| |
| |
| |
Beriot van de conscriptie, of volksligting, bij de Romeinen.
De Conseriptie is de oudste, en oudtijds de eenigste en algemeen bekende, wijze van legers op de been te brengen. Elk burger was een geboren soldaat en verpligt zijnen Vorst of Vaderland eenige jaren als zoodanig te dienen. Inzonderheid was dit het geval bij de Romeinen, die aan de krijgshaftige inrigting van hunnen Staat hunne geheele grootheid en de heerschappij over de bekende wereld te danken gehad hebben. Elk vrijgeborene was gehouden een zeker getal van jaren, hetwelk voor een' ruiter op tien, voor een' voetknecht op twintig jaren bepaald was, de wapenen te dragen. De verpligting hiertoe begon met het achttiende en eindigde niet voor het zeven en veertigste jaar; zelfs konden degenen, die dan, het zij door ziekte, of door iets anders, daarin verhinderd zijnde, hunne krijgsjaren nog niet vol uit gediend hadden, tot hun vijftigste jaar daartoe genoodzaakt worden. Men moest ten minste tien jaren gediend hebben, eer men op eenen burgerlijken overheidspost aanspraak kon maken. De Consuls, die het hoogste bewind en eene bijna Koninklijke magt in den Staat hadden, waren tevens Opperbevelhebbers en voerden de legers in den strijd aan, gelijk de geschiedenis meer dan een voorbeeld levert van Consuls, die op het slagveld hun leven gelaten hebben.
Om een regt begrip van de Romeinsche Conscriptie te hebben, moet men zich eerst en vooral de Romeinsche Staatsinrigting, voor zoo verre zij hiertoe betrekkelijk is, voorstellen.
Romulus had de stad Rome in drie wijken (tribus) verdeeld. Derzelver getal is met den aanwas der stad en de uitbreiding van derzelver grondgebied allengskens tot vijf en dertig aangegroeid, van welke echter de stad zelve er slechts vier bevattede; de overige werden landwijken genoemd. Allen, die het Romeinsche burgerregt hadden, waar zij ook woonden, be- | |
| |
hoorden tot eene der wijken, die nu niet meer gedeelten der stad, maar van den Staat waren.
Verder waren alle burgers in zes klassen, naar gelange van hun vermogen, en elke klasse in een zeker getal centurien verdeeld. De eerste klasse, die uit de rijksten bestond, bevattede 80, de tweede, derde en vierde elk 20, de vijfde 30 centurien; maar de zesde, die uit de minstgegoede burgers bestond, maakte slechts eene centurie uit. Deze inrigting diende om in de Volksvergaderingen, waar men bij centurien stemde, aan de meestgegoeden een volkomen overwigt te verzekeren. Daarentegen moesten ook de vijf eerste klassen genoegzaam al de lasten van den Staat dragen, waartoe de krijgsdienst mede behoorde; doch deze werd, niettegenstaande men, althans in de oudste tijden, op eigene kosten, zonder eenige soldij diende, niet zoo zeer voor een' last, als wel voor eene eer en voorregt gerekend, nadien het gemeene volk daarvan, en bijgevolg ook van de eereposten en de voordeelen, daaraan verbonden, uitgesloten was.
Behalve de tachtig centurien der eerste klasse behoorden tot dezelve ook nog achttien centurien ruiters, die eenen bijzonderen stand, en wel den tweeden, in den Staat uitmaakten, en die wij daarom gewoon zijn Ridders te noemen, mitsgaders twee centurien kunstenaars of Bazen; zoodat deze klasse in het geheel uit 100 centurien bestond.
De centurien der vijf eerste klassen waren wederom onderscheiden in centurien van jonge en van bejaarde lieden. Jonge lieden waren allen boven de 17, bejaarde allen boven de 46 jaren. De eerste dienden in de legers; aan de laatste was de bewaring der rust en de verdediging der stad aanbevolen, waartoe ook, in geval van nood, aan de lieden der zesde klasse wapenen gegeven werden. Deze werden in later tijd, omdat hun getal te groot en nutteloos voor den Staat was, nog in drie rangen geschift, waarvan de eerste vervolgens mede onder de landmagt toegelaten, doch de tweede en derde alleen tot den zeedienst, welke bij de Romeinen minder aanzienlijk en in de vroegste tijden bij hen geheel onbekend was, gebruikt werden. In de laatste tijden van het gemeenebest is echter, gelijk in vele andere, zoo ook in dit stuk verandering
| |
| |
gekomen, en heeft men alle burgers, zonder onderscheid, tot den krijgsdienst toegelaten.
De gemelde staatsinrigting vorderde noodwendig, dat van het getal der burgers, hunnen ouderdom en vermogen naauwkeurig boek gehouden werd. Te dien einde moesten alle burgers, waar zij ook woonden, alle vijf jaren opkomen en beëedigde opgave doen van hunne namen, van die hunner vrouwen, kinderen, slaven en vrijgelatenen, van hunnen ouderdom en die hunner kinderen, als ook van hunne bezittingen en woonplaats. Die zich hieraan onttrokken had, diens goederen werden verbeurd verklaard en hij zelf gegeeseld en, als der vrijheid onwaardig, voor slaaf verkocht. Naarmate iemands goederen toe- of afgenomen waren, werd hij in eene hoogere of lagere klasse opgeschreven, en daardoor alle verloop in de oorspronkelijke inrigting voorgekomen.
Het gezegde zal genoeg zijn tot verstand van hetgeen, betreffende de wijze der volksligting bij de Romeinen, volgen zal; alleenlijk voegen wij er nog bij, dat de onderscheiding van het volk in klassen zich ook tot den krijgsdienst zelven uitstrekte; dus konden alleen lieden van de eerste klasse onder de Ridderorde aangenomen worden en den Staat te paard dienen, terwijl die van de vijfde klasse niet anders dan onder de ligte troepen gebruikt werden, die alleen met slingers gewapend waren en niet mede in de gelederen werden geplaatst.
Het is bekend, dat er te Rome jaarlijks twee Consuls verkozen werden. Dit geschiedde eenige maanden voor het einde van het jaar; doch zij aanvaardden hunnen post niet voor Januarij daaraan volgende. Evenwel, zoodra de verkiezing gedaan was, nam de Conscriptie een' aanvang. Gewoonlijk werden er in de vroegere tijden van het gemeenebest jaarlijks vier legioenen of keurbenden, voor elken Consul twee, beschreven, bestaande elk uit 3000, 4000, 5000, of uiterlijk uit 6000, voetknechten en 200 of 300 ruiters. Vegetius stelt dezelve in het geheel op 6666 man. Derzelver meerdere of mindere sterkte schijnt bepaald te zijn geworden naar de omstandigheden en het vooruitzigt op zwaardere of ligtere oorlogen, die er in dat jaar te voeren zouden zijn. Men zal zich mis- | |
| |
schien verwonderen, dat met eene zoo geringe magt zulke groote en menigvuldige oorlogen, en met zoodanig eene uitkomst hebben kunnen gevoerd worden: doch dit was het geval niet; want vooreerst verbeelde men zich niet, dat de keurbenden met het einde van elk jaar uit den dienst ontslagen werden en naar hunne haardsteden terug keerden: neen; maar wanneer het den Veldheer goeddacht hen af te danken. Ten andere maakten de bondgenooten de grootste magt in de Romeinsche legers uit, die daardoor dikwijls zeer talrijk waren: ook werd naderhand, toen het Romeinsche gebied zich buiten Italie en tot in de andere werelddeelen uitstrekte en de bevolking van Rome zelf zeer talrijk was, het getal der keurbenden grootelijks vermeerderd, terwijl nog daarenboven in buitengewone gevallen buitengewone volksligtingen plaats badden. Doch bepalen wij ons, om een duidelijk denkbeeld van de wijze der volksligting te krijgen, bij de gewone beschrijving van vier keurbenden, uit 6000 voetknechten en 300 ruiters bestaande.
Nadat de Consuls benoemd waren, werden, deels door deze, deels door het volk, vier en twintig Oversten over het voetvolk, voor elke keurbende zes, verkozen; en wel tien uit de voetknechten en veertien uit de ruiters: de eerste moesten tien, de laatste vijf jaren gediend hebben: gene werden daarom oudere, deze jongere genoemd. Vervolgens bepaalden de Consuls den dag tot de Conscriptie. De oproeping daartoe geschiedde door eenen omroeper, die, op last der Consuls, den dag en de plaats aankondigde, waarop allen, die uit hoofde hunner jaren verpligt waren te dienen, moesten opkomen. Van deze verpligting waren uitgezonderd: 1o. allen, die de bepaalde dienstjaren vervuld of den ouderdom van vijftig jaren bereikt hadden; 2o. de Overheidspersonen en Priesters; 3o. die, om bijzondere redenen, door den Senaat of Consul voor korter' of langer' tijd van den dienst vrijgesteld waren; 4o. die, uit hoofde van eenig ligchaamsgebrek of ziekte, tot den dienst onbekwaam waren. Het was de post der Censors de redenen van vrijstelling, die iemand voorgaf, te beoordeelen. Zoo iemand, hetgeen toch zeldzaam schijnt gebeurd te zijn, zich moedwillig tot den krijgsdienst onbekwaam gemaakt had, die werd strengelijk gestraft.
| |
| |
Valerius maximus schrijft, dat zekere vettienus zich de vingers van de linkerhand afgesneden had om van den dienst vrij te zijn. De straf, hem daarvoor opgelegd, bestond in verbeurdverklaring zijner goederen en eene eeuwigdurende gevangenis. De wederspannigen, of die zich aan de Conscriptie onttrokken, werden door gevangenis en andere straffen tot hunnen pligt gedwongen; zelfs werden, in sommige gevallen, de goederen der onwilligen verbeurd verklaard en zij zelve voor slaven verkocht. De tooneelspelers en vrijgelatenen waren van den krijgsdienst uitgesloten; want deze werden, even als de lieden der laagste klassen en de slaven, die eer onwaardig gekeurd.
Zoodra de dienstpligtigen vergaderd waren, verdeelden de Oversten zich, volgens de orde hunner benoeming, in vier partijen, en wel zoo, dat de eerste en derde partij uit vier jongere en twee oudere, de tweede en vierde uit drie jongere en even zoo vele oudere bestonden. Dit geschied zijnde, werden de wijken en centurien of naar goedvinden der Consuls opgeroepen of er werd over de orde der oproeping geloot, en de Registers waren bij de hand, waarin elks naam, ouderdom, en de wijk en centurie, waartoe hij behoorde, aangeteekend was. Uit de opgeroepene centurie werden nu, niet bij loting, maar bij verkiezing, (waarvan de Conscriptie bij de Romeinen delectus, keus of verkiezing heet, gelijk ook de legioenen of keurbenden van daar hunnen naam hebben,) vier van de jongste, die elkander zoo veel mogelijk in ligchaamsgestalte en krachten gelijk waren, getrokken. Uit deze vier kozen de Oversten, naar rang, eenen voor elke keurbende. Daarna werden vier andere van meerdere jaren, en vervolgens wederom vier andere, uit dezelfde centurie, uitgekipt en op gelijke wijze onder de vier keurbenden verdeeld. Aldus van centurie tot centurie voortgaande, tot dat men de keurbenden voltallig had, zorgde men, dat de eene in schoonheid van manschap niets boven de andere vooruit had; waartoe ook nog diende, dat de partij, die de vorige reis de eerste keus gedaan had, de volgende reis de laatste aan de beurt was, en zich dus met den overschietenden man van het viertal moest vergenoegen.
Nadat de verkiezing en opschrijving geschied was, verzamelden de Oversten van elke keurbende hunne manschappen om den eed van getrouwheid te doen,
| |
| |
hetwelk op de volgende wijze toeging: Men koos uit elke keurbende een' der geschiktste uit, die ten aanhooren van zijne spitsbroeders zwoer, dat hij zijne bevelhebbers zonder bedenken zou gehoorzamen, hunne bevelen naar zijn beste vermogen uitvoeren, den Veldheer overal volgen, waar hij hem ook geleiden zou, en de legerteekenen niet verlaten (deserteren). Deze eed door den eersten gedaan zijnde, traden de overigen man voor man voor, en zwoeren, door een teeken te kennen gevende, dat zij hetzelfde beloofden. Deze eed werd zeer heilig geacht, en de Veldheeren hadden de magt om degenen, die zich aan ongehoorzaamheid schuldig maakten, zonder form van proces, met den dood te straffen. De eed gedaan zijnde, liet men de opgeschrevenen uit een gaan, nadat men hun dag en plaats bepaald had, waarop zij wederom moesten opkomen.
De ruiters werden, waarschijnlijk door de Censors, uit de achttien ridder-centurien gekozen en aan elke keurbende drie honderd derzelve toegevoegd. Dit werd een vleugel genoemd, en elke vleugel had zijnen eigenen Bevelhebber of Overste, die door de Consuls gekozen werden. In de laatste tijden van het gemeenebest bestonden de ruiters niet alleen uit ridders, die een paard van den Staat hadden, maar ook uit anderen, die niet tot de ridderorde behoorden en hun eigen paard hadden.
Wat de soldij betreft, wij hebben boven gezegd, dat de Romeinsche soldaten in de oudste tijden op eigene kosten dienden: dit is evenwel naderhand veranderd. Na het jaar 347 van de stichting der stad heeft men zoo aan de ruiters als aan het voetvolk soldij, deels in geld, deels in levensmiddelen, begonnen te geven. Deze was in den beginne gering; doch daar met den rijkdom van het Romeinsche volk ook, zoowel onder de krijgslieden als onder de andere standen, de behoefte aangroeide, is dezelve van tijd tot tijd verhoogd. De hoplieden, hoedanigen er in elke keurbende van 6000 koppen 60 waren, kregen het dubbel en de ruiters het driedubbel der gewone soldij: doch dit schijnt alleen van die, welke met hun eigen paard dienden, niet van die uit de ridderorde gezegd te kunnen worden, aangezien de laatste in eens eene bepaalde som tot het aankoopen van hun paard en
| |
| |
voorts eene jaarwedde tot onderhoud van hetzelve ontvingen.
Behalve de dienstpligtigen, die de keurbenden uitmaakten, had men gewoonlijk in de Romeinsche legers ook nog een aantal onde soldaten van beproefde dapperheid, die, hunne jaren uitgediend hebbende, niet meer tot den dienst gehouden waren, maar ten gevalle van den Veldheer mede te veld trokken. Deze werden door den Veldheer door brieven of boden verzocht, om op te komen, en daarvan evocati of opontbodenen genoemd. Zij waren vrij van het doen van wachten en alle gewone legerdiensten: zij hadden den rang van hoplieden en stonden onder geene der Bevelhebbers van de keurbenden; maar alleen onder den Veldheer, dien zij in het leger omringden en aan wiens zijde zij vochten. |
|