| |
Beschrijving van het hol van Schertzveld. Verklaring van de beenderen, welke aldaar, en in andere holen bij het Hartzgebergte worden gevonden, enz.
Medegedeeld in eenen Brief van den Heere...aan Mevrouwe...
mevrouw!
Königshutte is eene ijzersmelterij, alwaar tweederlei soort van bergmineraal wordt gebruikt. De eene soort, tot de oorspronkelijke bergen behoorende, komt van den Andreasberg en Lerbach, de andere van Elbingerode. Bij het onderzoek van de brokken van de laatstgemelde soort ontdekte ik zeegewrochten, en het mineraal zelf is niets anders dan eene soort van marmer, hetwelk in beddingen tusschen andere kalkaardige stoffen wordt gevonden. Deze onderscheidene mineralen worden te Königshutte onder een gemengd, omdat het mineraal van Elbingerode, het- | |
| |
welk niet zeer rijk is, aldaar de hoedanigheid verkrijgt om nevens het ander tot smelting te dienen. Twee fornuizen waren, toen wij er kwamen, in volkomene werking, en wij hadden het vermaak van er de sterkste gieterij te zien, die men er nog beproefd had, die van een stuk geschut van twaalf pond, waartoe vijf en veertig quintalen metaal gebruikt werden, onmiddellijk uit het mineraal getrokken.
's Daags na onze aankomst gingen wij de bergen in de nabuurschap bezoeken, en wel vooreerst het hol, Einhornloch, of Eenhorenshol genoemd, naar eenige ongewone beenderen, welke men aldaar heeft gevonden, en die een dier schijnen aan te kondigen, hetwelk éénen horen heeft, die midden op het voorhoofd staat. Leibnitz heeft het beschreven. Te onregt heeft men ook somtijds dat hol Schertzfeldheule of Schertzfeldhol genoemd, omdat het niet verre van het kasteel van dien naam ligt. Er is in der daad een Schertzfeldhol, doch dit is een ander, waarin geene beenderen worden gevonden. Het was het hol met de beenderen, hetwelk wij gingen bezoeken. Het is gelijkaardig met het Bauwartzhol, door leibnitz beschreven, vermaard door zijne grootte en de menigte van beenderen, aan den kant van Blankenburg gelegen, en tot dezelfde keten der buitenbergen van de Hartz behoorende.
Niet eenerlei zijn de gissingen omtrent den oorsprong van zoo vele beenderen in deze holen. Sommigen zijn van gedachten, dat dezelve, in overoude tijden, tot wijkplaatsen dienden voor wilde dieren, die de beenderen van hunne prooi en die van hunne eigene lijken aldaar lieten vallen. Anderen hebben gemeend, dat de Godsvereering der aloude volken in deze gewesten bestond in het maken van eene algemeene jagt op de dieren, welke zij vervolgens bij hoopen in deze holen wierpen. Doch de oorsprong dezer beenderen is van een' gansch anderen aard; het is een verschijnsel van de Natuurlijke Historie, en niet een historisch gedenkstuk. Dit ga ik verklaren.
Twee bekende daadzaken zullen over ons onderwerp groot licht verspreiden. De eerste is, de menigte beenderen, die op sommige plaatsen in den kalksteen worden gevonden. Er zijn rotsen te Gibraltar en aan de tegenover gelegene kust van Asrika, als- | |
| |
mede in Dalmatie, zoo zeer met beenderen vervuld, als eenige andere gelijksoortige steen vol schelpen zijn kan. Ook worden zij, hoewel in minder getal, in vele andere steengroeven gevonden, onder andere in die van de nabuurschap van Parijs en Montpellier. Het verschijnsel van beenderen in den kalksteen is dus zeer algemeen bekend. Men vindt ze ook in het verglaasbaar zand, als in Westfalen en in de heuvelen van Piemont, en in de klei, onder andere op de kusten van Normandije en Engeland. Maar hetgeen ons hier onmiddellijk aangaat, zijn de rotsen van Gibraltar en Dalmatie, van wege de verbazende menigte harer beenderen in den kalksteen. De oorsprong dier beenderen lijdt geenen twijfel; zij zijn herkomstig van den tijd, toen de zee het tegenwoordige vaste land bedekte. Deze of gene oorzaak, welke wij thans niet zullen onderzoeken, had dezelve onder den grond gebragt, gelijk elders de plantgewassen. In één woord, het is het algemeene verschijnsel der aardsche ligchamen, op sommige plaatsen van den grond der aloude zee, en dikmaals te gader met zeegewrochten, neergevallen.
Het andere verschijnsel, ter verklaringe van ons onderwerp noodig, is de menigvuldige ontbinding van kalkaardige stoffen in de heuvelen of bergen, daaruit zamengesteld. Zeer menigvuldig zijn de holligheden of verzakkingen in de kalksteenen; ik heb dezelve gezien op den top der bergen van Neufchatel. Het water, hetwelk in deze steenen doordringt, reeds weeke beddingen ontmoetende, of die ontbonden kunnen worden, sleept dezelve allengskens mede, en doet deze ledige plekken ontstaan.
Genoeg is het zelfs, het oog te slaan op die verbazende klompen van tufsteen, welke zekere bronnen, bij haar verlaten van kalkbergen laten vallen, om te begrijpen, welke holligheden van binnen moeten ontstaan. Op sommige plaatsen van het kalkaardige gedeelte der Alpen heb ik groote rotsen gezien, uit het bezinksel dier beken ontstaan. Tevens begrijpt men, dat deze ontbondene stoffen niet altijd zich uitwendig moeten vertoonen. Het water zijpelt dikmaals tot aan den voet der bergen; zelfs kan het zich zeer verre onder de vlakten verspreiden, en aldaar zich van de
| |
| |
deeltjes ontlasten, welke het medevoert, voordat het zich uitwendig vertoont.
Zeer bekend is bij de Mijnwerkers deze geschiktheid der kalkaardige stoffen tot ontbinding. Wanneer zij verzakkingen zien op de oppervlakte van den grond, hoedanig ook het uitwendige zijn moge, besluiten zij, dat de grond daar beneden kalkaardig is. Ter aanduidinge van dat verschijnsel bedienen zij zich van het woord Erdfall, of Aardval, omdat de verzakking somtijds in een oogenblik geschiedt. Bekend is het derhalve, dat er in de bergen of rotsen van kalksteen beddingen zijn, die door de zijpeling van het water verdelgd worden. Indien de bovenste beddingen niet sterk genoeg zijn, om zonder steunsel te kunnen stand houden, gebeurt er een Aardval; dat wil zeggen, dat de oppervlakte instort; indien zij sterk genoeg zijn, ontstaan er holen.
Indien men nu deze twee verschijnsels te zamen neme; dat is, indien men onderstelle, dat het eene kalkbedding is vol beenderen, welke het water vernietigt en medevoert, zullen wij holen hebben, in welke beenderen worden gevonden. Zie hier nog een ander verschijnsel, hetwelk ons de zaak zal helpen begrijpen.
Behalve de Aardvallen, of instortingen der oppervlakte, die eene inwendige holligheid aankondigen, wier zoldering is gebroken, is er een ander verschijnsel, bij de Mijnwerkers onder den naam van Kalk-Schoorsteenen bekend. Het zijn holen, welke zij in dezelfde bergen ontmoeten, en dikmaals in het dak van koperachtige leibeddingen. Maar wanneer men dusdanige holligheden ontmoet, bespaart men de uitwaterende galerijen, door er onmiddellijk het water in te werpen: want het verdwijnt in het binnenste der bergen, om eenen uittogt te vinden men weet niet waar. Deze holligheden hebben derhalve uitwateringen, en door middel van dezelve verdwijnen de kalkaardige stoffen, te gelijk met het water, welke dezelve heeft ontbonden. - Thans keer ik terug tot het Eenhorenshol, boven vermeld.
Behalve het verschijnsel, het hoofdonderwerp van mijn schrijven, is dit hol der opmerkinge overwaardig. Ongeveer ter halver hoogte des heuvels, en tusschen de struwellen, waarmede de hellende oppervlakte
| |
| |
is begroeid, ziet men een gat, hetwelk aan het hol van eenig wild beest doet denken; en verre van zich te verwonderen, dat men aldaar beenderen vindt, zoude men grond hebben om te vreezen, derzelver getal te zullen vermeerderen. Men daalt in hetzelve als door eene bres; groote rotsbrokken zijn er op malkander gestapeld; en deze grafachtige ingang, welke op eenigen afstand nog eenig licht ontvangt door eene opening van boven, vertoont den bajert in den omtrek, en den zwarten mond der onderaardsche holen.
De Heer hanel, door den Baron van reden ons tot gids gegeven, had Mijnwerkers vooruit gezonden, om de plaatsen te zoeken alwaar beenderen gevonden worden, en zij moesten wederkeeren om ons derwaarts te geleiden. Na eene wijl wachtens op de plaats, daar zij van ons gingen, die weinig licht had, en alwaar onze oogen zich aan de duisternis begonnen te gewennen, traden wij dieper in het hol, en wij konden ontdekken, dat het dak merkelijk wijder en hooger werd. Zonder licht waagden wij het verder voort te gaan, tot dat wij, bespeurende, dat de grond oneffener werd en meer hellende afliep, het voorzigtigst oordeelden te blijven staan. Wij waren vrij talrijk, en verhieven gezamenlijk onze stemmen, om van de Mijnwerkers gehoord te worden. Maar vergeefs weergalmden onze stemmen in het hol; zij keerden vruchteloos tot ons terug.
Eindelijk zagen wij onze Mijnwerkers van verre met fakkels verschijnen; bij ons zijnde gekomen, verstonden wij, dat zij ons niet gehoord hadden. Zij bragten een goed getal beenderen; doch het waren slechts niet zeer groote brokken. Wij ontdekten in dezelve ribben en wervelbeenderen van dieren, ter grootte van een' grooten hond of een schaap, en eenige tanden van een vrij groot vleeschvretend dier. Geene van die groote beenderen waren er onder, die er somtijds gevonden worden, en, volgens den Heer hollmann, Hoogleeraar te Göttingen, tot den Rhinoceros behooren.
Na hetgeen de Mijnwerkers ons gebragt hadden onderzocht te hebben, deden wij hen vooruitgaan, om ons te brengen ter plaatse, vanwaar zij gekomen waren. Niets is onregelmatiger dan deze holen. Op deze onmetelijke holligheden, wier dak zeer hoog is,
| |
| |
volgen doorgangen, zoo eng, dat men er op den buik moet kruipen, en wel somtijds over een' slijkerigen grond: want overal zijpelt er water door. Daarna bevindt men zich in nieuwe holen. Wij bezochten ze niet allen; genoeg was het, een algemeen denkbeeld van dezelve te hebben, en ons met het verschijnsel der beenderen te bemoeijen. Dienvolgens werden wij door de Mijnwerkers naar de plaats geleid, vanwaar zij de gevondene gehaald hadden. Men zoude er eenige, langs den grond hier en daar verspreid, hebben kunnen vinden; maar zij hadden zich bij eene der bronnen vervoegd. Dezelve ligt aan den voet des muurs van eene der holen, in eene zachte bedding, waterpas met den grond. Veel heeft men reeds in deze bedding gegraven: zoodat men op sommige plaatsen op den buik moet gaan liggen, om het graven voort te zetten.
De Heer van reden verhaalde mij te dien aanzien eene merkwaardige bijzonderheid. Verscheidene malen had men menschen als ter sluip in dit hol zien komen; op bekomen berigt daarvan had hij bevolen, dat indien zulks wederom gebeurde, die lieden aangehouden en bij hem moesten gebragt worden. Het een en ander gebeurde in der daad; zij bleken Italianen te zijn, die deze beenderen kwamen zoeken, om ze naar hun land te brengen. Zij waren zeer bedremmeld in hunne antwoorden; doch het bleek genoeg, dat hun eigen of anderer bijgeloof de beweegredenen huns bezoekens van deze plaats was. Ook begeven zij zich naar een ander vermaard hol, eene mijl van Königshutte gelegen, Weisgastenhol genaamd. Eens heeft men er een dood meisje gevonden, en in een' afgelegenen hoek een geraamte van een mensch. Ongetwijfeld hadden die ongelukkigen den uitgang niet kunnen wedervinden.
Het vertoon der bedding, van waar deze beenderen gehaald worden, laat aan derzelver oorsprong geenen twijfel over; zij is dezelfde als die der beenderen ia Dalmatie en te Gibraltar, gelijk ook van alle andere aardsche ligchamen, in de beddingen van de vaste kusten begraven. Ik zoude niet kunnen zeggen, of dezulke, wier ontbinding deze holen doet ontstaan, in den aanvang week waren, dan of zij alleenlijk om week te worden eene geschiktheid hadden; de duister- | |
| |
nis dezer plekken, alwaar men niet dan van zeer nabij bij het fakkellicht, zien kan, en de korte tijd, welken wij er vertoefden, lieten niet toe, hieromtrent eenig onderzoek te doen. De waarheid der zake is dan eenvoudig deze, dat de grond dier holen bestaat uit eene kalkaarde, volkomen gelijk aan die der bedding, waarvan ik heb gesproken; dat men in deze bedding gravende, vele brokken van beenderen daaruit gehaald worden; en dat er insgelijks steenachtige zamengroeisels worden gevonden, welke beenderen bevatten, even gelijk de Keulsche aarde, in de zandheuvels met zee - ligchamen, dergelijke ligchamen bevatten.
De oorzaak dezer holen zijn, derhalve, weeke of week gewordene beddingen, die door de zijpeling van het water zijn afgescheurd. Indien er in deze beddingen zelve geene deelen bestaan hadden, welke aan de ontbinding weerstand geboden, en pilaars en muren geformeerd hadden, of indien bovenkorsten, naar gelange van hunne uitgebreidheid en zwaarte, te dun waren geworden, zouden er aardvallen, of instortingen der oppervlakte, ontstaan zijn. Het water, hetwelk deze holen heest gegraven, slechts de kleine of ligte deelen hebbende kunnen medevoeren, heeft op den grond de grooter ligchamen laten liggen, welke de zachte beddingen bevatteden, en inzonderheid de beenderen. Vanhier, dat toen de Natuuronderzoekers voor de eerste maal deze plekken bezochten, zij aldaar geene mindere beenderen hebben moeten vinden. Doch allengskens zijn deze beenderen vandaar weggenomen of er vergaan; en men vindt er heden ten dage niet, dan door de werking des tijds vooruit te loopen; dat is, door de beddingen, welke dezelve bevatten, op te delven. Niets buitengewoons, derhalve, is hier dan de uitholing, naardien zij vervolgens blijkt, zelfs in de harde beddingen, zich uit te breiden. Doch de beenderen behooren immer tot de verschijnsels, ons opleidende ter nasporinge van de omwentelingen, welke de oppervlakte van onzen aardbol heeft ondergaan.
Het zijn deze zelfde heuvels, in welke de beddingen van koperachtig lei, in het Hoogduitsch Flötz genaamd, gevonden worden; en deze zelfde soort van heuvelen, nevens hunne koperachtige bedding, strekt
| |
| |
zich uit tot in het Graafschap Mansfeld in Saksen, wij bezochten een derzelven, niet verre van het hol. Deszelfs voetstuk is de verlenging der Schisten van de Hartz. Op deze Schisten liggen beddingen zandsteen; op deze eene bijzondere bedding, die bewerkt wordt; en daa. boven liggen de kalkaardige beddingen, die het geheele bovenstuk der heuvels beslaan.
Deze minerale bedding heeft gemeenlijk eene dikte van twaalf tot vijftien duimen. In kleur en het schilferachtige gelijkt dezelve naar de deklei; doch de zelfstandigheid is eenigzins anders, en de meeste schilfers zijn door eene zeer dunne laag pijriet van een gescheiden. Tusschen dezelve worden nu en dan visschen, die als gebalsemd zijn, gevonden. Men vindt er niet slechts de geraamten, gelijk in de meeste andere steenen, maar ook hunne volkomene ligchamen, van pijrietachtige zelfstandigheden doortrokken.
Uit deze beddingen wordt het koper gehaald. Ik heb aldaar het begin van eene Mijn van deze zonderlinge soort gezien, in welke de werklieden, op de zijde kruipende, de minerale bedding van ouder den geheelen heuvel wegnemen, welken zij op kleine zuilen, of op kleine pilaars laten rusten, van den slechten steen gemaakt, die zich nevens de goede losmaakt. Terstond wordt de heuvel doorgraven, eenen aanvang makende in de bedding zelve, in het laagste gedeelte, alwaar men haren kant ontdekt, en eene goot wordt gelaten, om het water te doen asloopen. In den aanvang wordt ook het mineraal door deze opening naar buiten gebragt, doch zoodra men een weinig in den heuvel is gevorderd, moeten er van boven aan putten gegraven worden, om den weg der Mijnwerkers te bekorten.
Zie daar de minerale beddingen of lagen, die klaarblijkelijk onder het water der zee geformeerd zijn. En wanneer ik denk aan de menigte Volkanen, welke deze plaatsen omringen, en mij herinner, dat bij het ontstaan van het zoogenaamde Nieuwe Eiland in den Archipel, de zee troebel en geel was, gedurende een' langen tijd en op een' grooten afstand in het rond, kan ik gemakkelijk mij verbeelden, dat deze lagen aan dergelijk eene oorzaak haren oorsprong kunnen ver- | |
| |
schuldigd zijn, vooral wanneer ik aldaar zoo veel zwavel en gebalsemde visschen waarneem. Maar indien dit beddingen zijn, uit stoffen ontstaan, door uitbarstingen geboren, hadden deze al lang opgehouden, voordat de zee zich verwijderde, om reden dat er heuvelen van kalksteen zich geformeerd hebben op deze beddingen, even als de Lava's van Frankfort; en deze kalksteen verheft zich somtijds ter hoogte van vijf tot zes honderd voeten. Gewisselijk is dit een Kosmologisch verschijnsel, der grootste opmerkinge waardig, wat de werkingen aangaat, die onder de oude zee voorvielen. En het is niet onverschillig, geloof ik, zich ʇe verbeelden, dat deze minerale beddingen, die vermoed worden Volkanisch te zijn, rondom de oorspronkelijke bergen liggen; en dat andere beddingen, eeniglijk uit de zee ontstaan, zich de eene op de andere geformeerd hebben.
In den avond van den achtsten verlieten wij Königshutte, om ons naar Valkenriede te begeven; met de grootste minzaamheid en gedienstigheid werden wij aldaar ontvangen door den Baron van hequitz, Opper-Hontvester van den Hertog van brunswijk; niets spaarde hij, om ons behulpzaam te zijn tot het oogmerk onzer reize. Een groot gedeeite van den volgenden dag besteedden wij aan het bezigtigen der ijzermijnen, eene mijl van daar gelegen, hij Zorge, in den berg Kastenhal; de Heer heinemann, Mijnraad, had de goedheid, ons derwaarts te verzellen.
Dit is een oorspronkelijke berg; vanhier, dat er het ijzer in aderen ligt. Men ontmoet hier eene zeer merkwaardige bijzonderheid. Er worden drie aders (siloni) bewerkt, op een' korten afstand van malkander, wier vallei of dalingen bijkans even snel voortgaan, doch in verschillende rigtingen: in dier voege, dat men dit verschil bekend zijnde, alsmede de rigting der drie aderen, kan weten, dat er een Bergkeil of Berghoek is; dat is, een brok van de eigene stoffe des bergs, losgemaakt door drie spleten, door aardschuddingen voortgebragt, in het eerst geschraagd door eenige brokken, in deze spleten nedergegleden, die vervolgens met de Gangue, of Aderstoffe, vervuld zijn. Het horizontale dak (coupe) der Aderen maakt derhalve eenen driehoek uit, en aan de strekkingen harer vallen of afdalmgen ziet men, dat
| |
| |
de hoek eene driehoekige omgekeerde piramide is, wier top negentig Toises (of vijf honderd en veertig voeten) moet liggen beneden het waterpas, alwaar men tegenwoordig zich bevindt. Hier vereenigden zich derhalve de drie Aders, op hoedanig eene wijze, weet men niet. Eenige brokken van den bergsteen, welke in deze Aders worden gevonden, hebben ongetwijfeld tot schraagpunten des hoeks gediend, voordat de aderstoffe de spleten had gevuld. Maar van waar is deze Aderstoffe voortgekomen? Wel der moeite is het waardig, uit daadzaken te onderzoeken, of het niet een gewrocht zij van vuur, door het water getemperd
In den avond van dienzelfden dag vertrokken wij naar Hefeld: onder het geleide van den Heere van reden vonden wij hier het aangenaamste verblijf bij den Baljuw van wullen. 's Anderendaags, eer wij naar Elbingerode, een van onze voornaamste gezigtpunten, vertrokken, bezochten wij in de nabuurschap eene Ader van eene bijzondere soort.
De berg, welke deze Ader bevat, behoort aan het Graafschap Hohnstein, en wordt Harzburg genaamd. Dezelve bestaat uit een' roodachtigen harden steen, meer naar Graniet dan naar eenigen anderen steen gelijkende. De Ader bestaat uit eene stoffe, van die des bergs onderscheiden. De heerschende stoffe is eene ijzermijn; doch het ijzer is niet het hoosdvoorwerp der bewerkinge; meer belang stelt men in eene andere Ader, in de voorgaande als ingelijfd. Te weten, in de spleten van het ijzermineraal bevindt zich eene andere minerale stoffe, Magnesia genaamd, die gebruikt wordt tot het maken van het vernis van aardewerk, en om meer doorschijnendheid te geven aan andere verglaasbare stoffen, van welke glas wordt gemaakt. Het is eene zwartachtige zelfstandigheid, blinkende in de breuk, alwaar zij evenwijdige lagen vertoont. Somtijds zijn ook deze aszonderlijke Aders, die de hoofdader doorsnijden, zamengesteld uit beurtelingsche lagen van zwart ijzermineraal en magnesia. Wat al verborgenheden!
In den namiddag van dien dag begaven wij ons naar Elbingerode: gaande dus van het buitenste naar het binnenste van de Hartz.
Hefeld ligt in een dal, alwaar de landbouw zich
| |
| |
uitstrekt tot aan den voet der kleine bergen, die dezelve omringen; men ziet er niets anders dan weilanden, tuinen en boomgaarden, hebbende geen ander sieraad dan den arbeid des landmans, door de Natuur geholpen. Twintig kleine bergen betwisten elkander het voordeel der versieringe.
Om te meer genots te hebben van dit fraaije tooneel, beklommen wij eenen der kleine bergen, welke naast de tuinen van het kasteel ligt. Welk eene opeenstapeling van landelijke en woeste schoonheden! Aan onze linker zijde opende zich de vlakte naar de zijde der vlakten van heuveltjes doorsneden, die tegen de heuvelen van Thuringen stooten. Aan de regter zijde lag de Hartz, en men zoude in een oogenblik zich derwaarts kunnen begeven, indien men niet aan den weg dacht; doch zoodra men zich dien weg verbeeldde, trad men in een' eigenlijken doolhof. Reeds wisten wij niet, hoe wij uit de vallei van Ilefeld zouden geraken; en indien wij in onze verbeelding ons verplaatsten in een naburig dal, waarin een klein Meer lag, bevonden wij ons daarin onuitredbaar opgesloten: twee bergen, met bosch bedekt, lagen zoo kort aan malkander, dat er geene ruimte tusschen beide was te zien. Van daar tot aan den top der bergen liet zich geen weg bespeuren; de ongevoelige verminderingen van de gewone kleur der boschen en de voor het oog afnemende grootte der piramide van denneboomen, waren de eenige hulpmiddelen, om aldaar afstanden te onderscheiden; en de zachte buigingen dier wolken van groen waren de eenige sporen van eene menigte valleijen, door welke men tot alle deelen van de Hartz doordringt. Door eene reeks van rijzende valleijen moesten wij onzen weg naar Elbingerode zoeken; vijf uren waren wij, over Sophiënhof, Trautenstein en Trogforterbuche, derwaarts onder weg.
Den weg volgende, die langs het kleine Meer loopt, in plaats van de boschen, die zich onder een schenen te vermengen, vonden wij eene holle plaats of kom, alwaar de grootste woestheid heerschte, die men zich kon verbeelden. Dezelve werd geformeerd door Granietbergen, met rotsen van allerlei gedaante over en over bedekt. Sommigen, nog aan den berg vast, dreigden eenen aanstaanden val; anderen, reeds neer- | |
| |
getuimeld, bedekten de hellingen en den grond der kom. Maar welk eene standvastigheid, zoo groot als die der groeijinge, in al deze wanorde! De denneboomen blijven goed, tot aan het laatste oogenblik, op rotsen, wier ondergang aanstaande is; zelfs met hunne voetstukken afgetuimeld, verzetten zij zich tegen hun lot; men ziet hen hunne hoofden omhoog heffen, zoo lang een overschot des levens met de sappen in de gedrukte vaten omloopt. Het mos, in der daad, die liefderijke voedster van hunne kindsheid verlaat hen niet, hoewel hen welhaast zullende verliezen; het verspreidt zich nog langs hunne kwijnende wortels, om rondom dezelve eenige vochtigheid te onderhouden, en hen tegen de hitte der zon te bedekken. Bij het waken voor hare kweekelingen gedurende den strijd bepaalt zich de zorge dezer weldadige plant niet; overal is zij werkzaam aan nieuwe wiegen, om het getal der strijdenden te vermenigvuldigen: bij de minste rust, welke de instortingen haar laten genieten, staat zij gereed om de overblijfsels te overdekken, dezelve zamen te hechten, de gramers te vleijen en hen te hulp te roepen, en elk heestergewas te begunstigen, herwelk zich aldaar wil vestigen. Aldus, in weerwil der verwoestinge, groeit en bloeit alles in deze vallei; men heeft er het tooneel diens oorlogs voor oogen, alwaar de instortingen hare laatste pogingen doen, doch de bestendigheid der groeijinge haar reeds eene volkomene overwinning belooft. En het is dit tooneel, hetwelk oogenblikkelijk zich opent.
Niet zeldzaam is het verschijnsel, aan den voet der bergen, van die bekoorlijke plekken, alwaar, door eenige belemmering van den loop der vloeden, kleine Meren zijn ontstaan, die vervolgens door de aarde, van de hoogten afgespoeld, gedempt worden. Ter plaatse, alwaar wij ons bevonden, ontstond de hinderpaal aan den ingang der engte, die van de woeste naar de landelijke vallei voert. Een Meer, voorheen hier ontstaan, is er gedempt, en deszelfs plaats wordt tegenwoordig vervuld door de schoonste weide, effen als het Meer zelf voormaals was. Gedurende de demping zijn de hellingen of glooijingen ontstaan in de bovenste gedeelten der bergen; de groeijing heeft
| |
| |
dezelve overdekt; en in plaats van eenen woedenden stroom is er niets overgebleven dan eene klare rivier, die al kronkelende door de weide vloeit.
Deze weide, zoo regelmatig in hare oppervlakte, wordt zeer bekoorlijk ingesloten van de omringende bergen, tegen welke zij tracht te klimmen even gelijk het water tegen de randen van het glas klimt, waarin het besloten is. En wat vertoont zich hier? Zoodra de menschen zich op de landontginning toeleggen, moeten er de denneboomen beneden aan de bergen om lijden; zij hebben eiken-, olm- en noteboomen noodig; vanhier, dat wanneer zij al de van zelf voortkomende gewassen der bergen hebben uitgeroeid, zij zelden dezelve zoo digt bij hen wederom laten groeijen; gemeenlijk stellen zij daarvoor dingen in de plaats, die hun dagelijks van nut zijn. Dienvolgens ontmoet men aan den voet dezer bergen eene verscheidenheid van boomen met afwisselend groen; en het is alleen boven deze bosschen, door menschen geplant, dat de denneboomen de bergen met hun donker groen bedekken.
Deze kleine vallei verlatende, moesten wij uit al onze magt de bergen beklauteren. Toen verdrongen zich, als het ware, malkander de kleine tooneelen, om malkander onze deelneming te betwisten. Op eenen afstandkan men zich niet verbeelden, hoe zeer deze eentoonige bergklompen in der daad verschillen. De bosschen, welke als uit één stuk schijnen te wezen, worden van bouw- en weilanden, en van een groot getal woningen doorsneden. Hier ziet men eene eenvoudige houthakkers- of herdershut; daar ligt eene kleine boerderij, met huis en boomgaarden; eene beek, die ruischende uit de boschen voortkomt, brengt elders de zagen in beweging, of doet eenen molen malen, schietende voorts in twintig takken, om de weide te vervrolijken. Overal vertoont zich de nijverheid; en overal, daar de mensch ééne schrede doet, doet de Natuur er vier.
Voor dat wij den top der bergen bereikten, trokken wij door boschen, aan den Graaf van wernigerode toebehoorende; hier deed mij de Heer van reden het vermogen des vernufts en van verstandige vlijt opmerken. Daar henen moet men zich begeven, om
| |
| |
onderrigt te bekomen, waarin de echte Ekonomie der bergoosschen besta, en welk een onberekenbaar voordeel er het menschdom van zoude kunnen trekken, indien hetzelfde vernuft en beredeneerde vlijt overal werkzaam waren. Geen boom gaat er verloren: want men kent er den regten tijd, dat hij plaats moet maken voor eenen anderen; en tot hoe vele nuttige doeleinden deze bosschen kunnen dienstbaar gemaakt worden, ziet men hier tevens aan al de werkzaamheden der houthakkers.
Maar om deze boschen ten nutte aan te wenden, zijn er menschen noodig; en indien zij op te grooten afstand in de vlakten wonen, moet men er op de bergen doen geboren worden. Ginds en elders moet er derhalve land ontgonnen, de plaatsen moeten met overleg uitgekozen, en reeds in den aanvang stevige verblijven verkozen worden, in welke de menschen behagen scheppen en hun geslacht kunnen voortplanten. Voorts moet men er het vee genot doen hebben, om, op zijne beurt, dezulken, die het oppassen, te doen genieten. Heilzame lessen zijn er omtrent dat alles op de landgoederen van den Graaf van wernigerode te lezen.
Na vier uren reizens door de valleijen en langs de hellingen der bergen, om de toppen te beklimmen, alwaar wij niets anders dan denneboomen zagen, bevonden wij ons in eene uitgebreide beplante vlakte, tot op eenen grooten afstand zich uitbreidende tot aan de hoogte van de Hartz, alwaar de Blocksberg, even als een reus, over alles henen ziet. Deze vlakte, aldus op de hoogte eindigende, veroorzaakt eene eigenlijke begoocheling van het gezigt; men kan niet gelooven, dat men zich op de bergen bevindt; men vergeet, dat de boschen, die haar van achteren insluiten, het bovenstuk dier zelfde boschen zijn, door welke men naar boven is geklommen, en die, van omlaag gezien zijnde, tegen de wolken schenen te stooten.
Nog een uur trokken wij door deze vlakte, die, langs eene onmerkbare glooijing, ons naar Elbingerode bragt. Hier ondervond ik nogmaals den invloed van den gids, onder wiens geleide ik reisde, aan de beleefdheid van den Opper-Houtvester, den Heere
| |
| |
schuster, bij wien wij onzen intrek namen. Hoe belangrijk is het geheele menschdom op deze bergen! Nimmer zal ik dezelve vergeten.
Ik heb de eer, enz. |
|