijve! Vooral mogen wij dit wenschen ten aanzien der Natuurkundige Wetenschappen, welke het vooroordeel en bijgeloof, vooral bij den middelstand, zoo veel inbreuk gedaan hebben. Het is ondertusschen ook voor hen, die zich met een dergelijk oogmerk op het onderzoek der Natuur toeleggen, belangrijk, daartoe eene goede handleiding te bezitten, niet alleen omdat alle dwaling nadeelig en strijdig met onze verhevene bestemming is, maar in het bijzonder ook, omdat gebrek aan gelegenheid, tijd en krachten hen ongeschikt maken om meer bepaald uit eigen oogen te zien. Vele geleerden hebben zich dan ook beijverd om in dit gebrek te voorzien, en ook deze strekking heeft het werk, waarvan wij het eerste deeltje onzen Lezeren nu willen leeren kennen. Hetzelve bevat, in eene reeks van brieven, een kort overzigt over de grondbeginselen der Scheikunde en derzelver toepassing op de verklaring der meestgewone verschijnselen van Natuur en Kunst. De leiddraad, dien de Schrijver volgt, is zeer stelselmatig en gegrond op den aard der wetenschap zelve. Na eenige vooraf- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande bepalingen en aanmerkingen, en eene korte doch ook zeer oppervlakkige Geschiedenis der Scheikunde, gaat de Schrijver eerst over tot de beschouwing dier ligchamen, wier bestanddeelen het scheikundig onderzoek nog niet heeft aangetoond, vervolgens handelt hij over de tweeledige verbindingen, en maakt in dit deel eenen aanvang met die, welke uit drie beginselen bestaan, terwijl men in het vervolg de vier- en vijfledige te wachten heeft. Daar voorts het werk zelf getrokken is uit de lessen der beroemde mannen, op den titel vermeld, bevat het over het algemeem zeer goede denkbeelden en kan den minkundigen veel licht geven omtrent de scheikundige eigenschappen der ligchamen; doch van den anderen kant is het ook in veel opzigte onvoldoende. Wij laten nu den stijl daar en willen ook uit de vertaling den Schrijver hierover niet beoordeelen, maar wij mogen het niet onopgemerkt laten, dat hij zich dikwijls aan onnaauwkeurigheden schuldig maakt, dat hij zich niet naauwkeurig aan zijnen gekozenen leiddraad houdt en dat hij bij de behandeling van vele allergewigtigste deelen der wetenschap zeer oppervlakkig is. Onder de onnaauwkeurigheden rekenen wij b.v. te zeggen, dat de gezwavelde kalk eenen afschuwelijken stank van zich geeft, daar deze alleen aan gezwaveld waterstof, die er zich in bevindt, is toe te schrijven, bl. 23. noot 1. De verklaring van het verschijnsel der verbranding, bl. 43 is onvolledig, dewijl er noch van de warmte noch van het licht gesproken wordt; ook verandert, bij de verbranding, niet elk ligchaam van staat, en de verzadiging met zuurstof is niet noodzakelijk, om een ligchaam onvatbaar voor de verbranding te maken. De eerste stap tot de ontleding des waters is voor lavoisier reeds door cavendish gedaan, en de groote verdienste van den laatsten, ook omtrent het nieuwe Leerstelsel, maakt deze herinnering noodzakelijk; terwijl men uit des Schrijvers gezegde bl. 60 zoude opmaken, dat de eer daarvan alleen den eersten toekome. De lucht des dampkrings wordt onder de drieledige verbindingen gerangschikt, bl. 25, omdat zij koolstofzuur bevat; doch in dezen zin behoort zij tot de vierledige, daar zij nimmer zonder waterdeelen is, welke er Scheikundig in ontbonden zijn. Dikwijls verliest S. zijn' leiddraad uit het oog en veronderstelt, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verklaring, eene kennis, welke in het vervolg eerst verkregen wordt. Dit is een doorgaand en waarlijk een groot gebrek van dit werk: voor ongeoefenden geschikt, diende het vooral in eene geregelde orde voort te gaan. Bij de verklaring van de werking des lichts, bij die van de bewerking en zuivering der metalen uit de ertsen, worden zaken als bekend verondersteld, waarvan eerst naderhand en dikwijls niet eens in dit deel gehandeld wordt; waardoor de lezer zich dan ook geen duidelijk denkbeeld van het verschijnsel, hetwelk verklaard wordt, kan vormen. Telkens wijst hij dan ook op volgende brieven en spreekt reeds in voorraad van hetgeen dezelve bevatten zullen. Wij moeten echter bekennen dat het bewaren der orde in de scheikundige beschouwing der natuur allermoeijelijkst is; de geheele scheikunde handelt over de onderlinge betrekking der ligchamen, - men kan dus geen ligchaam scheikundig leeren kennen, zonder behulp van andere. Waarmede zal men hier beginnen? waar eindigen? De orde, welke de Schrijver volgt, is zeker, over het geheel wel de beste, daar zij van het eenvoudige, tot het meer zamengestelde overgaat en onze kennis trapsgewijze vermeerdert. Doch men moet zich dan ook aan dezen langzamen gang houden en den leerling niet in eens meer willen verlichten, dan zijne vorderingen toelaten. De zuivering b.v. der metalen is eene der moeijelijkste vraagstukken der scheikunde en veronderstelt de kennis van den aard en de wederzijdsche werking van zeer vele ligchamen: het strijdt dus met de orde en de eenvoudigheid den onïngewijden door zulk eene duisternis, want hij begrijpt van dat alles niets, in de kennis der zuivere metalen, als enkelvoudige stoffen, in te leiden. - Dat S. in de behandeling van sommige stukken zeer oppervlakkig is, ziet men niet alleen in de beschouwing der warmte deslichts, der verbranding, terwijl de scheikundige werking van de electriciteit en het galvanisme geheel onaangeroerd blijft; maar inzonderheid wordt de leer der verwantschap, de grond der geheele scheikunde, niet dan ter loops behandeld: wij vinden hier niets dan eene korte opgave en verklaring van eenige wetten, waarvan er sommige b.v. 1. 3. 4. 7. 8. 10. niet eens dien naam verdienen maar of bepalingen, of gevolgen, uit andere wetten volgende, {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} of ook wel niets anders dan waarnemingen zijn met de verwantschap in geene betrekking hoegenaamd staande. Het heeft ons zeer verwonderd, dat er geen gebruik hoegenaamd van den voortreffelijken arbeid des Grooten berthollets noch door S. noch door zijn' vertaler gemaakt is; daar toch de schriften van dien diepdenkenden wijsgeer ongemeen veel licht over deze duistere zaak verspreid hebben, en zijne denkbeelden eene nadere overweging wel waardig zijn. Doch men krijgt uit hetgeen hier gezegd wordt zulke onvolledige denkbeelden van de verwantschap, dat het beter is er geene in het geheel te hebben. De vertaling is over het algemeen zeer wel geslaagd hoewel hier en daar eenigzins Fransch: daar en boven ontmoet men nu en dan een ongeschikt woord, b.v. bl. 51, wederwerken voor tegenwerken; 57 leerstellige benaming, voor opnoeming; 155 het leerstelsel van een verschijnsel, voor de grond of de verklaring; 157 zamenstelsels voor verbindingen, enz. De aanmerkingen van den vertaler loopen, in het algemeen, over sommige ligchamen of eigenschappen, welke ten tijde der uitgave van dit werk in het Fransch nog niet bekend waren. Bloemen en Vruchten door N. van der Hulst, Lid van verscheidene letterkundige maatschappijen, te Rotterdam, bij N. Cornel, 1810 (behalve eene opdragt, een voorberigt, lofdichten en eene lijst van den inhoud) 162 Bladz. In groot Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: De Heer N. van der hulst schenkt ons hier bloemen en vruchten van onderscheiden' aard, op zijnen eigen' grond gekweekt, en op verschillende zijden geplukt. Onzes erachtens doet hij wijsseiijk en wel, dat hij ons niet alleen bloemen; maar ook vruchten aanbiedt. De Lente geeft bloemen, de Zome en Herfst ook vruchten; en bloemen zijn aangeraam, maar vruchten ruttig. - Zijne bloemen en vruchten zijn, gelijk de man zelf zegt, van onderscheiden' aard; en zoo is het ons ook {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgekomen. 't Is met deze bloemen en vruchten, als met die in de Natuur: alle bloemen zijn geene Rozen, Lelien, Hiacinten en dergelijken; maar men heeft ook veldviooltjes, grasbloemen en wat meer van dien aard is; intusschen, wij, die alle bloemen, elk in haar soort, schoon vinden, danken den Heer n. van der hulst voor deze zijne bloemen, die, hoe zeer onderscheiden van aard, geene gemaakte, maar gegroeide natuurlijke bloemen zijn. Even zoo is het met de vruchten; alle zijn niet even geurig en smakelijk; en dat zal niemand anders verwachten, die weet, dat in den eenen zomer de vruchten veel geuriger en saprijker worden, dan in den anderen; dat een boom te veel vruchten kan dragen, om ze behoorlijk te voldragen; en dat men somtijds de vruchten wel eens wat vroeg afplukt, eer ze tot genoegzame rijpheid zijn gekomen; - met dat al schoon van verscheiden' aard, zijn het toch alle vruchten van goeden aard, en wij hebben er geene enkele schadelijke, maar integendeel veel aangename verkwikkelijke en nuttige in gevonden. Tot een proefje voor onze Lezers diene het volgende, uit neocleet of het opgeruimde Boekvertrek: eene vertelling. Neocleet had eene zeer groote verzameling van allerlei oude en nieuwe boeken zich aangeschaft; maar beklaagde zich, door zijne boeken weinig wijzer te zijn geworden, en riep daarom de waarheid zelve, om hare verlichting en om verstrooijing aan van al het stof en kaf, dat ons gezigt dagelijks verduistert. Hierop verscheen de Genius der waarheid in zijne boekzaal, en na het oogmerk zijner komst aan neocleet bekend te hebben gemaakt, wierp dezelve alles daar door elkander, en verwoestte het meeste, zoo dat men daar veel vernielde banden, stof, en stapels scheurpapier, enz. vond. - Na dit in Dichtmaat, op eene aardige wijze, verhaald te hebben, vervolgt de Dichter aldus: Daat zag men dikke Folianten, Een heele rij Theologanten, Wier pen, in bittre gal gedoopt, Niets dan hunne eigene eer bedoelde, Wier hart niets voor de waarheid voelde, Bijna geheel tot kaf gesloopt. {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} Er was van al de Twisttractaten, Geen enkle snipper heel gelaten; Wat drift had hier den geest bezield! Van de ouderwetsche Sektenstichters, En half geleerde Volksverlichters, Was zelfs de band tot stof vernield. - Een volle kas (t) met Schoolgeleerden, Die slechts den schijn der wijsheid eerden, Wier spinrag soms 't gemeen behaagt, Waar onder zoo veel net gebonden, Uitheemsche Illuminaten stonden, Scheen door de motten weggeknaagd, Van honderd schrijvers in de Regten, Die soms den twist zoo slecht beslechten, Was hier en daar een blad gespaard. De nieuwe Codex ons gegeven, Had wel iets op zijn rand geschreven, De tekst was echter gaaf bewaard. Den Artzen, Artzenijbereiders, Den Wondenheelders, Stoffenscheiders, Scheen ook geen gunstig lot bereid; Een boek, vier, vijf, was heel gebleven, Waarop stond: ‘Om gezond te leven Is 't grootst geheim de matigheid!’ - Een kabinet met Modewijzen, Die niets dan 't nieuwerwetsche prijzen, Wien de oude waarheid walglijk smaakt, Die, om aanschouwelijk te denken, Ons scheefgeslepen brillen schenken, Was voor drie vierde klein gemaakt. Een groote kist met Neologen, Die 't bals verlicht gemeen bedrogen, Als stichters van 't geheim verbond, Was door insecten, klein gekorven, Vernield, verrot en zoo bedorven, Dat elk den stank ondraaglijk vond. Een koffer met Recensieschrijvers, Die, om een duitje, zoo vol ijvers. Beschimpen 't geen ze niet verstaan, Die, daar zij zich voor 't licht niet wagen, De beste vruchten strasloos knagen, Was ook tot walglijk stof vergaan. (*) {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dergelijke wijze was het met de schriften van volksberoerders en tweedragtzaaijers, van beuzelaren, rijmers en letterdieven gegaan: - maar de volgende waren grootendeels of geheel bewaard gebleven. Van hen, die 't menschdom onderwezen, Om 't grootboek der Natuur te lezen, Wier arbeid ons het voordeel toont, Uit zulk een onderzoek geboren, Ging slechts een enkel blad verloren, Het meeste had de Geest verschoond. Het heilig boek der Openbaring, Een Bijbel, zonder Kantverklaring, Stond aan een zij - maar was bewaard. Men las er buiten opgeschreven: ‘De ware wijsheid van het leven, Wordt uit dit godlijk Boek gegaard.’ - Een klein getal van die Geleerden, Die kundigheid en deugd waardeerden, En zuivren, echten, Godsdienst eerden, Waar door het hart wordt opgebeurd, Door neocleet wel 't minst gelezen, Scheen allermeest verschoond te wezen, Slechts weinig was er uitgescheurd. Hierbij laten wij het, om niet te lang te worden; daar wij anders gaarne het geheel mede zouden deelen. - Hierbij voegen wij, tot eene tweede proeve, als eene verkwikkelijke, heilzame, versterkende vrucht, het stukje Bemoediging getiteld. Als wij onder duizend vreezen, In de donkre toekomst lezen, Als wij achter 't zwart gordijn, Onder morren en bedillen, Ongeduldig kijken willen, Zoude ons lot dan beter zijn? {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wij telkens blijven staren Op de rampen, de gevaren. En, met een gefronst gezigt, Elk met onze klagten plagen, Daaglijks over rampen klagen, Wordt daar door de nood verligt? Broeders! kunnen zuchten, tranen Ons den weg ter redding banen? Of zal 't donkere verschiet, Wijslijk voor ons oog verborgen, Zich verheldren? Neen! de morgen Daagt op onze klagten niet! Zou de wanhoop ons verblinden, Zouden wij slechts distels vinden, Op de lange levensbaan? Staan er dan geen blijde rozen, Die verrukt ons tegen blozen? Waarom die voorbij gegaan? Zien we al eens den dag ontluisterd, Door een wolk de zon verduisterd, Onze moed bezwijke niet! Hij, door wien de zonnen tanen, Weet een weg voor 't licht te banen, Waar ons oog geen scheemring ziet. Zouden wij mismoedig zuchten, Troosteloos de rampen duchten, Waar voor slechts het misdrijf beest? Neen! wat ook de nijd mag stoken, De ijzren keten wordt verbroken, Die ons vastgekluisterd heeft. Mooglijk zijn de donkre buijen, Die ginds op elkander kruijen, Zwanger van 't weldadigst weêr, Dat, terwijl wij angstig huivren, Eens de lucht geheel zal zuivren, En de zon schijnt vrolijk neer. Zouden wij door vrucht'loos morren, 't Plantje van de hoop doen dorren, Waar aan 't schoonste bloempje groeit, Dat zich, wat ooit moge drukken, Nimmer van den steel ziet rukken, Zelfs ook in den winter bloeit? {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon het door de selste vlagen, Van het weer wordt neergeslagen, En een poosje treurig kwijnt, 't Hest toch in der wijzen hoven, Na den storm het hoofd weer boven Als de donkre bui verdwijnt. Stevige eiken ziet men knakken, En, ontworteld, nedersmakken, Als de orkaan hunn' kruinen scheurt; 't Spichtig riet, hoe zwak en teeder, Buigt zich voor den rukwind neder; Maar het wordt weer opgebeurd. Laat ons dan niet angstig vreezen, Siddrend in de toekomst lezen; Broeders! achter 't zwart gordijn, Hoe wij morren en bedillen, Wat we ook wenscheu, wat we willen, Zal toch de uitkomst wijsheid zijn! - Wij vertrouwen, dat deze proefjes voldoende zuîlen wezen, om onze Lezers naar de bloemen en vruchten van v.d. hulst begeerig te maken. - In de Lofdichten van vrienden op dit Werkje van v.d. hulst wordt dezelve zeer geprezen. Een der Lofdichters e. vermeulen vergelijkt zijnen vriend bij den Nachtegaal, die in het boschäkkoord, met roem, den hoofdtoon geeft; - bij den adelaar, wiens vlugt door onafmeetbare kringen gaat, en bij orpheus met zijne lier, enz. - Van der hulst schrijft hieromtrent in het slot van het Voorberigt, op zich niet te kunnen of te willen toepassen, wat de vriendschap overdreven uitgeboezemd heeft, en een weinig vroeger vergelijkt hij zich zelven zediglijk bij de mindere woudzangers, naar welker toonen men soms met genoegen luistert, wanneer de Nachtegaal zijn lied voor eene poos terug houdt. Wij willen niet beslissen wie van beiden de waarheid het naaste bijkomt; alleen geven wij in bedenking, of het plaatsen van zulke Lofgedichten voor het Werk eens Schrijvers, met zijne voorkennis gedaan, hoe zeer in vroegere tijden niet ongewoon, met het gevoel van kieschheid niet meer of min strijde. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reizigers door Zwitserland. Ex ingenio quisque suo demat vel addat sidem. Tacitus. Door E.F. Lanthier. Eerste Deel. Met Platen Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij C. Timmer, 1810. In gr. Octavo. 475 Bladz. De prijs is ƒ 3-15-: Te leur gesteld zoude in zijne verwachting de lezer worden, die dit Boek zich aanschafte, in het vooruitzigt van aldaar eene uitvoerige beschrijving van Zwitserland te zullen aantreffen; althans zoo verre dit Eerste Deel loopt, vinden wij, tot het doen van deze waarschuwing, indien gij wilt, ons verpligt. Het werk is een Roman, in den vorm van Brieven gegoten, die, in der daad, over eenige streken van dat merkwaardige gedeelte van Europa eenige bijzonderheden behelzen, doch het vermelden van de lotgevallen van twee gevlugte Gelieven te voornamen oogmerke hebben, nevens de karakters en verrigtingen van personen, met welke zij in meer of minder onmiddellijke betrekking staan. Al hetwelk verhaald wordt in eenen niet onbevalligen stijl, in eene zuivere taal, en, hetgeen, op verre na, het geval van alle Romans niet is, met zorgvuldige vermijding van hetgeen aan kiesche ooren en kuische harten tot regtmatige ergernis kan verstrekken. Zie hier het hoofdzakelijke beloop zoo verre dit Eerste Deel strekt. Adolphe delmont is een jongeling van goeden huize en aanzienlijk vermogen te Lijon; hij heeft eenen broeder, ouder van jaren, met welken hij briefwisseling houdt. Hij is verliefd op blanche bertaut, eenige dochter van een vermogend man in diezelfde stad, die eene zuster heeft, Mevrouw de saintomer, met welke zijne dochter de betrekking van bloedverwantschap en hoogachting door gestadige briefgemeenschap voedt. Alles is, met des Vaders toestemming, geregeld, dat het huwelijk tusschen de twee gelieven eerlang zal gesloten worden. Eene looze be driegster, philippine bonnard wandsirden, nevens {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} haren even snooden broeder marcus antonius bonnard, van elders te Lijon gekomen, die den reeds hoogbejaarden bertaut in zijne strikken weet te lokken, doet dit ontwerp in duigen vallen, door haren Echtgenoot te bewegen, en ten aanzien van zijne dochter, tot het aangaan van een huwelijk met delmont, van gedachten te veranderen, en dezelve voor haren broeder te bestemmen; waarop adolphe en blanche heimelijk de vlugt nemen, en zich naar Geneve begeven, van waar zij, adolphe aan zijnen Broeder, en blanche aan hare Tante, Mevrouw de saint-omer, berigten doen toekomen. Hoofdzakelijk loopen deze brieven over korte reistogten, welke zij, van tijd tot tijd, in de nabuurschap van Geneve, of ook wel verder naar eenige gedeelten der Zwitsersche gebergten doen, van welke zij beschrijvingen mededeelen. Tot zoo verre loopt dit Eerste Deel, aangaande hetwelk wij nu het een en ander gaan vermelden. Blanche, adolphe en Mevrouw de saint-omer bezitten allen, in hare post, voortreffelijke hoedanigheden van verstand en hart. Dat geene jeugdige losheid, maar onverwinnelijke afkeer van het huwelijk, hetwelk haar met bonnard werd opgedragen, de reden was van hare vlugt uit het vaderlijke huis, toonde zij, in den Eed, welken zij, ter gelegenheid van hun vertoeven in zekere plaats, eer zij Geneve bereikten, van haren Minnaar vergde, in eene kerk, in welke zij de Mis hoorden, getrouw te zullen zijn aan de wetten der kuischheid, en zijne vriendin altoos te zullen eerbiedigen; welke Eed even heilig gehouden werd als plegtig gedaan was. Mevrouw de saintomer kenmerkt zich, zoo wel door hare verkregene kundigheden als door haar gezond verstand. Even afkeerig als hare nicht van derzelver huwelijk met den snooden bonnard, had zij in de vlugt der Gelieven bewilligd. Van hier dat zij, van wegen het vroeg overlijden van hare zuster, de opvoeding van blanche op zich genomen hebbende, vervolgens niet naliet, over de vorming van derzelver verstand en hart het oog te laten gaan. Zie hier, ten blijke daarvan, eenige der onderrigtingen, welke zij, om de letteroefeningen harer nicht te regelen, terwijl deze met haren Minnaar zich te Geneve onthield, aan haar deed toe- {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} komen; met eenige bekortingen zullen wij daarvan het voornaamste overschrijven. In den twee en twintigsten Brief schrijft zij onder anderen, het volgende: ‘Het verheugt mij, lieve nicht! dat uw leeslust van dag tot dag sterker wordt! het zijn vruchtboomen, welke gij rondom u plant, die u bloemen in uwe lente, en vruchten voor uw overige leven zullen aanbieden. Mevrouw de ver***, welke opstaat om haar toilet te maken, en zich naauwelijks den tijd vergunt om te eten, om des te spoediger wederom aan de kaptafel te zitten, zeide eens tegen mij: “Mevrouw! wat zijn de dagen lang, en wat is het leven kort!” - Laat ons trachten bezig te zijn, en de dag zal ons minder vervelen, en het leven ons langer voorkomen. Ik heb dikwijls gedacht aan het voordeel, dat de lieden van letteren boven die, welke naar den smaak leven, genieten. Deze laatsten moeten het vermaak duur koopen. Om de buitenlucht inteädemen hebben zij paarden en rijtuigen; om eene uitspanning te hebben, schouwburgen, danspartijen en talrijke gezelschappen noodig: op het land vorderen zij paleizen, parken, standbeelden, marmeren waterkommen, enz. De geleerde, daarentegen, behoeft, om gelukkig te zijn, niets dan zijne pen en zijne boeken. Een verblijf op het land, eenige boomen, eene beek, zijn genoegzaam voor zijne wenschen. Het geen ik hier van den geleerden zeg, kan op een ieder, die eenige bezigheid, of eenen heerschenden smaak heeft, toegepast worden: en welke neiging is gemakkelijker te voldoen dan den leeslust! en welke wetenschap is nuttiger dan het welbesteden van den tijd! Het zij verre van mij, dat ik, vooral van een jong meisje, zou vorderen, om, gelijk sommige geleerden, op elk oogenblik van haar leven, om zoo te spreken, gierig te zijn; neen, ik ben voor het gemak in alles. Maar zie hier mijne grondstellingen wegens het gebruik van den tijd: zich vermaken of bezig te zijn, en na volbragten arbeid te rusten.’ - ‘Omtrent de wijze naar welke gij uwe letteroefeningen moet inrigten, kan men geene algemeene regelen voorschrijven. Bij sommigen moet het ver- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} nuft langzaam gaan, terwijl een levendiger geest aan zekere leerwijze gebonden zijnde, al zijn vuur verliezen zou. - - Gij moet u, wanneer gij leest, eene zekere bedoeling voorstellen; volg, de geschiedenis lezende, den loop der gebeurtenissen, de orde der chronologie. Om den inhoud van een boek in uw geheugen te bewaren, moet gij er met uwe vrienden over spreken. Onderzoek met hen de feilen en de schoonheden van het werk. Spring liever van het eene boek op het andere.’ (Dit strookt niet met hetgeen volgt; denkelijk zal de schrijver, in de plaats van liever, hetgeen men hem doet zeggen, niet gezegd hebben): ‘de onstandvastigheid in 't lezen is als de onstandvastigheid in de vriendschap; met deze blijft men zonder vrienden, met gene zonder onderwijs.’ ‘De lieden naar de ton doorloopen een boek, gelijk sommigen gewoon zijn te reizen, zonder opmerkzaamheid, zonder eenig gevolg om landen te zien; en alles wat zij zien valt in het vat der Danaïden. Opmerkzaam lezen is eene beek, welke de landstreek, door welke zij stroomt, vruchtbaar maakt. Ik vorder echter niet, dat gij u aan een enkel voorwerp bepalen zult: deze wijze zoude uwen geest verstompen; zij komt, noch met uwe jaren, noch met uwe sekse overeen. Men kan zich met hart en ziel aan eene wetenschap verbinden, maar deze verbindtenis verbiedt ons niet met vrienden omtegaan. Ik herinner mij, dat ik, de geschiedenis beoefenende, in het lezen van spreukjes en romans eene uitspanning vond. Thans, op mijne jaren gekomen zijnde, en van dag tot dag nader bij het graf komende, heb ik eene keuze van boeken, zoo wel als van vrienden gedaan: weinige boeken en weinige vrienden moet het grondbeginsel van den wijzen zijn. - - Ik kan u niet genoeg aanraden om beredeneerde uittreksels te maken, die rekenschap geven van het werk, van deszelfs plan, schoonheden en feilen. - Ik heb aan vele jonge vrouwen dien raad medegedeeld, doch de meeste willen liever lezen dan denken. - Verder raad ik u dagelijks, al waren het ook maar eenige regels, te schrijven, zelfs {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} nu en dan een versje te maken, gelijk men een liedje zingt, zonder u iets daarop te laten voorstaan, alleen, om u te vermaken. Bewaar die rhapsodiën zorgvuldig bijeen; herlees dezelve na eenigen tijd; dan zult gij uwe misslagen, uwe zwakheden, maar ook uwe vorderingen opmerken, en door deze vergelijkingen zult gij uwen smaak vormen; naderhand kunt gij, in een auto-da-fé, uwen jaarlijkschen arbeid verbranden.’ ‘Eene der voornaamste klippen (vervolgt Mevrouw de s.o.) welke onze sekse zorgvuldig te vermijden heeft, is de zucht om veel te weten; coquetterie van den geest is alleen op uitwendigen luister gesteld. De kunst, zegt montaigen, is in sommigen een schepter, in de anderen eene gekskap. Het licht der kunst moet onze ziel ophelderen, niet verblinden, ook de oogen van anderen niet vermoeijen. In de leerzieke ijlhoofdigheid mijner jeugd leerde ik, zoo goed en zoo kwaad als ik kon, het Latijn, doch ik hield zulks verborgen.’ - - ‘Wij hebben geen tijd genoeg om alle de boeken te doorlezen, al hadden wij ook, gelijk de bewoners van het paradijs van mahomet, 70,000 hoofden en 70,000 paar oogen. Bepaal uwe leesoefeningen even als uwe wenschen. Zoutelooze en onnuttige boeken zijn even als slechte wijnen; zij bederven den smaak, en zijn, deze voor de gezondheid des ligchaams, gene voor die van den geest, nadeelig. Oefen u in de aardrijkskunde, die wetenschap is de begrijpelijkste voor vrouwen; maar overlaad uw geheugen niet met een mengelmoes van bijzonderheden eener wetenschap, die zoo ijdel als nietsbeduidend zijn. Oefen u in de kennis der hoofdsteden, der rijken, der zeden en in de voortbrengselen der onderscheidene gewesten; het is goed dat men het huis kent, waarin men woonachtig is. Ook prijs ik u de beoefening der natuurkunde aan; men heeft slechts een paar goede oogen noodig om daarin eenige kennis te verkrijgen. Laat de bovennatuurkunde aan diepzinnige dweepers over: zij is de roman van de ziel. Ik vergelijk de bovennatuurkundigen bij den Heer donquichot, die windmolens voor reuzen, eene lompe boerin voor Venus aanzag. - Lees weinig, en overdenk het gelezene. - Eene te {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreide letteroefening is niet met de bevalligheden overeentebrengen; de kennis der vrouwen moet slechts een schemerlicht, zacht voor het oog en aangenaam voor de ziel zijn.’ Thans deelt Mevr. de s.o. aan hare nicht eenige regelen mede, haar gegeven in eenen brief, door den Heer de voltaire aan haar geschreven, om welke over te nemen wij geene ruimte over hebben. Eenige onderrigtingen aan blanche voegen wij er nog nevens. ‘Ik keur zeer goed dat gij vermaak in de teeken- en schilderkunst vindt, zonder uwen tijd daar aan opteofferen, om een zeer middelmatig kunstenaar te worden. Wat het dansen betreft, ik ben geene liefhebster van iets, dat veel tijd en moeite kost, en na eenige jaren vergeten moet worden. - Ik behoef u niet aantebevelen, dat gij nimmer in de wereld met uw vernuft pronken moet; de aanhoudende zucht om te behagen verkoelt en verkleint de ziel, en geeft aan den geest eene bijzondere wending, welke de toehoorders mishaagt, behalve nog dat elke verwaandheid hunne eigenliefde vermoeit. Men moet in het gesprek den loop zijner denkbeelden volgen, gelijk een vaartuig, hetwelk men aan den stroom overlaat, en zelden door den roeispaan geholpen wordt. Uwe gewoonte om uw geheugen door het van buiten leeren van eenige verzen te scherpen, behaagt mij: verzen in onze kindsheid uitwendig? geleerd, vergeet men nooit; zij verstrekken tot eene sieraad van den geest en gaan nimmer verloren. Deze studie, welke ik voor de kinderen de geschiktste oordeel, vormt reeds vroegtijdig hunnen smaak, en gewent hen tot goede uitdrukkingen, en om zuiver en sierlijk te spreken; dit was het systhema van opvoeding bij de Grieken en bij de aloudste volken.’ ‘Het is tijd (dus eindigt Mevr. de s.o.) dezen brief te sluiten; mijne wijsbegeerte is zeer spraakzaam. Ik ben even als de goede oude vrouwen, die, een sprookje vertellende, van den hak op den tak springen, en door herhaalde uitweidingen den draad verliezen. Doch voor dat ik eindig beveel ik u deze vier dingen ten sterksten aan: lees om te leeren, om u te vermaken, maar niet om te schitteren; doe wel aan anderen om uw hart te voldoen, {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} om uwe ziel met blijde herinneringen te vervullen, en niet uit hoop op erkentenis; zorg nog meer voor uwe gezondheid dan voor uwen geest, die slechts de nederige dienaar van het ligchaam is; beschouw het vermaak als een' kortblijvenden gast, welken men zoo goed mogelijk onthalen en bij zich ophouden moet.’ Met eenige uitlatingen hebben wij dezen brief wel willen overnemen, omdat dezelve veel algemeen bruikbaars behelst voor dezulken onzer jeugdige lezeressen, die het onwaardeerbaar geluk nebben van eene beschaafde opvoeding te genieten In twee volgende brieven onderhoudt Mevr. de s.o. hare nicht over de letterkundigen en wijsgeeren, welke zij in hare jeugd, te Parijs gekend had. Een derzelven was helvetius. Het volgende berigt, aangaande dien vermaarden man, vertrouwen wij, zal velen onzer lezeren niet onaangenaam zijn. ‘Ik leerde hem (zoo schrijft zij) bij mevrouw geoffien kennen: ik was jong en, niettegenstaande mijnen romeinschen neus, vrij bevallig, en hij hield veel van aardige vrouwen en koffij. Evenwel, ofschoon zeer beminnelijk, zeer schoon, zeer verleidend, kwam hij mij niet gevaarlijk voor. Hij werd, gelijk buffon, meer door de zinnen dan door het hart weggesleept. De fortuin had hem met 100,000 livres inkomsten, eene schoone gestalte, eene sterke gezondheid, veel vernuft, eene bevallige vrouw, en eene zachte, weldadige en edelmoedige ziel begiftigd: men kan niet meer gaven op eenmaal vereenigd zien. Zijn boek over den Geest verwekte eene ontzaggelijke partij tegen hem. In zijn systhema wil helvetius de zielsvermogens van den mensch bij het physiek gevoel bepalen, en wat meer is, hij beweert, dat de mensch, in alle zijne verrigtingen, alleen door zijn personeel belang gedreven wordt. Deze gevaarlijke wijsbegeerte,’ merkt Mevr. de s.o. te regt aan, ‘onteert de menschheid. Op zekeren dag mij met vleijerijen overladende, liet hij zich eene soort van liefdesverklaring ontsnappen, doch ik voerde hem te gemoet: “De vrouwen, mijnheer! lezen ook uwe werken; door een' tempel aan de wijsbegeerte opterigten, hebt gij het altaar der ligtgeloovigheid omvergeworpen.”’ {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Men heeft mij de aanleidende oorzaak der oorsprong van het geluk zijner familie verhaald. Helvetius, zijn grootvader, een Hollandsch Geneesheer, was te Parijs gekomen, om, volgens zijn zeggen, het merkwaardige in die wereldstad te bezigtigen, zonder eenig plan om er zich nedertezetten, misschien om de door zijn grootvader zamengestelde, doch weinig in trek geweest zijnde, poeders, te slijten. Hij verbond zich aan een' drogist, die hem de ipecacuanha wortel uit Brazil, als een specifiek middel tegen de loop aanprees. Helvetius nam de proef daarvan in het hospitaal, met een allergewenscht gevolg. Verzekerd van de onfeilbaarheid dezes geneesmiddels, maakte hij hetzelve bekend, zonder nogtans de daarbij gebruikte drogerij te noemen; hij genas allen die met de loop bezocht waren en zich tot hem vervoegden. Lodewijk XIV. kocht hem zijn geheim voor duizend louis af.’ Nog veel, zeer veel lezenswaardigs zouden wij uit deze Brieven kunnen, en ook gaarne willen, overnemen. Zoo zouden wij wel een verslag willen doen, aangaande den snooden bonnard den vader, en diens even snoode kinderen philippine en marcus antonius, wier bedriegerijen in den vijf en twintigsten Brief verhaald worden, en van welke de eerstgenoemde (philippine) den ouden bertaut in zijne strikken wist te lokken. Ook zoude ons wel de lust bevangen, om adolphe en blanche, nevens Lord ellis en diens echtgenoote, welke zich insgelijks te Geneve onthielden, en met onze reizigers gemeenzaam verkeerden, op derzelver springtogtjes, naar de ommestreken van Geneve, te verzellen. Het vermaarde Ferney, verblijf van den wereldberoemden de voltaire, zouden wij, met onze lezers, wel willen bezoeken. Maar ons verslag is reeds breed genoeg uitgedijd. Het tweede Deel, hetwelk reeds het licht ziet, zal ons ruime stoffe opleveren, om, uit dit aangename en lezenswaardige Werk, onze lezers op eenige merkwaardige bijzonderheden, Zwitse land meer onmiddellijk betreffende, te onthalen; waarmede wij hopen, niet lang te zullen dralen. Tot zoo lang, derhalve, zullen wij de pen nederleggen. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Uittreksels en beoordeelingen. Sermons sur divers Textes de l'Ecriture Sainte, par feu Mr. Sebald Fulco Jean Rau, Chevalier, etc. Tome III. à Leide, chez S. et J. Luchtmans, 1811 441 Pagg. Gr. Octavo. Le prix est ƒ 3-12-: Dat is: Leerredenen over verscheidene plaatsen der H. Schrift, door wijlen den Heer s.f.j. rau, Ridder, enz. Derde Deel. - Het lijden en de kruisdood van onzen Heer en Zaligmaker jezus christus is en zal steeds zijn het geliefdste en dierbaarstë voorwerp der Godsdienstige overdenkingen van alle ware Christenen, die met den grooten Apostel van jezus, paulus, niets begeeren te weten, dan jezus christus, en dien gekruist. Uitleggingen van het Evangelisch geschiedverhaal van dit lijden, Christelijke Leerredenen, die hun christus, lijdende en gekruist, voor oogen schilderen, en hen tot geloof in hem opwekken, als den borg van het betere verbond, als den middelaar gods en der menschen, die de wereld met god verzoend heeft, door, als het Godslam, dat voor ons geslagt is, onze zonden te dragen op het hout, en, hij regtvaardig, voor ons onregtvaardigen te lijden, zijn hun welkom. Wordt hun de liefde van christus, die zich zelven dus om onzen wil vernederde tot den dood, ja tot den kruisdood, op deze wijze gepredikt, zij worden daardoor tot vurige wederliefde gedrongen, om te oordeelen, dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, en dat hij voor allen gestorven is, opdat zij, die leven, niet meer voor zich zelven zouden leven, maar voor hem, die voor ons gestorven en opgewekt is. Wanneer deze dingen door eenen in kracht van zeggen, in vuur des harte uitmuntenden leeraar hun worden voorgedragen, mondelijk of schriftelijk, zal de genade van god, daarin verheerlijkt, dat hij zijnen eeniggeboren Zoon voor ons heeft overgegeven, hen ledig noch onvruchtbaar laten, maar de vermaningen van zoodanigen Leeraar, uit dit lijden van christus afgeleid, christus, hun, ook in zijn lijden, als een voorbeeld voorgesteld, zullen kracht oefenen op hun zedelijk bestaan, en hun geloof en liefde voor jezus, die {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} hen lief heeft gehad tot in den dood, zullen hen, onder Gods zegen, vruchtbaar doen zijn in alle waarlijk goede werken. Alle beminnaars van het echte Christendom zullen daarom, met genoegen, dit Deel der Leerredenen van wijlen den Hoogleeraar rau ontvangen, en den vetzamelaar en uitgever danken, dat hij eenen Bundel Leerredenen hun niet onthouden heeft, welke Lijdensstoffen behelzen. Zij zijn veertien in getal, en behelzen de volgende onderwerpen: De eerste als eene inleiding tot het lijden van jezus, over joann. XII: 20-30. De tweede, insgelijks voorbereidend: de maaltijd te Bethanie, en het daarbij voorgevallene, joann. XII: 1-8. De derde handelt over het zielslijden van jezus in Gethsemané. Matth. XXVI: 36-46. De vierde stelt ons jezus voor in zijn verhoor bij cajaphas en voor den Joodschen Raad. Matth. XXVI: 57-68. De vijfde beschouwt de verloochening van petrus. Matth. XXVI: 69-75. De zesde: over het eerste verhoor van jezus door pilatus. Joann. VIII: 28-38. De zevende: over de veroordeeling van jezus door dezen Stadhouder. Joann. XIX. 8-16. De achtste: over de kruisiging van jezus. Joann. XIX: 17, 18. De negende: over het gebed van jezus voor zijne beulen. Luk. XXIII: 34. De tiende: over de laatste woorden van jezus aan zijne moeder maria en aan joannes. Joann. XIX: 25-27. De elfde: over de twee moordenaren. Luk. XXIII: 39-43. De twaalfde: over de duisternis. Matth. XXVII: 45, 46, 47. De dertiende: over het vijfde en zesde kruiswoord. Joann. XIX: 28-30. De veertiende: over den dood van jezus. Luk. XXIII: 46. In het behandelen dezer stoffen gebruikt de Hoogleeraar allezins dat kiesche oordeel, die kracht van zeggen, die echt-christelijke welsprekendheid, die ervarenheid in de schriften, welke hem zoo eigen was, en welke zulken, die gaarn in zijne schriften iets te berispen zouden vinden, in zijne Leerredenen erkennen moeten. Als een Christen-leeraar schaamt hij zich het Evangelie van christus kruis niet, maar roemt in hetzelve, en stelt den gekruisten christus overal op den voorgrond. Deze Leer is, gelijk het behoort, de schering en inslag van zijne Leerredenen. Rau wist, dat er tijden zijn, hoedanige paulus reeds voorzag en voorzeide, 2 tim. IV: 3. wanneer er menschen zijn, die de gezonde Leere niet verdragen: {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ketelachtig zijnde van gehoor, Leeraars verlangen naar hunne eigene begeerlijkheden, lieden, die hun gehoor van de waarheid afwenden - maar rau deed het werk van eenen Evangelist, en predikte het woord! Als een getrouw Dienaar van jezus, die in de wereld gekomen is, niet om regtvaardigen, maar om zondaars te roepen tot bekeering, predikte hij aan de zondaars in de XIXde eeuw de vergeving der zonde, door het geloof in jezus bloed en dood; en geene andere zedeleer, dan die, welke het geloof, werkzaam door de liefde tot eenen wortel heeft. Wij verkiezen ter bevestiging van hetgeen wij hier gezegd hebben, de aanmerking van den Hoogleeraar over de oorzaak van jezus zwaren zielestrijd en angst in Gethsemané, uit de derde Leerrede Bladz. 70. hier over te nemen: ‘Laat ons hier een' oogenblik stilstaan, M. Br., en onze opmerking vestigen op hetgeen thans in de ziel des Zaligmakers mag omgegaan zijn. Welke was wel de oorzaak van deze diepe droefenisse, van dezen zieleangst en van deze smart? Had dezelve plaats in de ziel van christus zelve? Doch wat kan deze heilige en reine ziel schromen, daar zij tot haren god nadert? zou zij voor den dood vreezen? Dezen kan zij niet anders beschouwen, dan als den oogenblik van hare zegepraal. Is het dan de smart van welhaast gescheiden te zullen wezen van al wat zij bemint, van eene wereld, die haar streelt? Ach! zij kende deze wereld nooit anders, dan als haren vijand, en zij weet, dat zij hare vrienden slechts verlaat, om die in de eeuwigheid weder te vinden. Is het dan het denkbeeld van de onmenschelijke doodstraf, welke zij zich levendig afschildert? Het is waar, dit denkbeeld moge den Zaligmaker bedroeven, maar zou hetzelve de oorzaak zijn van dien angst, die weldra tot die hoogte zou stijgen, dat hem een bloedig zweet werd uitgeperst? Zou dan de ziel van jezus christus, die zoo groote en zoo standvaste ziel, zwakker zijn, dan die van zoo vele martelaren, die naar den brandstapel snelden als naar een feest? Zou dit edel en edelmoedig hart iets afschrikkends gevonden hebben in het denkbeeld van te lijden voor degenen, die het bemint? Zou die verhevene rede, die de gevaren en rampen nooit beschouwde, zonder te zelfden tijde op de {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} bronuen en gronden van vertrouwen te letten, zich door verkeerde en overdrevene beelden laten bedwelmen? Neen, de onderwerping zelve, welke hij, te midden van zijnen doodsstrijd en in zijn gebed, ten toon spreidt, de juistheid en schoonheid zijner uitdrukkingen, de zorg, welke hij heeft voor zijne leerlingen, en de vermaningen en opwekkingen, welke hij hun voorhoudt, bewijzen te wel dat hij, gelijk altijd, ook nu zich zelven bezit, en dat, indien zijne ziel van ijzing en verschrikking doordrongen is, zij zich waarlijk in eenen buitengewonen toestand bevond, waarvan wij ons geene volledige denkbeelden vormen kunnen.’ ‘Ja, zie hier, wat deze heilige ziel overstelpt - gij weet, gij gevoelt het, in dezen oogenblik, mijne zeer geliefde Broeders, die de geschiedenis van jezus zielenangst met eenige belangstelsing hoort, uw hart predikt het u veel welsprekender, dan ik vermag, - het is, omdat zij zich beschouwt als Borg voor de zondaren, bezoedeld met onze wanorden en schuldig door onze euveldaden.’ ‘Vooreerst. De Zaligmaker beschouwt de zonde in het algemeen in derzelver afzigtelijkheid, als eene wederspannigheid tegen het allerheiligste en regtvaardigste Wezen, als eene zwarte ondankbaarheid jegens den besten Vader. Te vergeefs zouden wij den indruk pogen te bevatten, welken dit denkbeeld op de ziel van jezus christus maken moest Vergeefs zouden wij het afgrijzen, waardoor hij in dezen oogenblik werd aangegrepen, willen vergelijken met dat, hetwelk zelfs het bitterste, het meest verscheurende naberouw in onze harten kan verwekken. Helaas, wij, verblind door het vooroordeel, sedert lang gemeenzaam met de zonde, slechts oppervlakkige denkbeelden hebbende van de verschrikkelijke verwoestingen, welke zij veroorzaakt, van de afgronden der ellende, welke zij delft, niet dan van een te zwak vuur blakende voor dien God, dien wij beleedigd hebben, wij kennen niet al de ware zwartheid der misdaad, en wij kunnen ze niet kennen. Maar de altijd heilige, altijd reine ziel van jezus, blakende voor zijnen Vader van eene liefde, welke Engelen zelfs niet bereiken kunnen, ontvangt, als een zuiver kristal, {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} de afgrijsselijke beelden der misdaad. Zij ziet in elke zonde, waarmede zij beladen is, een bestaan, al de schatten van den toorn des Almagtigen waardig. Ten tweede, de Zaligmaker stelde zich voor het aantal zonden van al die geloovigen, van die millioenen gekochten uit alle natien, stammen en talen, wier borg hij in dezen oogenblik was. Hij vestigt zijn gezigt op de droevige geschiedenis van het menschdom, en hij ontdekt, van de zonde van adam af tot aan de volëinding der eeuwen toe, hij ontdekt eene ontzettende opeenstapeling van misdaden, van goddeloosheden, van ongeregelde hartstogten, van buitensporigheden, welke in dezen oogenblik de zijne worden.’ ‘En thans komt een derde nog veel verschrikkeker voorwerp zijne ziel beroeren. Dit is het denkbeeld der ontzagbare regtvaardigheid van god, welke de straf des zondaars eischt; hij beseft al de vervloekingen der wet, en hij stelt zich dit onuitsprekelijk ongenoegen van een' heilig god voor oogen, die een eeuwig vuur ontstoken heeft, om zijne weerpartijders te verslinden, die hun dezen kreet van wanhoop afdwingt: Bergen! valt op ons en bedekt ons voor het aangezigt van hem, die op den troon is!’ ‘Bij al deze afgrijzingen, welke het gezigt van deze doodelijke voorwerpen inboezemde, was eindelijk het denkbeeld gevoegd, hetwelk dezelve tot het uiterste toppunt bragt. Jezus beschouwde zich zelven als den borg, den Zaligmaker van zondaren, in wier plaats hij zich zelven vrijwillig gesteld had. Hij was gekomen, om de zonden der wereld weg te nemen. Hij had gezegd: gij wilt geene offers, ó God! zie, ik kome, om uwen wil te doen. Thans vertoonde zich dit groote werk in al deszelfs ontzettende uitgestrektheid aan zijne oogen.’ ‘Het heelal verwachtte dat onuitspreekbaar offer van hem, hetwelk alleen waardig was, aan den Almagtigen geofferd te worden. Hij beschouwt dus zich zelven als het voorwerp van al de verschrikkelijkheden dezer onbuigzame geregtigheid, onder wier slagen alle menschen zouden hebben moeten bezwijken. Hij weet, dat god door zijn lijden moet verheerlijkt worden. De menschheid siddert {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} op het denkbeeld der straffen, welke haar verscheuren zullen. Misschien omringde de vijand van het menschdom, in dezen beslissenden oogenblik zijne woede verdubbelende, haar met de droevigste en wanhopendste denkbeelden Maar zij, door de Godheid geschraagd, doet nooit gehoorde pogingen, strijdt eenen strijd, waarvan menschen noch engelen een denkbeeld kunnen vormen.’ ‘Zoodanig was de oorzaak der hevige bewegingen en der droefheid van jezus, enz.’ Voegen wij hier bij het besluit dezer Leerrede Bladz. 92. ‘Ik eindige deze Leerrede met de gedachte, met welke ik dezelve heb aangevangen: alles wat jezus geleden heeft, heeft hij voor ons geleden! ô Mijne Broeders, welke woorden zal ik gebruiken, om deze woorden diep in uwe harten te prenten! jezus heeft geleden, hij is in doodsangst geweest, hij heeft bloed gezweet voor ons. Voor ons! ja, het is de zonde, welke wij beminnen, die hem in dezen ijsselijken staat gebragt heeft! Hij heeft geleden, omdat hij ons lief heeft. En wij, Christenen, zullen wij zoo groote liefde dan nooit vergelden? Zullen wij in de ongevoeligheid gedompeld blijven? Zullen wij ons, zonder knaging, aan de misdadige vermaken der wereld overgeven? Zullen wij ons leven doorbrengen, als of wij de tranen en het bloed van jezus christus vermenigvuldigen en zijne doodelijke angsten wilden verzwaren? Neen, neen, zondaars het is niet mogelijk, dat gij de goddeloosheid en ongevoeligheid zoo ver zoudt drijven! Beschouwt nogmaals jezus bebloed, verbrijzeld, omdat hij u lief heeft. En indien dit schouwspel u niet roert, indien gij gerustelijk kunt wederkeeren tot uwe wanorden, gaat dan, ondankbaren! Vergeefs heb ik u gepredikt, vergeefs zou een Engel u prediken! Met betrekking tot u, is jezus vergeefs gestorven! Gaat, gaat, ik wacht u op uw sterfbed - de oogenblik nadert, wanneer de drinkbeker, welken jezus gedronken heeft, u aan de lippen zal gezet worden, wanneer uw doodbed uw Gethsemané zal wezen, wanneer uwe ziel bitterlijk bedroefd zal zijn, tot den dood toe!’ ‘Doch, zou dit mogelijk zijn, o mijn Heiland! {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit het lot van één' onzer zijn zoude, van ééne dezer zielen, wier zorg gij mij hebt toebetrouwd? ach! volmaak uwe barmhartigheid! en, zijn mijne pogingen te zwak, roer gij zelve die harten, welke ik niet roeren kon! Maak, dat wij alle te zamen, doordrongen, verbrijzeld door een opregt leedwezen en berouw, der wereld afsterven, der zonde afsterven! Ja, Heere jezus! wij hebben u lief, wij hebben u lief, gelijkerwijs gij ons hebt liefgehad! Wij zijn bereid, om voor u alles wat ons dierbaar is, alle onze begeerten, alle onze ontwerpen van geluk te verloochenen, en wij willen u vergelden liefde voor liefde, opoffering voor opoffering! Amen!’ Zoo predikte rau, zoo achtte hij, die voor het overige kiesch gehoeg was, om zich, behoudens de waarheid, naar den tijd te schikken, volgens paulus vermaning, te moeten prediken aan de zondaars der XIXde eeuw, wetende, dat de menschen niet zelden ongelukkig genoeg zijn, om zich zelven met ijdele verbeelding te misleiden. Openb. III: 14-22. Ruth, in vier Leerredenen, vooral, tot vertroosting en bestuur van ongelukkige huisgezinnen en familien. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1811. 135 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-4-: Hoe laag ook sommigen mogen vallen op het boek ruth, zoodat zij zich verwonderen, hoe het eene plaats verkregen hebbe onder de Heilige Boeken; in het oog van eenen welbedachten en verstandigen beoordeelaar zal zich hetzelve van groot belang en waarde vertoonen, niet alleen aangemerkt als een oud familiestuk, behoorende tot de bijzonderheden van het stamhuis van den grootsten der Israëlitische Koningen, david, den Stichter der Dynastie, die tot de wegvoering des volks naar Babel in onafgebrokene erfopvolging den troon van het Koningrijk Juda bekleed heeft, maar ook als een echt en naauwkeurig tafereel van het huisselijk level der Israëliten, waarin wij de {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonste karakters en voortreffelijkste zedelijke en godsdienstige gevoelens der bedrijvende personen bewondesen, voorgesteld met eene edele eenvoudigheid, zonder de minste opsiering, en zijne echtheid en waarheid door de daarin voorkomende aloude gewoonten en landsgebruiken uit zich zelve betoogende. ‘Eene zeer bevallige geschiedenis’, zegt de Eerw. kist Bladz. 5 ‘die ons bekoort door de goedhartige karakters, die daarin voorkomen, door de edele gevoelens, die zich daarin vertoonen, door de weldadige zorg der Voorzienigheid, daarin op te merken, en door den eenvoudigen, onopgesmukten, natuurlijken en naïven toon, waarop alles verhaald wordt; - eene geschiedenis, die dan vooral regt bevallig wordt, wanneer wij ons geheel in het Oosten en in den ouden tijd weten te verplaatsen, en waarvan het aanstootelijke voor ons Westerlingen, hetwelk hier en daar voorkomt, wordt weggenomen, wanneer wij met de wetten en gewoonten van den tijd, in welken zij voorviel, bekend zijn; en die in aanmerking nemen.’ Den Eerw. kist, gaarn iets willende zeggen tot troost van ongelukkige huisgezinnen en familien, scheen deze geschiedenis van ruth en naomi daartoe zeer geschikt te zijn, als die de goedertierene zorg der Goddelijke Voorzienigheid omtrent eene rampspoedige doch godvreezende familie treffend ten toon spreidt; doch te gelijk oordeelde hij, met grond, dat dezelve dan tot dit zijn oogmerk bepaalder zou geschikt zijn, wanneer zij in het kort behandeld werd, zoo dat men het geheel der geschiedenis gemakkelijk overzien, het treffende en belangrijke daarvan regt gevoelen, en de hoofdleeringen die uit dit belangrijk geheel zelve voortvloeijen, onbelemmerd opmerken kan. De Dordrechtsche Leeraar heeft dus deze geheele geschiedenis voor zijne gemeente behandeld in vier Leerredenen naar de vier Hoofddeelen, in welke dezelve in de gewone uitgaven verdeeld is. Deze Leerredenen zijn beknopt, bondig en tevens doelmatig, om tot opwekking en troost te dienen voor godvruchtige Huisgezinnen, welke met rampen en wederwaardigheden kommerlijk te worstelen hebben. Zij verklaren zakelijk, bij wijze van omschrijving, den {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekst, ontsteken aan denzelven het noodige licht ter opheldering der geschiedenis met aanwijzing der gewoonten en zeden van het Oosten, door welke in het oog te houden, alle redenen van aanstoot over dit Boek van esther geheel uit den weg geruimd worden. Het is toch, opdat wij dit eens in het voorbijgaan aanstippen, eene zeer goede aanmerking en getrouwe vermaning van den Eerw. kist, welke hij Bladz. 91. onder de gewigtige leeringen, met welke zijne derde Leerrede verzeld gaat, in de eerste plaats geeft: ‘In het algemeen merk ik hier aan, dat het bij het lezen van den Bijbel hoognoodig is, op de wetten, zeden en gewoonten van den tijd en het land, in welken, en van de natie, voor wélke de Bijbel allereerst geschreven is, acht te geven. - Dat niet in acht te nemen, integendeel den ouden tijd naar onzen leeftijd te beoordeelen, oostersche en westersche zeden met elkanderen te verwarren, dit is de voorname bron van de berispingen en spotternijen met den Bijbel in Deïstische schriften. Dat dan toch onze jonge lieden zich door dezelve niet laten misleiden maar zich veeleer toeleggen op eene grondige kennis der oudheden en der zeden van het Oosten, opdat zij tegen de verregaande, en dikwils domme, misslagen en vergissingen dezer verleiders gewapend mogen zijn.’ Behalve en na de opheldering en verklaring van den Tekst der geschiedenis, verzuimt de Leeraar niet de karakters der bedrijvende personen uit denzelven op te maken en te schetsen. Deze personen zijn bijzonder naomi, hare schoondochter ruth, en de edele boas. Boven allen vertoont deze laatste achtbare man in zijn gedrag de uitmuntendste hoedanigheden en prijsselijkste Godsvrucht te bezitten. ‘Hoe voorbeeldig is boas, als hoofd van zijn gezin!’ De Lezer zal ons wel veroorloven, dat wij dit overschrijven uit de IIde Leerrede Bladz. 55. ‘Schoon welgezeten, ziet hij naar zijnen akker en werkvolk om; zoo ver is hij er van daan, van op zijne zaken geen acht te geven. - Alles gaat bij hem geregeld en in orde voort. - Deftig en achtbaar treed (t) hij zijnen akker op. Geen misbruik van Gods naam heeft hij noodig, om zijne onderhoorigen aan hunnen pligt te {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. De Heere zij met u! met dezen groet nadert hij hen, en boezemt hun hoogachting en eerbied in. De bescheidenheid des meesters deelt zich aan zijne knechten mede, terwijl hij tevens door minzaamheid en spraakzaamheid zich, zoo wel beminnen, als vreezen doet.’ ‘En welk een weldoener is boas niet! Met welk eene minzaamheid geeft hij ruth de vrijheid, om op zijnen akker op te zamelen, en gedoogt niet, dat zij naar elders heenen ga! Hoe zorgt hij, dat haar niets ontbreke! Hoe troost en verkwikt hij haar, door hare ouderliefde te roemen! Hoe doet hij haar aan den maaltijd met zijn gezin vrolijk nederzitten! Hoe dient hij haar zelve spijze en verkwikking voor! Hoe belast hij zijne knechten, om haar ook tusschen de schoven te laten inzamelen! Hoe rust hij niet, voor dat zij met eenen rijken voorraad heenen gaat! Welk eene milde weldadigheid! Welk eene wijze en kiesche weldadigheid tevens, daar hij haar dus weldeed, zonder haar het brood der luiheid te doen eten, en daar de airen als ongemerkt uit de handvollen nedervielen, en zij dus aan hare vlijt scheen te danken te hebben, dat zij aan zijne edelmoedige liefde verschuldigd was! Beminnelijke karakters! O het is eene verademing, het is vreugd, M.H.! wanneer het oog, moede van het beschouwen van zoo veel snoodheid op de wereld, zulke beminnelijke karakters opmerken, en daarop rusten kan.’ - Laat ons het karakter van boas voltooijen, door ook over te schrijven, hetgeen de Eerw. rist daarvan zegt, naar aanleiding van het gedeelte der geschiedenis in het III Hoofdstuk. ‘Ontdekt gij hier niet in boas, M.H.! allereerst den man, die billijk oordeelt, gevoel van zijnen pligt heeft, en zich een vriend van deugd en regtvaardigheid betoont? - Zijne billijkheid doet hem het bedrijf van ruth van de regte zijde beschouwen. Het maakt indruk op zijn hart. Hij heeft te veel gevoel van zijnen pligt, dan dat hij haren billijken voorslag van de hand zou wijzen. Wat is het, dat hem shiertoe nog des te eer doet besluiten? Het is niet haar (hare) afkomst, want zij was een (e) Moabitische; het is niet haar rijkdom, want zij was arm; maar het is hare uitstekende deugd, die alle zijne stadgenooten kenden; het {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} is hare liefde tot hare moeder en overledenen echtgenoot, die zelfs in den stap, die (n) zij nu gedaan had, zigtbaar was. Dit wekt zijne liefde op; en echter begeert hij haar niet, indien hij daardoor het regt van een ander, die nog nader aanspraak op haar had, verkorten zou.’ ‘Ontdekt gij niet ten tweede in hem den man van voorbeeldige reinheid en onthouding? - In de ure der verleidelijkste verzoeking, blijft hij zijne onschuld behouden, zijn rein geweten geeft hem getuigenis. - Maar heeft hij de vrijspraak van een goed geweten, dan wil hij ook ten derde niet slechts het kwaad zelve, maar ook den schijn des kwaads, vermijden. Hij is zorgvuldig, dat toch zijn goede naam, noch die van eene onschuldige vrouw zou lijden. Dat het niet bekend worde, zegt de bedachtzame man, dat eene vrouw op den dorschvloer geweest is! - Terwijl hij eindelijk haar niet kan laten heenen gaan, zonder weder nieuwe proeven van zijne gulheid en weldadigheid te geven.’ Eindelijk behoort ook nog dit tot het karakter van boas, uit de IVde Leerrede, Bladz. 113. ‘Ontdekten wij hier weder niet in hem, den regtvaardigen man, die uit gevoel van pligt handelt, stiptelijk een ieder het zijne wil geven, en op orde gezet is? - Geheel onderscheiden van vele andere rijken, die hunne betrekking op verarmde bloedverwanten niet zelden ontveinzen en zich schamen, erkent hij integendeel in het openbaar de behoeftige ruth en naomi voor zijne naastbestaanden. Hij erkent ze niet slechts, maar trekt zich ook hare belangen met den grootsten ernst en ijver aan, en rust niet, voor dat hij voor dezelve op de beste wijze gezorgd, en haar volkomen gered heeft. - Geen (e) de minste inbreuk wil hij maken op het regt van den naderen bloedverwant, en niets wil hij aanvaarden van ruth en naomi, voor dat deze hem zijn regt van lossing op de gewone wettige en plegtige wijze had overgedragen. - Maar ook nu aanvaart hij alles, wat te voren aan elimelech heeft toebehoord, en ook ruth, tot zijne vrouw. Hoe veel had hem daarvan kunnen terug houden! hare afkomst uit de Moabiten! hare armoodige omstandigheden! het onderhoud van hare even behoeftige oude moeder! Maar neen! niets laat hij bij hem wer- {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dan gevoel van zijn pligt, waarin hij nu als de naaste stond, mededogen met ongelukkig gewordene bloedverwanten, en liefde en achting, hem door de alom beroemde deugd van ruth, en hare beminnelijke hoedanigheden, ingeboezemd. - Begeert hij haar dan nu tot zijne Echtgenoote, hij neemt haar niet, dan in den wettigen weg. Alle dingen moeten bij hem in volle orde geschieden. Ten overstaan van de oudsten zijner stad en van het volk, verklaart hij: ‘Ik aanvaarde ruth tot mijne vrouw. Gij zijt getuigen.’ De Eerw. kist heeft ook geenszins verwaarloosd, zijne Toehoorders, nu Lèzers, te doen letten op de sporen en blijken eener wijze en goede Gods voorzienigheid, steeds met liefde werkzaam ten beste der genen, die hem vreezen en blijven aanhangen, maar heeft dezelve duidelijkst ontvouwd, en krachtig aangedrongen. Eindelijk de leeringen, welke hij uit deze geschiedenis afleidt, en welke natuurlijk in dezelve liggen, bepalen zich voornamelijk tot de behoeften en het geluk des huwelijks, en strekken tot bemoediging, van opregte Godsbelijders, die hij doet opmerken, dat god alle onheilen, welke ben mogten treffen, kan en wil ten beste keeren voor allen, die standvastig op hem blijven vertrouwen. - Jezus Kindschheid. - Eene bijdrage tot de geschiedenis der Goddelijke voorzienigheid, in vier Leerredenen over het tweede Hoofdstuk van het Evangelie van Mattheus. Door E.L. Siegmann, Predikant te Delden. Te Zwolle, bij J. de Vri, 1810. 6 en 130 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-2-: Het doel dezer leerredenen, reeds eeniger mate uit den titel blijkbaar, is volgens het voorberigt, om het geloof aan de Voorzienigheid Gods, die alles met de hoogste wijsheid en goedheid bestiert, en, hoe donker en onbegrijpelijk ons ook dikwijls de loop van de gebeurtenissen der wereld schijnen moge, hare groo- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} te en weldadige oogmerken eenmaal zeker ten uitvoer brengt, te verlevendigen en op den gang dier Goddelijke regering opmerkzaam te maken. De vier Leerredenen zijn: I. De nasporing van eenige Oostersche wijzen omtrent de geboorteplaats van den messias; de indruk daarvan op Herodes, en de maatregelen, die hij beraamde. Matth. II: 1-8. II. De eerbetooning der Oostersche Wijzen aan het kind jezus te Betlehem; en de verijdeling der ontwerpen van Herodes tegen het leven van hetzelve. matth. II: 9-15. III. De op bevel van Herodes gepleegde moord der Betlehemitische kinderen. matth. II: 16, 17, 18. IV. De terugkeering van jozef met maria en het kind jezus, uit Egijpte naar Nazaret. matth. II: 19-23. In deze Leerredenen houdt de Leeraar altijd het zich voorgestelde doel in het oog, en gebruikt elke omstandigheid, in deze geschiedenis voorkomende, zoo veel mogelijk als een middel, om dit zijn doel te bereiken. Intusschen laat hij de gelegenheden tot andere nuttige leeringen en lessen, die hem de geschiedenis aanbiedt, niet ongebruikt voorbijgaan. - De uitlegging der schrift in deze Leerredenen is kort, maar zakelijk, duidelijk, genoegzaam en gezond. - De orde is over het geheel geleidelijk, de uitwerking goed, de stijl niet alleen zuiver; maar doorgaans zeer goed, en zelfs op vele plaatsen schoon: - bijzonder schoon en krachtig is de verschrikkelijke Betlehemsche kindermoord geteekend; en deze teekening wijst uit, dat de Leeraar een man van gevoel en Dichterlijken aanleg, en daardoor ook voor de welsprekendheid eenes Redenaars geboren is. Wij zouden hier en daar wel eene aanmerking hebben, gelijk zulks niet anders kan; doch daar deze Leerredenen enkel tot leering en stichting uitgegeven zijn, willen wij zoo naauwkeurig alles niet ziften, als we doen zouden, wanneer dezelve ook nog tot een ander einde moesten dienen. Ook onthouden wij ons om redenen van eene proef mede te deelen, waartoe wij anders het bovengemelde gedeelte, betreffende den kindermoord, zonden verkoren hebben. - Hartelijk wenschen wij dat het geloof aan de Voor- {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} zienigheid gods door deze Leerredenen bij velen vermeerderd en versterkt worden moge, daar wij menschen buiten dat geloof, in ons leven vol moeite, verdriet, smart, angst en kommer, troosteloos, hopeloos en moedeloos zouden moeten zijn. - Het Heiligdom der Menschheid voor geoefende en hartelijke vereerders van den Godsdienst, door J.M. Sailer. Te Groningen, bij J. Oomkens, 1811. 208 Bladz. In gr. Octavo. Opdragt en voorrede XVI. De prijs is ƒ 1-10-: Weder een nuttig en stichtelijk werk van den met regt geachten Schrijver, om de belangrijkheid van den Godsdienst aan alle vereerders van denzelven meer en meer aan te bevelen, en de liefde tot en hoogachting voor denzelven op te wekken en te bevorderen. - Het is in twee Afdeelingen verdeeld. De Eerste behelst: korte Redevoeringen over Godsdienst. De Tweede korte Leerredenen over het Evangelie van christus. Wij willen van beiden vooraf de bedoeling van den Schrijver opgeven. ‘Wat anders is de Heilige, wat anders het Heilige. De Heilige, in den verhevensten zin, is god; het Heilige de Godsdienst. De Godsdienst is het Heilige, om dat hij heiligt; deze is het, welke ons met hem, die de Heilige is, vereenigt; en heet daarom wedervereeniging, dat is, Godsdienst.’ ‘Indien de Godsdienst het Heilige is, dan verdient dezelve, in de nadrukkelijkste beteekenis van het oude woord - het Heiligdom der Menschheid - te heten; want dezelve is waarlijk alleen het alles bevattende Heiligdom der Menschheid.’ ‘Of, wat zoude anders groot en verheven genoeg zijn, om het Heiligdom der Menschheid te wezen, zoo het niet de Godsdienst ware? Immers is toch alles, wat men anders nog heilig noemen mag, alleen daardoor heilig, dat het één karakter, ééne afkomst, éénen geest met den Godsdienst, of een {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter, eene afkomst, eenen geest van denzelven heeft.’ ‘Voor het overige brengt zich de Schrijver niet onder de verpligting, om den Godsdienst met alles, wat met denzelven het karakter van heiligheid heeft, of van denzelven ontvangt, voor te stellen; maar alleen het geen de Godsdienst zelf is, het geen dezelve in 't licht plaatst, en in beweging brengt, zijnen vrienden onder het oog te brengen. Godsdienst, Evangelie, Aandacht zullen den éénigen tekst zijner leerredenen uitmaken’ De eerste Afdeeling bevat zestien Leerredenen, en hoewel elk derzelver eenen tekst aan het hoofd heeft, verwachte men hier geene eigenlijk gezegde verklaringen, zij dienen alleen ter aanwijzing van den hoofdinhoud, en deze beantwoordt aan de boven door den Schrijver opgegevene hoofdzaak, aan eene ernstige opwekking tot het heilige, en hartelijke hoogschatting van den Godsdienst. - Hetzelfde zij van de tweede Afdeeling gezegd. Deze bevat vijf Leerredenen. Vooraf bepaalt S. wat hij hier door het Evangelie van christus verstaat, ‘niet de Grieksche, of Latijnsche, of Duitsche letter, welke in het N.T. gevonden wordt; ik versta er door de duidelijke, hemelsche waarheid zelve, welke christus als de zoon en gezant des hemelschen Vaders op onze aarde bragt, en deze duidelijke, hemelsche waarheid zelve, in hare volheid en levendigheid, zoo als christus dezelve uitsprak, zoo als zijn leven ze vertoonde, zoo als zijn Geest in zijne jongeren en door zijne jongeren dezelve uitbreidde.’ Daar deze Leerredenen, volgens het oogmerk van den Schrijver, zamenhangend zijn, omdat de duidelijkheid dat, hetwelk zij door kortheid verliest, door het licht der geregelde schikking zoude kunnen winnen, is het ook daarom bezwaarlijker eene of andere proeve op te geven; maar willen wij in eene algemeene, doch ernstige aanprijzing aan alle hartelijke vereerders van den Godsdienst en van het Evangelie van christus, berusten. - {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Inwijdings-redevoering over den nuttigen en voordeeligen invloed, welken de schadelijke en vergiftige voorwerpen in de Natuur op onze dierlijke huishouding kunnen uitoefenen, enz. door J.F. van der Houven van Anckeren. Te Rotterdam, bij W. Locke, 1810. 43 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ :-14-: Deze Redevoering is uitgesproken in de groote kerk te Rotterdam, bij het aanvaarden van het Lectoraat in de Natuurlijke Historie en Kruidkunde aldaar. De Redenaar schetst in dezelve de voortreffelijke werkingen van sommige vergiften, als Geneesmiddelen, en volgt daarin deze orde, dat hij eerst de delfstoffen, vervolgens de dieren en eindelijk de planten nagaat, en de voornaamste vergiften, welke onder dezelve gevonden en die in de Geneeskunst gebruikt worden, kortelijk beschouwt. Men zal in het klein bestek eener Redevoering, voor eene zeer gemengde schare gehouden, juist geene nieuwe denkbeelden of waarnemingen zoeken; de Schrijver bepaalt zich tot het opgeven van voorbeelden uit andere en geachte Schrijveren, waarbij hij zijne bronnen telkens aanwijst. Dezelve getuigen van zijne belezenheid, zoo als de wijze, waarop hij derzelver waarnemingen beoordeelt, den onpartijdigen en voorzigtigen Geneesmeester kenmerken. Doch den stijl, waarin deze Redevoering gesteld is, vinden wij zoo opgesmukt, zoo geheel ongeschikt voor het onderwerp, dat wij haar, niet dan met zeer veel moeite hebben kunnen doorlezen. Niemand zal toch ontkennen, dat het aanvoeren van Latijnsche dichtregels in eene Nederduitsche redevoering, tegen dit eerste vereischte van eenen goeden stijl, duidelijkheid en verstaanbaarheid, strijdig is. Ook heerscht er geen zweem van die edele eenvoudigheid, welke den wijsgeerigen Redenaar zoo wel staat; de aanspraak aan het Opium vooral is geheel in den hoogdravenden geest der Paracelsussen gesteld. Het onderscheid tuschen een' echt verhevenen trant en de zwellende manier van swanenburgr is toch waarlijk groot {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg om van elk een gevoeld te worden; en wij voeden een te gunstig denkbeeld van het publiek, voor hetwelk de Schrijver sprak, om niet verzekerd te zijn, dat hun die wanklank even sterk gehinderd heeft, als ons. Eerste beginselen der kruidkunde, tot onderrigting en vermaak voor het schoone geslacht, als ook voor die genen, die de eerste beginselen der kruidkunde beoefenen, I-III Deel. Te Amsterdam, bij J.B. Elwe, 1810. In Duodecimo. De prijs is te zamen ƒ 5-:-: Dit werkje is reeds met te veel voordeel bekend, daar het voor lang onder een' anderen titel verschenen is, dan dat wij nu noodig zouden oordeelen, er eenig nader berigt van te geven. Wij gelooven dat lief hebbers der kruidkunde, inzonderheid onder de schoonen, voor welke de beoefening dezer wetenschap, zoo eigenaardig geschikt is, dit werkje altijd met nut en genoegen zullen blijven gebruiken. De plaatjes zijn wel niet fraai en vooral slecht gekleurd, maar evenwel vrij naauwkeurig, en indien er ten aanzien der kunstwoorden hier en daar eenige onnaauwkeurigheid plaats heeft, zoo geldt dit meest alleen de Latijnsche en is dus van minder belang voor haar, welke dit boekje voornamelijk in de hand wordt gegeven. Opleiding tot de Fransche Spraakkunst, voor het schoolgebruik inzonderheid, (,?) ingerigt. Door J.L. Rapin de Thoyras, eertijds Rector der Latijnsche scholen te Hattem, thans Hoofd-Onderwijzer der Stads-Fransche Kostschool te Arnhem. Te Arnhem, bij J.H. Moeleman, 1811. Behalve de Voorrede, 293 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-: Eer wij van het aangekondigde boek zelf spreken, vordert de belangrijke Voorrede, dat wij een oogenblik bij dezelve stilstaan. Daarin wijst de Schrijver, naar aanleiding eener verhandeling van den Heer {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} schwab over de algemeenheid der Fransche taal, de oorzaken aan, waardoor zij eenen beslissenden (beslisten) voorrang boven de overige hedendaagsche talen van Europa, met name boven de Engelsche en Duitsche, die alleen als hare mededingsters in aanmerking zouden kunnen komen, verworven heeft, en dien hij beweert dat zij ook verdient te bezitten. Een der gronden van deze stelling is, dat men bij de Franschen weinig onderscheid vindt tusschen poëzij en prosa. In hoe verre dit tot lof der Fransche taal strekt, laten wij gaarne aan het oordeel van wijsgeerige taalonderzoekers over. Met regt intusschen vindt de Heer rapin het vreemd ‘dat voor eene taal, wier kennis sints zoo lange een allereerst vereischte eener beschaafde opvoeding geweest is, hier te lande tot nog toe bijna volstrekt geene andere dan beneden alle kritiek zijnde leerboeken zijn uitgekomen (Is dit niet wat sterk? behoorde aan de peplier, agron, calbet en sommige anderen hier niet met eenige uitzondering gedacht te zijn?); en nog vreemder, dat juist de slechtste het meest getrokken zijn.’ ‘Onder de meest misvormde wangeboorten, die ons uit Duitschland worden overgebragt,’ noemt hij in de eerste plaats de spraakkunst van meidinger. Na deze krijgt de Sprachlehre van debonale haar bescheiden deel, omdat ‘men ons met eene vertaling derzelve bedreigd heeft.’ R. meent ‘indien er geen ander middel ware, om in de behoefte te voorzien dan eene Duitsch-Fransche spraakkunst over te zetten,’ dat men dan toch uit derzelver groote menigte eene doelmatiger keuze had kunnen doen, noemende te dien einde mozin, daulnoy, lavés, hecker, lemang; doch vraagt tevens ‘waarom niet (liever) eene in Frankrijk zelve aangenomene en goedgekeurde spraakkunst, bij voorbeeld die van lhomond, voor het Hollandsch onderwijs geschikt gemaakt?’ Best oordeelt hij, en met reden, dat men ‘zich houdende aan het gezag der beroemdste Fransche Taalkundigen, met vlijtige beoefening van de waillij, lhomond, de rivarol, le mare en anderen, eene oorspronkelijke Hollandsch- Fransche Spraakkunst zamenstelde.’ In eene aanteekening bladz. 10 wordt ook nog de sijntaxis van quedenfeld met een woord, en de {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Principes Abrégés de la Langue Française van zekeren p.j. baudet, een weinig uitvoeriger, beoordeeld en gegispt. In deze beoordeeling komt eene periode voor, die ons zoo duister als de nacht is. Zij is deze: ‘Maar, terwijl het Werk ook, voor een gedeelte uit latere Auteuren is uitgeschreven, komt er, op eene zonderlinge wijze, na de optelling der zes Naamvallen, de nieuwere onderscheiding van Sujet en Regime; nog zonderlinger misschien, die van het verbe substantif (en wel op deze wijze: le verbe substantif est un verbe, qui est toujours suivi d'un nom qui se rapporte au sujet du verbe!) bladz. 249, nadat, bladz. 128, kort weg, gezegd was, le verbe est un mot qui marque une action, en, bladz. 129, bij de optelling: il y a de six sortes de verbes, mede niets van een verbe substantif of adjectif vermeld wordt.’ Na dit een en ander spreekt r. van dit zijn boek aldus: ‘Uit den Tijtel van dit Werkje blijkt, dat met hetzelve geene zoodanige, volledige, Spraakkunst (als waarvan even te voren gesproken was) bedoeld wordt; het is slechts eene Opleiding (liever Inleiding) tot dezelve.’ ‘Om aan deze benaming te beantwoorden, bevat hetzelve enkel het voor eerstbeginnenden volstrekt noodzakelijke (dit moeten wij bij deszelfs beoordeeling niet uit het oog verliezen), zonder van bijzondere fijnheden of moeijelijk verstaanbare uitzonderingen te gewagen, die in eene Nalezing beter kunnen worden voorgedragen, met welke dan eene naauwkeurig ontwikkelde Woordvoeging gepaard zijnde, het Werkje misschien meer dan andere volledig zoude te noemen zijn.’ Heeft men zich meermalen beklaagd, dat lieden van alle grondige taalkennis ontbloot, en die zelven onderwijs in de algemeene taalgronden noodig hadden, zich waagden aan het schrijven van leerboeken voor de Fransche taal; uit de voorrede - en dit is eene det redenen, waarom wij ons te langer bij dezelve opgehouden hebben - blijkt reeds, en dit wordt door het geheele boek, tot welks beoordeeling wij thans overgaan, meer en meer kennelijk, dat het den Heere rapin aan de daartoe vereischte kundigheden geenszins outbreekt. Het blijkt, dat hij met de werken der be- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} roemdste Fransche taalkundigen, zoowel als met den grooten voorraad der leerboeken van minderen stempel, van nabij bekend is. Ook kunnen wij hem het noodige oordeel des onderscheids in de keuze der bestanddeelen van zijn boek, met weglating, doorgaans, van hetgeen voor eerstbeginnenden overtollig te achten is, niet ontzeggen. Van vele, ja de meeste, gedeelten eindelijk is de bearbeiding zoodanig, als wij die zouden wenschen. Van alle kunnen wij dit evenwel niet zeggen; ook heeft de stijl, de wijze van voordragt en de gegevene bepalingen (definitiën) ons op sommige plaatsen toegeschenen niet zuiver, niet eenvoudig duidelijk en voor de bevatting van eerstbeginnenden berekend, ook wel niet naauwkeurig en juist, te zijn. Het werk, zoo veel ons bestek slechts eenigzins gedoogt, doorgaande, zullen wij het best in staat zijn om den Schrijver regt te laten wedervaren en, door het mededeelen onzer aanmerkingen, den oordeel- en taalkundigen lezer in staat te stellen om zelf te oordeelen, wat er van de zaak zij. Bl. 1-9. Voorloopige bepalingen. Deze bevatten een onderrigt, wat de Spraakkunst en spreken is; wat woorden en derzelver bestanddeelen zijn; wat men schrijven, drukken, spelkunst, noemt; wat volken, wat talen zijn; wat men door moedertaal en wat door vreemde talen verstaat; eindelijk, wat tot het leeren eener vreemde taal vereischt wordt. Deze voorbereiding achten wij (en meenen in dezen de ondervinding zoo wel als de rede op onze zijde te hebben) voor den aanvanger, althans grootendeels, overtollig, behalve dat veel in dezelve ongetwijfeld, zoo wegens den aard des onderwerps als wegens de wijze van voordragt, boven het begrip der meeste leerlingen is, waarom wij die, zoo al niet geheel weglaten, ten minste aanmerkelijk besnoeijen en veranderen zouden. Bl. 10-104. Eerste afdeeling. Van de Letters. Hier wordt van het gebruik en den klank der letters, zoo in het algemeen en van elk derzelve in het bijzonder als in verbinding met elkander, en ten laatste van toonteekens, gehandeld; dit alles vrij uitvoerig, gelijk uit het getal der bladzijden blijkt: evenwel, daar, volgens de voorrede, de bedoeling is om dezulken, wien het aan de gelegenheid tot mondeling onderrigt ontbreekt, in staat te stellen om zich zelven te oefenen, keuren {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} wij deze uitvoerigheid niet alleen goed maar zelfs noodig, gelijk wij ook de hier gegevene onderrigtingen, over het geheel, duidelijk en naauwkeurig vinden. Bl. 105-266. tweede afdeeling. Van de Taaldeelen. Deze afdeeling heeft, gelijk van zelf spreekt, eene menigte onderverdeelingen, van welke wij slechts eenige in het bijzonder kunnen aanroeren. Eerst ontwikkelt de Schrijver, geheel op eenen wijsgeerigen trant, van bladz. 105-121, de leer van de taaldeelen in het algemeen, brengende dezelve tot de volgende tien: 1.)Het zelfstandige naamwoord, met deszelfs lidwoord. 2.)Het bijvoegelijke woord. 3.)Het werkwoord, met deszelfs hulpwoordjes. 4.)Het deelwoord. 5.)Het voornaamwoord. 6.)Het telwoord. 7.)Het bijwoord. 8.)Het voorzetsel. 9.)Het voegwoord. 10.)Het tusschenwerpsel. Geheel niet wijsgeerig komt het ons voor, terstond bij het eerste onderwijs met den leerling zoo diep, als hier geschiedt, in de natuurkunde der woorden in te dringen en denzelven door fijne onderscheidingen en scherpzinnige uitpluizingen te bedwelmen, te verwarren en te vervelen. Eenvoudige duidelijkheid is het hoofdvereischte van alle onderwijs. Het wijsgeerig onderzoek is voor de studeerkamer, het resultaat daarvan voor de school, alwaar het verstand van den leerling nog eerst door oefening tot een dieper inzigt in de natuur der zaak voorbereid moet worden. De taaldeelen te noemen, met eene korte opgave van derzelver kenmerkende eigenschappen, zie daar wat ons voor den leerling bevattelijk en voldoende voorkomt. Wat des Schrijvers taalkundige begrippen nopens de taaldeelen betreft, kunnen wij in geene bijzonderheden treden, maar zeggen alleen, dat dezelve in het algemeen ons waar en gegrond schijnen. Inmiddels kun- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wij ons niet weêrhouden van hier aan te merken, dat het ons bevreemdt het lidwoord niet als een afzonderlijk taaldeel op de lijst geplaatst te zien, te meer daar er §§ 128 en 129 als zoodanig over gehandeld wordt. Betreffende de werkwoorden - om niet te zeggen, dat de algemeene onderscheiding derzelve in bepalende en niet bepalende, die r. in navolging van olivier schilperoort aanneemt, eerst nader overwogen en door het oordeel van meer dan een bevoegd taalkenner behoorde goedgekeurd en bekrachtigd te zijn, eer men dezelve in leerboeken aan de jeugd als eene spraakkunstige waarheid voordraagt - merken wij aan, dat et in de definitie der overgankelijke en niet overgankelijke werkwoorden van rapin § 144, zoo wel als in die der niet overgankelijke van schilperoort § 146, eene verwarring van onderwerp en voorwerp plaats heeft, welke ook elders in dit boek, onder andere §§ 132, 156 en 181, gevonden wordt en ons een groot gebrek schijnt te zijn. Verder, het geen § 145 van de lijdelijke werkwoorden gezegd wordt, is voor den leerling ten deele onverstaanbaar, ten deele onvoldoende. R. verwerpt in de Fransche en Hollandsche taal de lijdelijke werkwoorden, en, wat den vorm aangaat, met regt, maar niet ten aanzien der beteekenis; immers hetgeen door den lijdelijken vorm der Latijnen beteekend wordt, moet ook in het Hollandsch en Fransch uitgedrukt kunnen worden; en hier omtrent ontbreekt het noodige onderrigt; want être wordt in de gemelde § wel in de beteekenis van zijn, maar niet in die van worden opgegeven en, voor zoo ver wij hebben kunnen opsporen, nergens elders in dit geheele boek, niettegenstaande § 233 nog eens opzettelijk over dit stuk gesproken wordt. Van Bladz. 121 tot 134 wordt van het zelfstandige naamwoord, met deszelfs lidwoord gehandeld; te weten, van de geslachten, getallen en naamvallen. Hier hebben wij eene periode opgemerkt, die ons onverstaanbaar is, § 153 lezen wij: ‘Terwijl, evenwel, alleen de namen voor menschen of dieren altoos in de beide talen van een gelijk geslacht zijn, kunnen le en la beide, voor levenlooze voorwerpen gebruikt wordende, in het hollandsch door de {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} of het, un ook door eene, en une door een, vertaald worden.’ Bladz. 135-148. Van het bijvoegelijke woord. Vreemd luidt de reden, die R. van deze benaming § 165 geeft: ‘Men kan, namelijk, dadelijk oordeelen en zeggen, bij voorbeeld: het meisje is klein, La fille est petite. Of men kan reeds geoordeeld hebben, en de herinnering daarvan bij eene nieuwe gedachte bijvoegen. Bij voorb. Het kleine meisje is hier, La petite fille est ici. Van daar dat deze soort van woorden den naam heeft van bijvoegelijke (adjectifs).’ - Dus niet omdat de herinnering van het te voren geoordeelde (het kleine) bij het naamwoord (meisje), maar bij eene nieuwe gedachte (is hier) bijgevoegd wordt?! § 171 schijnt de schrijver zijne nieuwe benaming van deze soort van woorden en de redengeving daarvan vergeten te hebben; althans daar noemt hij dezelve met den ouden naam bijvoegelijke naamwoorden; doch dit is waarschijnlijk slechts gevolg van vorige gewoonte. § 174 Van de trappen van beteekenis (trappen van vergelijking) in de bijvoegelijke woorden sprekende, drukt R. zich, onzes inziens zeer duister en onnaauwkeurig, dus uit: ‘Wanneer men eene hoedanigheid wil aanduiden, als in vergelijking met die van eenig ander voorwerp eene sterkere mate, of wel eene alles overtreffende mate hebbende, doet men, in het hollandsch en vele andere talen, het bijvoegelijke woord eene verandering of verbniging ondergaan.’ Voor het overige zijn deze beide onder-afdeelingen van de naamwoorden en bijvoegelijke woorden zeer doelmatig bearbeid. Bl. 181-238. Van de Werkwoorden: te weten van derzelver personen, wijzen, tijden en vervoeging. Eene en andere aanmerking kunnen wij ook hier niet nalaten te maken. R. Stelt vijf wijzen: de aantoonende, voorwaardelijke, gebiedende, aanvoegende en onbepaalde wijze. Je serois (ik zou zijn) is bij hem de tegenwoordige tijd der voorwaardelijke wijze: op wat grond deze stelling rust, is ons onbekend. De namen der tijden en derzelver verklaringen gevallen ons doorgaans niet; zij komen ons ten deele te ver gezocht en nutteloos, ten deele taalkundig, (in het leeren toch van de beginselen {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} eener taal hebben wij met taalkundige, niet met redekundige, onderscheidingen te doen) valsch voor: doch het is hier de plaats niet om daarover breeder te handelen; wij worden buiten dien reeds te wijdloopig. R. Stelt § 212, vijf oorspronkelijke tijden (temps primitiss). Wij hebben ons verschillend gevoelen daaromtrent reeds bij eene andere gelegenheid te kennen gegeven. In plaats van achter de tafel daarvan dadelijk de afgebragte tijden te laten volgen, handelt R. eerst § 213 van de zamengestelde, en daarna van de afgebragte. Dit is, onzes bedunkens, verkeerd. Over het geheel vinden wij eene zoo uitvoerige opgave der wijze, waarop personen en tijden van elkander gemaakt worden, of liever kunnen worden, als hier § § 214-222 voorkomt, in een leerboek te omslagtig en voor den leerling vervelend, die zulks veel beter praktisch en door het mondeling onderwijs van den meester leert. In § 213 gezegd zijnde: ‘De overgankelijke werkwoorden, bij welke de persoon zelf het voorwerp der handeling is, worden in het hollandsch met hebben, in het fransch met être, vervoegd. Bij voorb. Zij heeft zich verantwoord. Elle s'est justifiée.’ Volgt er: ‘Op dezelfde wijze vervoegt men, in het fransch, werkwoorden, die de beteekenis hebben, dat de werking op elkander geschiedt.’ Verstaat gij dit, Lezer? Wij niet. § 228 Wordt s'apprendre, geleerd, onderwezen worden, een onpersoonlijk werkwoord genoemd en dus vervoegd: ‘Cela s'apprend, zulks wordt geleerd. Ces choses s'apprennent, die dingen worden geleerd,’ enz. Wij moeten hier den Schrijver aan zijne eigene definitie, § 146 A. 2. b. van de onpersoonlijke werkwoorden gegeven, herinneren. Na de werkwoorden wordt beknoptelijk het noodige onderrigt gegeven nopens de overige taaldeelen, namelijk Deelwoorden, enz, waarna nog volgen bijvoegelijke woorden. Van verschillende beteekenis, naar mate zij vóór of na het zelfstandige woord geplaatst zijn § 268; voorts onregelmatigheden der werkwoor den § 269; eindelijk wordt alles besloten met eene Lijst van zelfstandige naamwoorden, welke in het Fransch, van verschillend geslacht zijnde, ook verschillende beteekenis hebben. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Hollandsch hebben wij enkele taal- en spelfouten ontmoet, onder welke ons voornamelijk gestoten heeft terwijl voor dewijl § 27 en elders meermalen. Onbepaalde en bepaalde tegenwoordige, verledene en toekomende tijd § § 194-199 is kennelijk bij overhaasting geschreven, daar wij vervolgens altijd vinden onbepaald tegenwoordige, onbepaald verledene, enz. Uit al het gezegde blijkt, dat, onzes erachtens, dit boek overziening en verbetering behoeft: voorbehoudens dezelve, en wanneer men den te grooten omslag van wijsgeerige redeneringen besnoeit, houden wij het voor een der best ingerigte en met het meeste oordeel bewerkte leerboeken van de beginselen der Fransche taal. De Opwekking van Lazarus. Door Mr. rhijnvis feith. Te Haarlem en Zwolle, bij F. Bohn en D. van Stegeren, 1811. Behalve de opdragt en het voorberigt, 52 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-16-: Wij herinneren ons, voor vele jaren, gelezen te hebben een Drama, getiteld Johannes de Dooper, hetzelve was geplaatst in het Mengelwerk van de Vaderl. Bibl. (*) en had, in onze oogen, groote verdiensten. - De jeugdige Dichter, welke de opwekking van lazarus gekozen heeft, om met deze proeve zijne loopbaan te beginnen, heeft een' tegenhanger van Johannes den Dooper gegeven en de Heer feith vond de wijze, waarop hij dit stukje behandeld had, belangrijk genoeg, om het ook voor zijne landgenooten bruikbaar te maken. Bovenal trof hem, (zegt de waardige man) de eerbied voor den Verlosser, die het gansche stuk bezielt en tegenwoordig bij Duitsche schrijvers zoo zeldzaam is, en hij vond het niet ongeschikt, om menig beklemd hart, onder de Christenen, op te beuren, betuigende voorts, dat hij alleen daarom zijn' tijd aan dit stukje gegeven heeft, en het {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} en verre af is, eenigen dichterlijken roem met deze uitgave te beoogen. Wij kennen den begaafden Zanger aan den IJssel en gelooven hem - Wij hebben, vele jaren lang, zijne meesterstukken, in velerlei dichtsoorten, bewonderd; immers als lierzanger, leer- en treurspel - dichter, zijn er, in ons land, weinigen, die hem, in alles zaamgenomen, evenaren, veel min overtreffen en wij zijn altijd gewoon, hem, in de eeuw van van merken, met van alphen en bellamy, onder de Hervormers van onze Vaderlandsche dichtkunde, te rangschikken. Het zou onedelmoedig zijn, na de openhartige betuiging van den Heer feith gelezen te hebben, als die dit stukje alleen ter bevordering van stichting vertaalde, hetzelve evenwel aan de strenge regelen der Dramatische dichtkunst te toetsen en te willen vergelijken met eene johanna gray, thirza, mucius cordus en ines de castro, alle meesterstukken, welke altijd in de oogen van den waren kunstregter hunne waarde zullen hebben en allezins wettigen den hoogen lof, dien onze landgenooten aan dezen grooten Dichter geven. De Heer F. heeft, achter het Drama, een dichtstuk geplaatst, getiteld: Rede en Openbaring, waarin wij zijne gelukkige manier, van anderen zoo duidelijk onderscheiden, wederom geheel herkennen. Wij danken den waardigen man, dat hij ook dit heeft gegeven, tot bevordering van troost en stichting. Louise, een landelijk gedicht in drie idyllen, naar het Hoogduitsch van Voss. Door Mr. B.H. Lulofs. Te Groningen bij J. Oomkens, 1811. XVIII en 203 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-: Deze vertaling is naar de laatste voltooide uitgave der meesterlijk schoone Louise van den beroemden voss vervaardigd. - De bekwame vertaler was eerst voornemens, dit gedicht in rijmelooze hexameters in onze taal over te brengen; doch hij verkoos, {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} om redenen in de voorrede opgegeven, hetzelve liever in een Prosaisch Nederduitsch gewaad te steken; en dit draagt onze goedkeuring, hoe weinig die ook beteekene, volkomen weg. - Niet alleen toch vindt het algemeen nog weinig smaak in zulke Hexameters; maar daar onze taal niet die bestemde langheid en kortheid van lettergrepen heeft, welke de Grieksche en Latijnsche talen hebben; daar wij in de woordvoeging de woorden niet zoo door elkander kunnen plaatsen, als de Grieken en Romeinen deden, of wij spreken schier geheel onverstaanbaar; en daar er zonder zulk eene woordvoeging, als in het Grieksch en Latijn plaats heeft, schier geene hexameters mogelijk zijn, twijfelen wij zoo lang aan de mogelijkheid, om, bestaanbaar met den aard onzer taal, wij zeggen niet schoone; maar dragelijke Hexameters te maken, tot dat wij er door proeven van overtuigd zullen zijn. Of zulke Hexameters inzonderheid wel geschikt zijn voor idyllen, waarin eenvoudigheid en natuurlijkheid in de uitdrukking wezenlijke vereischten zijn, zullen wij thans niet onderzoeken. Voorts is dit geene bloote vertaling; de Vertaler heeft de vrijheid genomen der Louise eenen meer Hollandschen zwier te geven, en hetgeen tot de Duitsche zeden en gewoonten betrekking had, of af te snijden, of door Hollandsche gebruiken te doen vervangen; en wel verre van hem dit ten kwade te duiden, vinden wij, dat dit werkje daardoor voor onzen Landaard veel gewonnen heeft; en wij wenschen, dat elk kundig vertaler, om de schriften van uitlanders, voor ons bruikbaarder te maken, in het vervolg ook zoo doen moge! Dit zij genoeg van de vertaling en den Vertaler, welken wij met dezen gelukkig volbragten arbeid geluk wenschen; alleen moeten wij nog met een woord melden, dat hij dit werkje opgedragen heeft aan zijnen voortreffelijken vriend Mr. h.a. spandaw, in een dichtstuk, hetwelk dien Dichter der natuur niet alleen maar ook den Vertaler, als Dichter, eere aandoet. - Wat nu de Louise zelve betreft, dit is een zeer schoon dichtstuk: en wij vereenigen ons volkomen met hetgeen de Vertaler in de Voorrede er van zegt: ‘Inderdaad zoude men van deze Idyllen niet kunnen zeggen, dat zij juist beantwoorden aan de ver- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} eischten, welke de geestige boileau in dit soort van gedichten vordert? Telle qu'une Bergère, au plus beau jour de féte De superbes rubis ne charge point sa tête, Et, sans mêler a l'or l'éclat des diamants, Cuille en un champ voisin ses plus beaux ornements; Telle aimable en son air, mais humble dans son style, Doit éclater sans pompe une élégante Idylle.’ - De personen in dit landelijk gedicht zijn geene Herders of Herderinnen uit Arkadia; maar verstandige, wel gevormde goede lieden op het land: de voornaamste personen zijn een Dorps-Predikant en zijne vrouw, voortreffelijke en gelukkige menschen, echtgenooten en ouders; hunne onvergelijkelijk lieve en goede Dochter louise, de hoofdpersoon in het gedicht, de verstandige en brave vrouw der plaatse, Meter van louise; hare bevallige, goedhartige Dochter louise's speelnoote en vriendin; en de kundige, zedige en deugdzame wouter, de bruidegom van louise, die Predikant op een dorp en louise's man wordt. - Dit landelijk gedicht is dus niet in den trant en smaak van de Herderszangen der ouden; ook zijn deze Idyllen van eenen anderen aard, dan die van gessner, welken wij, met den bevoegden kunstregter blair, voor den meester in dit vak van Poëzij houden; ze zijn ingerigt overeenkomstig onze zeden en gewoonten, en voss bewijst met dezelven, in eene zeer gelukkig geslaagde Proeve, dat men overeenkomstig onzen Landaard, onze gewoonten en zeden, in dit vak der Dichtkunst een meesterstuk kan leveren. - Men vindt hier de eenvoudigste en zachtste tafereelen van huwelijks-teederheid en zorg en van huisselijk geluk, van liefde, vriendschap en menschlievendheid, bevallig en betooverend gemaald. - Niet alleen de voornaamste personen; maar allen, die in dit gedicht voorkomen, spreken de taal van gezond verstand en onbedorven, ja veredeld menschelijk gevoel; alles is natuur, maar schoone natuur; zoo als zich de Dichter en Schilder die mag en behoort te vormen. - De eerste Idyl is: het Feest in het Bosch, op loui- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} ses verjaardag; de tweede: het Bezoek des Bruidegoms; en de derde, in twee zangen: het huwelijk. In deze Idyllen is niet alleen alles even zacht, lief, teeder, bevallig; maar het leerzame en nuttige is met het aangename en bekoorlijke vriendelijk gepaard. Hiermede willen wij juist ons zegel niet aan alles hangen, wat voss zijnen personen in den mond legt: de Predikant van groenoord, louise's Vader, over het geheel anders een man naar ons hart, zegt hier en daar wel eens iets, dat wij hem niet, althans zoo niet, zouden nazeggen: - evenwel verre het meeste is van dien aard, dat elk verstandig braaf man het niet alleen goedkeuren, maar allezins prijzen moet. Tot een staaltje hiervan willen wij een klein stukje uit den 2den zang der 3de Idyl mededeelen. - Op den eenvoudigen, maar regt feestelijken, Bruiloftsmaaltijd, na de voltrekking des Huwelijks, waarop de hartelijkste vreugde heerschte, sprak de oude Predikant, bij eene gepaste gelegenheid en op eene aardige hartelijke wijze, tot zijnen schoonzoon, onder meer goede vaderlijke vermaningen, ook deze woorden van paulus: ‘Een Bisschop (of opziender) moet van eenen onergerlijken wandel zijn, de Gemaal van slechts eene vrouw.’ - enz. - Op ‘al het gesprokene van den ouden man antwoordde de Vrouw van de plaats onder anderen: Het zal eenen Bisschop moeijelijk vallen onergerlijk te wandelen, wanneer hem geene Gemalin te beurt valt. En echter zegt men, dat menig geestelijk Heer zich als een echtschuwe in zijne cel opsluit.’ - De eerwaardige grijsaard zeide hierop: ‘Ach Mevrouw! deze in hunne cellen opgeslotene Vaders zijn onschuldig, en hun gemoed is niet afkeerig van 's Apostels woorden. - Menigmaal heb ik deze gewijden met innig medelijden aangezien, wanneer zij de voor hen doode woorden: “het is niet goed, dat de Mensch alleen zij; ik geef hem eene Gezellinne, welke met hem vereenigd moge leven, en de eensgezinde Mannin van den Man zij;” moesten uitspreken. - Ja waarlijk, gij arme Kluizenaars, ik had innig medelijden met u; met u boven andere aangeblazene door eenen Goddelijken adem, ontgloeide van heiliger aandrift tot God; met u, gij met smart belaste, het hartelijkst {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden waardige; gij, die geene Gade aan uwe borst moogt drukken, geene liefkozende telgen omhelzen; gij, die geenen Zoon ziet geboren worden, die geene Dochter noch Schoonzoon moogt beminnen! Waarlijk de heerschzuchtige Wereldpriester heeft u wel in slaassche kluisters geslagen! -’ - ‘Thands echter begint men reeds meer den Keizer te geven, wat des Keizers is en Gode, wat Godes is. - En dank zij den Vorst, die in zijne Staten de boeijen verbroken, en zoo vele duizenden der menschheid en den Staat terug heeft geschonken, die zoo vele duizenden met de onverbreekbare banden van bloed en vriendschap aan dezelve gehecht heeft. - Eene heillooze gelofte mogt hen dwingen, om de teedere gevoelens van liefde voor magen en vaderland in hunne borst te smoren, de heilige stem der Natuur, het gebod van God en zijnen Apostel eischte het tegendeel; wilde geene gevoellooze, der wereld afgestorvene monniken, maar menschelijke burgers, die hunne medeburgers ijverig tot deugd aansporen, die steeds naar hooger, zuiverder kennis streven en anderen tot meerder kennis en werkzaamheid opwekken zouden. - Ja, mijn zoon, hetgeen dor lag, begint te groenen, en ook de tijd zal hier eens voor alle landen rozen baren. - Kom, neem uw glas op en drink op de volkomene herstelling der oud bisschoppelijke vrijheid.’ - Hetgeen de schoonzoon hierop antwoordde, kunnen wij kortheidshalve, niet afschrijven: - vervolgens klonken zij op de volkomene bevrijding, en de blijde echtvereeniging van alle Celbewoners. - Ons jammerde het, dat het aardige Dicht- en Zangstukje van claudius, Bladz. 173 voorkomende, bij de vertaling zoo veel verloren heeft. - Wij wijten dit den Vertaler niet, die voor zijne taak berekend is; maar zulk een naif, eenvoudig, gevoelig stukje kon niet vertaald worden, zonder veel van het naive en oorspronkelijk schoone te verliezen. - Wij zouden daarom, bij het voorkomen van dergelijke Dichtstukjes in een te vertalen beek, dezelve liever met andere, daarmede meer of min overeenkomende, uit onze beste Dichters verwisselen, dan dus overzetten. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dit gezegde is niet alleen betrekkelijk het onderhavige Dichtstukje en dezen Vertaler; maar het is een algemeen gezegde. - Doch elk zijn smaak en vrijheid! Karakterschets der Mannen, gegrond op menschkundige waarnemingen. Door C.F. Pockels, uit het Heogduitsch vertaald, 3de Deels 1ste en 2de Stuk. Te Groningen en Amsterdam, bij W. Wouters en J.F. Nieman. 452 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-16-: Nu bij Paddenburg en Zoon, het geheele werk voor ƒ 3-10-:, in plaats van ƒ 8-10-: De menschkundige Geheimraad vervolgt, in dit deel, zijn onderwerp, waarvan wij voorheen met lof gewaagden; twee voorname stukken worden hier opzettelijk behandeld, het eerste bepaalt zich tot de mannelijke, het tweede tot de vrouwelijke genie. Men zou zich zeer bedriegen, indien men hier, bij de opgave dezer wijsgeerige onderwerpen, zich verbeeldde, dat eene dorre psychologie den schrijver bezig hield en den lezer verveelde, daar integendeel zijne uitgebreide kennis van vele zaken en zijne gelukkige toepassing derzelven op de onderwerpen, die hij behandelt, eene verscheidenheid en levendigheid aanbrengen, die het geheel zeer belangrijk maakt. Ook heeft de Schrijver bewezen, een bevoegd kunstregter te zijn van dichterlijke voortbrengselen, zoo dat men zijn' tijd wel besteed zal hebben, indien men de gegronde aanmerkingen lezen wil, die de Heer P. over de dichterlijke verdiensten van ouden en nieuwen gegeven heeft. Over het geheel genomen is de vertaling en spelling zuiver en vloeibaar; op Bladz. 215, vonden wij het woord verdraagheid voor gedrag. {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} De vier jaargetijden, ter nuttige beschouwing voorgesteld, door W.G. Reddingius, Predikant te Bierum. Te Groningen, bij W. Zuidema 1810. in Octavo. - Eerste Stukje. De Winter. VIII en 120 Bladz. Tweede Stukje. De lente. IV en 109 Bladz. Derde Stukje. De zomer. IV en 104 Bladz. Vierde Stukje. De herfst. IV en 95 Bladz. Achter het vierde Stukje vindt men nog eenen algemeenen Titel, voorrede, inhoud en Fransche titels, met een berigt aan den binder, om bij het zamenvoegen der 4 Stukjes in eenen bundel, de voorrede voor het 1ste Stukje, de afzonderlijke titels en inhoud van ieder Stukje weg te laten; en daarvoor den algemeenen titel, voorrede, inhoud en fransche titels te plaatsen. De prijs der 4 stukjes is ƒ 2-:-: De Eerw. Schrijver, als een verstandig, welmeenend, stichtelijk en werkzaam Leeraar bij de Hervormden, door menigen nuttigen arbeid, gunstig en algemeen bekend, wilde in deze stukjes de vier jaargetijden ter nuttige beschouwing aan zijne landgenooten voorstellen, en dit zijn werk zoo inrigten, dat mingeoefende Lezers zich daarvan met voordeel en genoegen zouden kunnen bedienen; met oogmerk, om hierdoor, onder gods zegen, eene Christelijke natuurbeschouwing, - de verheerlijking van den Schepper in zijne schepselen, - de overdenking en beoefening van gewigtige waarheden en pligten, - de aflegging en bestrijding van schadelijke dwalingen en ondeugden, - bij zijne medemenschen te bevorderen. - Gelijk dit een allezins goed oogmerk is, zoo is ook dit werkje ter bereiking van hetzelve doelmatig ingerigt. - De minkundige Lezer kan hetzelve verstaan; het laat zich met genoegen lezen, en alles wat in hetzelve voorkomt, heeft eene nuttige strekking ter bevordering van dat alles, wat de Schrijver zich voorstelde met hetzelve te willen bevorderen. Om onze Lezeren eenigermate met de inrigting en de bewerking van dit boekje bekend te maken, zullen wij den inhoud van het eerste stukje mededeelen, waaruit die der 3 volgende stukjes, als op gelijken {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} voet ingerigt, mede genoegzaam gekend kan worden; en daarbij zullen wij de wijze van bewerking in een klein proefje laten zien. - De inhoud van het 1ste Stukje: de winter, is deze: §. 1. De beschouwing van den Winter, eene pligtmatige en aangename bezigheid. § 2. Hoe deze beschouwing in te rigten? §. 3 en 4. De gesteldheid des winters. §. 5. De winter, aan deszelfs treurige zijde beschouwd. §. 6. De winter, als eene oorzaak van ongemakken en rampen. §. 7. Het klagen over den winter. §. 8. De winter, als noodzakelijk en onmisbaar. §. 9. Het nut van de koude en vorst in den winter. §. 10. De voordeelen, welke de sneeuw en rijm aanbrengen. §. 11 en 12. Het nut, dat door het gevoel van de onaangenaamheden des winters kan gestigt (ch) worden. §. 13, 14 en 15. Ook in den winter kunnen wij ons in de schoonheden der natuur verlustigen. §. 16, 17 en 18. Iets over de ijs-vermaken. §. 19. De winter brengt voor velen rust aan. §. 20. Hij verschaft ook gelegenheid tot men