| |
Liamande.
(Een Vertelsel.)
Fakir, de zoon van abdulla, reisde geheel Azië door, om waarnemingen te doen, en was juist van voornemen, om het kleine Koningrijk Fu, hetgeen door bijna onoverklimbare bergen van de beroemde Koningrijken Kaschemir en Quassan gescheiden is, te bezoeken, toen, in het afstijgen van dat gebergte, de as van zijnen wagen brak. Er was geen mensch in de nabijheid, die het gebrokene rijtuig weer konde herstellen, en fakir, de zoon van abdulla, bevond zich in de onaangename noodzakelijkheid, om zijne reis te voet voort te zetten.
Hij had zich wel gaarne op eenen der muilezels, die voor den wagen waren gespannen geweest, gezet, doch hij wilde het kostbaarste, dat hij bij zich had, niet achter laten, en dit kostbaarste was zijn dagboek. Hij had namelijk, gedurende zijne reize, al zijne waarnemingen en ontdekkingen opgeteekend, en zijne waarnemingen waren zoo veel geworden, dat twee ezels met al hunne krachten genoeg er aan te dragen hadden. Hij belaadde dus de beide dieren met de
| |
| |
voortbrengsels van zijne schranderheid, dreef ze voor zich henen het gebergte af, en bereikte nog, voor zonnenondergang, Risatula, de hoofdstad van het Koningrijk Fu.
Toen hij onder de poort was gekomen, en de ezels met de waarnemingen reeds den eersten schildwacht voorbij waren, werd fakir aangehouden en ondervraagd: ‘Ik ben fakir,’ - zeide hij, - ‘de zoon van abdulla, en ben geheel Azië doorgereisd, van den Ganges tot aan de bergen van Kion; gij zult zeker wel van mij gehoord hebben, want mijn roem gaat voor mij henen. Thans kom ik bij u, om waarnemingen te doen en u te beschrijven, even zoo als ik andere volken heb beschreven, want ik ben eene ster der wijsheid, en ben lid van het genootschap der waanwijzen te Sophia en der inkt-societeit te Katschemar.’ - De schildwacht antwoordde: ‘Wij hebben niets van u gehoord, fakir, zoon van abdulla, ster der wijsheid, en lid van verscheidene wonderlijke genootschappen! ook zien wij niets voor u henen gaan, dan twee ezels.’ - Fakir hervatte: ‘die dragen de schatten van mijn verstand, de grondpilaren van mijnen roem, en bezwijken bijna onder den last van mijne gewigtige ontdekkingen.’ Toen ontstond er een luid gelach onder het verzameld volk, en de schildwacht riep: ‘trek gerust verder, fakir! met uwe wijsheid, met uwe schatten en met uwe ezels!’ -
Eene groote menigte volks volgde hem, toen hij door de straten trok, en verzelde hem tot aan de karavansera. Fakir hield dit voor eene hulde, die men aan zijne verdiensten wilde bewijzen. Hij stond stil; trok zijn aanteekenboek uit zijnen boezem, en schreef: ‘de inwoners van Risatula zijn een zonderling volk; zij drukken hunne verwondering uit door lagchen; doch ontvangen doorreizende geleerden met behoorlijke eerbewijzingen.’
Men was thans bij de karavansera aangekomen. Eene groote, groene plaats voor het huis was met ontelbare volksgroepen bedekt. Hier klonk muzijk, daar gezang; hier werd gedanst, daar vloog de bal door de lucht; hier stonden mannen en vrouwen in vertrouwelijke gesprekken, daar zaten grijsaards en
| |
| |
zagen lagechende naar de spelen hunner kleinkinderen. Overal was vreugd en leven. Uit alle deuren en vensters van het huis keken hoofden uit. De geheele karavansera scheen van onderen tot boven bezet te zijn, en fakir, de zoon van abdulla, werd bezorgd voor de kostbare lading zijner ezels. ‘Vreemdeling!’ - zeide de waard - ‘ik wilde u gaarne eene plaats in mijn huis aanwijzen, maar morgen is het feest van den vrolijken Koning abadussa, en al het volk is herwaarts zamengevloeid, om de schoone oogen van de Fee liamande te zien; doch wilt gij de lading uwer ezels verkoopen, zoo ga onder de poort van mijn huis staan, en gij zult koopers in menigte vinden.’
Vele menschen hadden intusschen de ezels omringd. Men dacht, dat zij vijgen droegen, en drong nader bij, om dezelve te koopen. Maar fakir sprong onder de menigte, dreef het volk uit elkanderen, plaatste zich midden tuschen zijne ezels, en zeide: ‘Zeer geëerde aanwezigen! ik ben geen gemeen kramer, die met vijgen handel drijft; en al de schatten van Azië kunnen de kleinooden niet betalen, die ik den rug dezer dieren heb toebetrouwd.’
De meisjes van Risatula geloofden, dat hij kostelijke parelen had medegebragt, en dewijl elk van haar die zonderlinge gedachte voedde, dat zij toch ook iets bezate, hetwelk niet minder dan voor alle schatten van Azië te krijgen ware, zoo kwamen zij nader bij, om, indien het mogelijk ware, eenen handel bij ruiling aan te gaan.
Fakir had reeds lang het denkbeeld gekoesterd, dat de afkomst van eenen volksstam veel zekerder uit de vrouwelijke, dan uit de mannelijke wezenstrekken kon worden bepaald; hij wilde juist nieuwe vergelijkingen maken, om zijne veronderstelling te staven, toen zijn blik eene schoone treffelijke gedaante bereikte, welke met hare ranke gestalte boven alle andere meisjes uitstak. De doordringende blik harer oogen, de zwellende sneeuw van haren boezem, en hare krullende lokken verhinderden fakir, om verstandige gedachten te vormen. Hij vergat, voor de eerste maal in zijn leven, zich zelven, het oogmerk zijner reize en de geheele inkt societeit. Maar, ach! de straf volgde hem op staanden voet! Terwijl hij
| |
| |
hier zoo, als voor de geleerde wereld, verloren stond, hadden andere meisjes zich met de korven der ezels bezig gehouden, er aan gedraaid, getrokken, geschud, tot dat eindelijk de draagband los ging, en een geweldig groote hoop papier op den grond viel. Papier! papier! riepen de meisjes overluid. Papier! papier! riep al het volk en lachte ‘Weet gij al, wat de vreemdeling heeft medegebragt?’ vraagde de een den anderen: ‘papier! papier!’ was het antwoord, en alles lachte en riep: papier!
Fakir, de zoon van abdulla, wierp zich, vol vertwijfeling, op den grond, zocht al de verstrooide bladen van zijn werk weder bij een, en vervloekte zijn noodlot, dat hem bij dit barbaarsch volk had gebragt. Doch hoe zou hij zijne schatten voor deze ruwe handen in veiligheid brengen? Waar zou hij de voortbrengseis van zijnen geest bewaren, die hij met zorg en zweet bij een vergaderd had, en die bestemd waren, om Azië te verlichten, om fakir's naam te vereeuwigen, en het genootschap der waanwijzen eenen trap te verhoogen? Ach! alles had hem met een onbarmhartig gelach verlaten, alleen het schoone meisje met den doordringenden blik in hare oogen en de bruine gekrulde lokken stond nog bij hem, en beschouwde zijnen arbeid met medelijden.
‘Hebt gij vertelseltjes, Vreemdeling!’ vraagde zij nieuwsgierig. - ‘O! gave de Hemel, mijn voortreffelijk meisje! dat het slechts vertelseltjes waren, dan was ik niet half zoo veel bekommerd, doch hetgeen gij hier op de aarde ziet liggen, mijne waardste! is pure, zuivere, waarachtige waarheid, en heeft mij ontzaggelijk veel geld gekost, zorg en moeite er niet bij gerekend.’ - ‘Geld?’ zeide het meisje, trok den neus op, en vertoonde, lagchende, twee rijen tanden, wit als versch gevallene sneeuw. - ‘Wel! waar zijt gij toch met uwe gedachten, mijne Beste! gelooft gij dan, dat men voor niets geleerd wordt? Schoolleeraars en Professoren kosten al zeer veel geld; dan moet men reizen, en de vrachten zijn ontzaggelijk duur, de kosten der vertering zijn enorm en de wegen slecht.’ -
‘Dwaze mensch! en wat wilt gij dan met de papieren waarheid aanvangen?’
| |
| |
‘Welke vraag! Eerst wilde ik dezelve in het net asschrijven, vervolgens zou ik dezelve verkoopen, dan er over twisten, en eindelijk zal men mij den Grooten fakir noemen.’
‘Om des Profeten wil, fakir! wie koopt toch waarheid?’
‘Doch, mijne uitmuntende! gij zijt ook zeer sterk in uwe opvoeding verwaarloosd! Is er dan in het geheele Koningrijk geen handel in het groot met vernuft of verstand, geene kraam in het klein met invallen en gevoel?’
‘Ik versta u niet!’
‘Ach! gij houdt u maar zoo. Mag ik wel vragen, wat gij met uw verstand en invallen aanvangt, waar gij met uw gevoel blijft, waar gij hetzelve laat?’
‘Hoe nu! ons verstand hebben wij in ons hoofd, onze invallen en aardige gezegden op de lippen, en ons gevoel in het hart.’
‘Hoe? en geen mensch drijft er handel mede?’
‘Zeldzaam man! is het dan eene waar, die men te markt kan brengen als leder en kemelsgaren?’
Fakir was geheel buiten zich zelven door verwondering: ‘Hoe?’ riep hij, en sloeg zijne handen in malkanderen - ‘is het mogelijk, dat ik in een land ben gekomen, waar geen schrijver aan zijne pen kaauwt, geene drukpers regeert, geen boekhandelaar een geschenk of honorarium betaalt? Waarlijk! het was hoog tijd, dat ik hier kwam! Gelukkig volk! het oogenblik van uwe wedergeboorte begint, de magt der barbaarschheid vliedt! fakir! de zoon van abdulla, zal u verlichten, opklaren, dat gij zoo klaar zult worden als helder water, en zal u inwijden in de geheimenissen der Faculteiten van Katschemar! Uwe vrouwen zullen methodisch ontvangen en baren; uwe kinderen zullen methodisch opwassen en leeren denken, uwe jongelingen zullen methodisch verstandig, uwe meisjes verliefd, uwe mannen oud en uwe grijsaards jong worden; alles zal methodisch leven en sterven en in het paradijs van den Profeet ingaan, en het ruwe monster Natuur zal door be schrijt brieven vervolgd, en door plakkaten verbannen wor- | |
| |
den, als het zich ergens durst vertoonen! Komt nader bij mij, inwoners van Risatula!’ -
Ach! zij traden alle nader tot hem en riepen: ‘De arme man is verbijsterd van zinnen! Hij heeft twee ezels met papier beladen, en dat houdt hij voor schatten; hij spreekt van verstand en wil er handel mede drijven, van gevoel, en wil het verkoopen; hij zegt: dat de drukpers ons moet regeren, en dat hij de lieve, vriendelijke Natuur wil verbannen. Brengt den armen, zinneloozen man naar salhindo, den wachter bij het graf van den vrolijken Koning.’
Fakir stelde zich hier tegen, doch de mannen van Risatula omringden hem, zetteden hem op eenen van zijne ezels en bragten hem tot salhindo.
De vrolijke grijsaard zat juist voor de deur van zijnen tuin, en zag met opgehelderde blikken naar de laatste stralen der ondergaande zon, toen de zeldzame optogt bij hem aankwam. ‘Vader salhindo,’ riepen die mannen hem toe, ‘wij brengen u hier eenen armen krankzinnigen man, die over het gebergte is gekomen. Hij heet fakir en spreekt van wonderlijke dingen. Neem hem dezen nacht in uw huis, breng hem morgen bij het graf van den vrolijken Koning, misschien ontfermt de Fee liamande zich over zijne dwaasheid.’
‘Hoogwaardig Heer,’ zeide fakir, ‘gij ziet in mij eenen martelaar der litteratuur, eenen vervolgden Apostel der verlichting; ik bezweer u, red mij uit de handen van deze ruwe menschen, en bescherm gij het kostbaarste, dat Azië kan opleveren, mijne papieren.’
Het volk berstte weder in een luid gelach uit, doch salhindo reikte hem vriendelijk de hand: ‘Zijt gerust, fakir! de mannen van Risatula doen zelfs geen kind kwaad, zij zijn vrolijke menschen, en wie vrolijk is, is goed, en meent het goed. Kom in mijnen tuin, en wees zorgenvrij.’
‘Ach, mijn Beste!’ stamelde fakir, ‘gij bezit een voortreffelijk hart. Ik zal niet nalaten, om, in de voorrede voor mijne werken, van uwe goedheid dankbare melding te maken.’
Salhindo lachte, geleidde hem in den tuin en sloot
| |
| |
de deur toe, om de nieuwsgierige menigte te verwijderen. Hierop liet hij door eenen knecht de papieren van fakir halen en bewaarde dezelve.
Gedurende dit gesprek was het meisje, dat de onschuldige oorzaak van het ongeluk van onzen reizenden geleerden was, den tuin ingetreden. Zij bragt brood, dadelen en vijgen in een korfje, en eenen beker met wijn. Fakir, vermoeid zijnde, had zich op eene bank van zoden nedergezet, en overdacht zijne troostelooze omstandigheden. Het schoone meisje kwam bij hem, zette het korfje en den beker voor hem neder, en zag hem met eenen lieven medelijdenden blik aan. Fakir werd haar niet gewaar. Zij trad nu digter bij hem, streek hem, met een weemoedig lagchen, het blonde haar van zijn voorhoofd weg, en zeide: ‘Arme fakir! gij hebt te veel fabeltjes gelezen, want veel vertelseltjes maken het hart treurig.’
‘Ach,’ zuchtte fakir, ‘ik heb geene fabels gelezen, hetgeen ik gelezen heb, is waar.’
‘Dat is juist uw ongeluk, dat gij de fabelen voor waarheid houdt,’ - voer het meisje treurig voort - ‘doch mijn vader zal u wel helpen, en de Fee liamande zal u weder gezond maken.’
‘Gij zijt zoo schoon, mijne Lieve! maar gij spreekt als een kind.’
‘Zijt gij dan wijzer dan ik, fakir?’
‘Ik ben wijzer dan alle menschen, en ik zal, binnen korten tijd, beroemder zijn dan de groote ludasta, die tien oude systema's overhoop wierp, en vijftig nieuwe daarvoor in de plaats stelde’
‘Heeft die wijze man ook een liedje gemaakt, dat door het volk wordt gezongen?’
‘Hij heeft zich met zulke vodderijen niet opgehouden.’
‘Ach, fakir! gij zijt waarlijk niet zoo wijs, als gij denkt, want de Fee liamande is wijzer dan alle menschen, en de Fee liamande heeft tot den goeden Koning abadussa gezegd: “Al wie druiven op zijne bergen teelt, en gezangen maakt, die het hart veredelen en verheffen, dien eert de Profeet, dien beminnen de menschen, en dien voert liamande aan hare hand, en brengt hem
| |
| |
enkele vrolijke zielen en in heldere vriendelijke sterren.”’
‘In der daad, als ik in uwe schoone oogen zie, dan kom ik in verzoeking, om deze spitsvindige stelling, als waar, aan te nemen. Maar zeg mij eens, als ik het u durf verzoeken: wie is toch de Fee liamande, en waar leeft de Koning abadussa?’
‘Ach, fakir! de goede Koning leeft reeds in de heldere vriendelijke sterren, die liamande hem had toegezegd. Morgen is reeds weder een jaar verloopen, dat hij zijne kinderen heeft verlaten, en morgen bezoekt ons de goede Fee, en viert met ons zijne gedachtenis.’
‘Doch ik bid u, verhaal mij.....’
‘Daar komt mijn vader weder terug. Hij was de beste vriend van den Koning, en zal u verhalen.....’
‘Wel fakir,’ zeide de grijsaard, en zette zich bij den vreemdeling neder, ‘hoe bevalt u mijn tuin? Plant men bij u ook boomen in verkoelende groepen, bindt men ook takken tot priëelen te zamen, en zaait men daar ook bloemen in de weiden?’
‘Met uw verlof, bij ons is alles veel schooner, wij hebben in onze tuinen bloemen en asperfie, altaren en schoppen of schongels, tempels en vogelkooijen, nieuwe paviljoens naar den antieken smaak, en geruïneerde oude gebouwen naar den nieuwsten gustus; in 't kort: elk van onze tuinen is eene wereld in het klein, en alles steunt op de gewigtige theorie der tuinkunst, waarvan men hier te lande geen denkbeeld heeft.’
‘Waartoe gebruikt men dan uwe tuinen, dewijl gij er eene wereld in het kleine uit maakt? Bij ons is de tuin een stil plaatsje als buiten de wereld, waar wij onze droomen overdenken, en ons met onze geliefde gedachten bezig houden.’
‘Hiervoor is bij ons ook gezorgd, onze tuinen vloeijen over van schoone gedachten, aan elken boom bijna is er eene vastgespijkerd.’
‘Dat is zonderling, fakir! waarom doet gij dat?’
‘Eigenlijk omdat wij zoo vele schoone gedachten hebben, dat wij niet meer weten, waar wij er me- | |
| |
de heen zullen. En dewijl de fabrijk toch nog altijd voortgaat, zoo moet men ook bedacht zijn op het vertier derzelven, hoe men ze aan den man zal helpen.’
‘Wie fabriceert dan bij u schoone gedachten?’
‘Wij hebben eigenlijk eene bijzondere maatschappij daartoe, deze is zeer talrijk, doch men neemt het zoo naauw er niet mede, en ieder, dien men er voor betaalt, drijft dit handwerk.’
‘Welke gedachten noemt gij dan schoon?’
‘Dat is, met uw verlof, zwaar te bepalen. Wij hebben lieden, die het groot privilegie bezitten, en bij dezen zijn alle gedachten schoon, en dan hebben wij ook lieden, die het kleine privilegie bezitten, en deze stempelen de gedachten der overigen, en wat zij dan gestempeld hebben, dat is ook schoon.’
‘Dat zijn dan wel de wijsten onder uw volk?’
‘Buiten twijsel. Ik behoor er zelf onder. Wij moeten met pen en inkt weten om te gaan en eene leesbare hand schrijven.’
‘En de Fee liamande bezoekt u nimmer?’
‘Hoe? Gelooft gij dan nog in waarheid, dat er geesten zijn, en feeën en spoken.....’
‘Ik vergun u nog daaraan te twijfelen, doch morgen zal de goede Fee haar gelukkig volk bezoeken, en zal op het graf van onzen vader abadussa hare kinderen zegenen.’
‘Uwe schoone dochter zeide mij dit reeds ook, doch, ik bid u, verhaal mij toch de geschiedenis van dit zeldzaam bijgeloof, ik zal in mijn magazijn voor verlichting eene grondige wederlegging hiervan bekend maken.’
‘Terstond, fakir! schoon ik twijfel, of uw magazijn bij ons wel in gebruik zal komen Doch laat ons eerst den beker, dien zalima voor ons heeft ingeschonken, ledigen.’
‘Riept gij mij, Vader!’ vraagde het meisje, en kwam huppelend door de struiken springen.
‘Neen, zalima! ik noemde slechts uwen naam, doch wij drinken den beker, dien gij voor ons hebt ingeschonken. Kom hier, mijn vriendelijk meisje! en zing voor ons het danklied voor de gaven der Godheid.’
| |
| |
Zalima hief hare groote schoone oogen opwaarts naar de wolken, die, door de avondzon verguld, langs den hemel dreven, en zong:
‘Gij, die in zonnestralen glanst,
In warme droppen nederregent,
Die rotsige bergen met druiven bekranst,
Den zachten halm met vruchten zegent;
Zend, gij vriendelijke Godheid der aarde!
Zend gij ons stralen der eeuwige vreugd!
Geef, bij de volheid der lieflijke gaven,
Blijdschap en vreè, die 't menschdom verheugt!’
De grijsaard nam den beker en dronk, en gaf denzelven den vreemdeling over. Fakir was met een bijzonder gevoel doordrongen; de stille opgeruimdheid, de groote, geruste weltevredenheid dezer menschen trof hem. Hij zag op zalima. Haar kinderlijke onschuldige blik ontmoette den zijnen. Hij greep hare hand. Hij beefde. Het meisje boog zich voorover en kuste zijn voorhoofd. ‘Zalima,’ zeide fakir, ‘als ik u zie, vergeet ik alles.’ - ‘Vergeet maar alles,’ fluisterde het vriendelijk meisje, ‘dan wordt gij gezond.’
(Het Vervolg en Slot in No. 15.) |
|