| |
| |
| |
Mengelstukken.
Een vroeggestorvene aardeling aan zijne nog sterfelijke vrienden in de zigtbare wereld.
De verhevenste trappen van zedelijke volkomenheid moeten door mij nog bereikt worden; maar, Eeuwige Vader van mijn aanwezen! toch ben ik nu reeds volkomen gelukkig. Al de zalige genietingen, waarvoor ik vatbaar ben, verzadigen mijne begeerten, terwijl, bij elke vordering in volkomenheid, mijne vatbaarheid voor geluk zich uitbreidt en nieuwe Goddelijke genietingen mij in dankbare liefde en verrukking doen ontvlammen. Hoe vele kringen werd ik niet reeds doorgeleid, sints ik mijn onsterfelijk aanzijn gevoelde! en in elken kring waren de bevredigende zaligheden naar mijne vatbaarheid berekend. Nog sterfelijke bewoners van de schoon gevormde aarde, van de aarde, die als eene bevallige medegetuige van de wijsheid, de liefde, en de onbegrensde almagt van haren Schepper, door de naauwkeurigst afgewogene krachten der Natuur, rusteloos om de glinsterende zon wandelt! nog sterfelijke bewoners van dien zegenvollen lusthof der Godheid! ik gevoel mijne betrekking tot u, ja, ik gevoel mij, door de teederste banden van verwantschap, aan u verbonden. Dierbaar en zalig zijn voor mij die banden; want het lief hebben schenkt eenen Goddelijken wellust. Liefhebben is de onafscheidbaarste eigenschap der zedelijke natuur, de hoofdtrek der hoogste volmaaktheid, die boven alle, eenmaal gewordene, dingen, eindeloos, eindeloos ver verheven is; schoon die volmaaktheid in het gevoel van alle zedelijke wezens eene verstaanbare stem verheft, en de liefdevolle bedoeling des Eeuwigen, in het vormen van denkende kinderen, predikt. Ja, alle denkende wezens vertoonen de schaduwtrekken van hunnen Vader. En, Hem gelijkvormig te worden - om hierdoor in de onnadenkelijke, zalige genietingen des aanzijns te deelen; dit, dit is
| |
| |
hunne heerlijke bestemming. Al de betrekkingen, waarin de vrijwerkende kinderen gods. tot al de onderscheidene deelen der schepping staan, zijn als zoo vele onuitputbare bronnen van vreugde, die tot in eeuwigheid voortstroomen. Maar ook die betrekkingen zijn onderscheiden. Zulke wezens, die dezelfde geaardheid, die dezelfde hoedanigheden met elkander gemeen hebben, die door dezelfde standverwisselingen tot volkomenheid geleid worden; zulke wezens staan tot elkander in de naauwste betrekking; want, gelijkheid in eigenschappen en vatbaarheden, vormt eene harmonie in begeerten en neigingen, eene zaligheid schenkende vriendschap, gelijk aan de volmaakte liefde van god, tot alles wat met zijne natuur niet strijdig is.
Geen wonder dan, denkende Aardelingen! dat de onsterfelijken, die eenmaal tot uwen kring behoorden, door de teederste banden aan u gehecht bleven. De standverwisseling, die wij ondergaan hebben, wacht ook op u, en deze alleen verbergt ons voor uw gewaarwordend wezen. In een bezintuigd omkleedsel, waarover de vergankelijkheid zegeviert, wordt gij met het aanwezeu bekend; gij gevoelt het, en verblijdt u in elke genieting, die uwe redelijke begeerten bevredigt. Geliefde Medegenooten des aanzijns! ik was ook eenmaal sterfelijk; maar geene menigvuldige zinnelijke gewaarwordingen moesten mijne vermogens doen ontwaken en oefenen. Neen, langs eenen geheel anderen weg werd ik van volkomenheid tot volkomenheid voortgeleid. Vroeg, in den morgenstond van het sterfelijk leven, riep mij de Vader der schepping naar de vreedzame Paradijzen der onschuld. Nog naauwelijks had het zinnelijk genot mij in kommerlooze blijdschap doen deelen; nog naauwelijks staarde ik het liefelijk licht, met van genoegen glinsterende oogen, aan, terwijl de teederste lief kozingen van beschermende Ouderen mij al den wellust, waarvoor ik toen vatbaar was, deden genieten; of mijn werktuigelijk leven werd door eene volkomene versterving verdoofd; de stroom van mijne gewaarwordingen stond stil, en in eene gedachtelooze onbewustheid sluimerde ik in den arm van mijnen vriendelijken Bescherm-Engel, die mij, als eene jeugdige telg der hoogste volmaaktheid, met hemelsche minzaamheid bewaakte.
| |
| |
Zintuigen, eigen aan mijn versijnd, aan mijn geestrijk wezen, maar die door de grovere zintuigen van mijn sterselijk omkleedsel nog niet opgewekt, nog niet ontwikkeld waren; deze sijnere, deze voor mijne zedelijke natuur geheel berekende zintuigen, werden welhaast nu, door onmiddellijke verkeering met zedelijke, met onsterfelijke wezens, werkzaam en vatbaar gemaakt voor nieuwe, voor fijnere gewaarwordingen, die mijne denkingskracht verlevendigden en veradelden. Straks verdween nu ook mijne neiging tot gedachtelooze sluimering, en de staat van onbewustheid, waarin mijne jonge, krachtelooze vermogens zich nog onlangs bevonden, werden afgewisseld door eene levendige opmerkzaamheid, door een duidelijk besef, en door de fijnste, de edelste aandoenlijkheid. Nu vloeiden de zaligste gewaarwordingen door mijn aanwezen; nu scheen zich alles in mijn geheel te spiegelen; reine begeerten ontvlamden, edele driften bevleugelden dezelve, en door de liefelijkste bevrediging werden zij, bij elke werkzame poging, bij elke zedelijke vordering, gekroond. - Ja, mijne sterselijke Vrienden! de standverwisseling, die ik in mijne teederste jeugd onderging, was voor mij als eene fontein van Goddelijk reine genietingen, die mijne jonge vatbaarheid te gemoet stroomde. Dierbare Ouderen! wier aanzijn de ontwikkeling van het mijne veroorzaakten, ja, uw kleine geliefde jongeling, wiens vroege dood gij beweendet, zegende zijn lot, en smaakte, als een jeugdige hemelling, al de zaligheden der onschuld; terwijl nog uwe tranen zijn verstijfd lijkje, zijn verstorven omkleedsel bedauwden.
Mijne eerste aandoeningen, na het sterven ondergaan te hebben, waren onbeschrijf baar zalig. Helder en bevallig vertoonde zich de geheele schepping, en eene hemelsche weltevredenheid overschaduwde mij. - Neen, geene hoogschitterende heerlijkheid bekoorde mij; geene palmen der overwinning werden mij aangeboden; maar een verteederende glans, eindeloos bevalliger nog dan het blozen des liefelijken dageraads voor uwe sterfelijke oogen is, omstraalde mij, en schonk eene verzadigende kalmte aan al mijne zinnen. Elk tijdstip, schoon het aanwezen hier, in de voor u onzigtbare wereld, door geene tijdstippen,
| |
| |
maar alleen door vorderingen in volkomenheid wordt afgemeten: maar ik zoek mijne gedachten in uwe taal uit te drukken; elk tijdstip vergrootte zich mijn geluk, of liever, mijne vatbaarheid breidde zich uit, en omvatte meer zalige genietingen. - Eindeloos bevalliger dan het liefelijkst lustpriëel, waaraan immer op aarde de Natuur al hare weldaden als verspilde, waaraan immer de menschelijke kunst hare vermogens uitpatte; eindeloos bevalliger was de schepping, die mij omringde; al het schoon der vriendelijk aanlagchende Lente, die op aarde uwe beemden en velden met vleijend groen en bloeijende bloemen versiert; al het schoon van zulk eene jonge, bloemrijke Lente vereenigde zich hier, om mij te verrukken. Blijde jeugd bloeide mij alom te gemoet; onverwelkbare reine lelieën, bepareld met dankbare tranen der hemelsche vriendschap, waren voor mij het sieraad der onschuld, en werden door vriendelijke Engelen mij geschonken. De geurvolle wasem, die uit duizend, duizend liefelijk bemaalde paradijsbloemen vloeide, steeg omhoog, als luchtige wolkjes, waarin de morgenstralen der volmaaktheid zich spiegelden, en op die wolkjes zweesde ik, met mijne onsterfelijke gespelen; terwijl de liefelijk suizende koeltjes, gelijk aan den levenwekkenden adem des Eeuwigen, toen die over de eenzaam bruisende wateren, die de ongevormde aarde bedekten, zweefde, ous vreugde en verkwikking tegen voerden, terwijl zij met onze golvende lokken speelden, en de snaren der gouden speeltuigen deden trillen. Jeugdige natuurgenooten, even als ik van den voedenden boezem der weenende moeders, door hunne vriendelijke Bescherm - Engelen in deze paradijzen vol onschuld overgevoerd, waren mijne lagchende en leerende gespelen. Goddelijke vriendschap gloeide in ons aanwezen, en drenkte ons uit fonteinen van eeuwigen wellust. Onsterfelijk gewordene aardelingen, wier aanzijn, gedurende hun sterfelijk leven, meerder en schooner ontwikkeld was, dan het onze; aardelingen, die op hunnen
langeren weg naar het graf, gods volmaaktheid beter hadden leeren kennen, en zich zelven reeds naar die volmaaktheid hadden beginnen te beelden; zulke onsterfelijk gewordene aardelingen, in verhevener kringen dan wij geplaatst, daalden vaak
| |
| |
tot ons neder, omhelsden in ons gelukzalige Paradijsbewoners, en werden onze onderwijzende vrienden, die onze vermogens op menschelijke wijze oefenden, en tot hoogere volkomenheid geleidden.
Zoo werd ik gevormd, om in de zedelijke wereld, de standplaats, die voor mij in de rij der denkende wezens bestemd is, te bekleeden. Zoo streefde ik van kennis tot kennis, van volkomenheid tot volkomenheid, en het terugzien op elken kring, dien ik doorwandelde, schenkt nieuwe, blijde verlustigingen. Bloeijende bloemen en verzadigende vruchten versierden mijne paden. Al mijne oefeningen bekroonen mij met zelfvoldoening. Het tegenwoordige verzadigt mij met vreugde, en in de zalig aanlagchende toekomst verliezen zich mijne denkbeelden. Heerlijk zijn hier mijne werkzaamheden. Sterfelijke Vrienden! uwe verbeelding schilderde nimmer de zaligheid vergrootende werkzaamheid van uwe verhemelde Natuurgenooten. Onderscheidene neigingen bezielen de veerkracht van mijne Medehemellingen, en voor die allen zijn nieuwe, onafzienbare velden ontsloten. Met een doordringend oog staren wij allen op de Natuur, die dochter der almagtige Godheid. Een nooit rustende weetlust schenkt veerkracht, en bezielt al onze pogingen, die ons eeuwig met nieuwe verrukkende blijdschap, over nieuw ontdekte schoonheden, bekroonen. Minzaam onderrigtende Engelen geleiden ons, vrij voor alle dwalingen, tot in de verborgenste werkplaatsen der Natuur. Daar zien wij hare krachten, volgens de hoogstvolmaakte wetten der Eeuwige Wijsheid, werken; daar zien wij het onafgebroken verband der geheele aanwezendheid; daar zien wij de volmaakte eenheid van het geheel. Meer gevorderde Natuurgenooten beschouwen onze oefeningen met zalige blijdschap, en wekken ons dan uit verstommende bewondering, tot aanbidding en tot lofzangen: want liefde, namelooze liefde van den Vader des heelals, is de eeuwige bron van het leven, van de werkzaamheid, en van de gelukzaligheid der grenzenlooze schepping, wier voltooijing zich tot in het oneindige ontwikkelt; ja, wier volkomene voltooijing de af beelding der onnadenkelijke, der onbegrijpelijk volmaakte gelukzaligheid is, van Hem, die, zich zelven genoegzaam, het aanzijn eeuwig, eeuwig,
zonder aanvang, zonder op-
| |
| |
volging of einde, in deszelfs volle uitgestrektheid geniet; de liefde des Oneindigen doet onze opgetogenheid in zalige blijdschap wegsmelten. Dan heffen de vlammende serafijnen het driewerf Heilig op onnavolgbare toonen aan; al onze verheerlijkte broederen vervangen hunne galmen, en met hemelsche zachtheid doen zij, nog sprakeloos van verrukking, de gouden harpen dan klinken. Menigwerf treden de beschermende Engelen der onschuld, met glinsterende morgenstralen gekroond, in ons midden, en verkondigen ons de vorming van eene nieuwe wereld, waarop denkende kinderen des Almagtigen hunne geboorte te gemoet sluimeren. Nieuwe vreugde en ontvlammende liefde doen alsdan de blozende glansen, die van ons afstralen, met verhelderden luister glinsteren. Daar geleiden ons die Engelen naar de geboren wordende wereld; daar zweven wij dan op jeugdige lichtstralen, en zingen bij beurten den Lofzang der Schepping, den Lofzang der Eeuwige Liefde en der Wijsheid, terwijl nieuwe broederlijke wezens, waarover de adem des Almagtigen zweeft, door onze galmen gewekt worden. Zoo zongen ook de Hemellingen in het geboorte-uur der zigtbare wereld, waar ik eerst het aanwezen ontving, en wier schoonheden mijn onsterfelijk oog nu verrukten. Ja, velen uit ons, Geliefde Stervelingen! verlustigen zich op de moeder-aarde, waar zij, aan uw zinnelijk oog ontweken, de werken der liefdevolle Godheid beschouwen, bewonderen, en toejuichen. Of waant gij, Geliefden! dat zoo vele sieraden der schepping, waarvan gij geene gewaarwordingen gevoelt, omdat zij te fijn zijn voor uwe grovere zintuigen, nutteloos gevormd zijn, en onopgemerkt blijven? Neen, voor wezens, die het grof bewerktuigd stof hebben afgelegd, zijn die sieraden der schepping onuitputbare bronnen van de zaligste aandoeningen.
Berekent vrij naar het genoegen, hetwelk door den Natuuronderzoeker gesmaakt wordt, wanneer zijn oog, met het voortreffelijkst kunstglas gewapend, duizend gevoelige medeschepselen, die zich op hunne wijze in het aanwezen verlustigen, ontdekt, berekent naar dat genoegen, gij Edeldenkenden! de verrukkingen, die uwe verhemelde Natuurgenooten genieten, bij de duidelijkste beschouwing van het bestaan en van de
| |
| |
huishouding der tallooze kleine schepselen, die zoo schoon gevormd, zoo geschikt voor de blijdste genietingen, de fijnste dampen, de wemelende stofjes, en de fijne vloeibare lucht bewonen. - Ja, Geliefden! berekent vrij naar het genoegen des Natuuronderzoekers, bij elke nieuwe gewaarwording, die hij door kunst en vlijt verzamelt, den zoeten wellust van uwe onsterfelijk gewordene vrienden, die, waar zij zich ook bevinden, gods liefdevolle nabijheid gevoelen, daar de geheele schepping toch hun hemel is; ja, beschouwt onzen zoeten wellust, indien u dit mogelijk zij, wanneer wij de fijnste werkingen der Natuur in het helderst licht beschouwen, wanneer wij het dierlijk leven, in deszelfs volle uitgestrektheid, tot aan de uiterste grenzen van hetzelve tot daar, waar het in het groeijend leven wegsmelt, volgens de schoonste, de heilzaamste regelen zien werken; wanneer wij in de kleinste waterdroppen, duizend gevoelige schepseltjes, als in eenen nieuwen oceaan zien spelen, en al de vreugde, waarvoor zij vatbaar zijn, genieten. Ja, berekent onzen wellust, wanneer wij gods goedheid en almagt tot in het oneindige bewonderen, wanneer wij in de kleinste zandkorrel, de heerlijkste grot, ter woning van een genietend wezen, zien uitgehold; wanneer wij in de onzigtbaarste uitwaseming, eenen dampkring voor levende en op hunne wijze gelukkige schepseltjes beschouwen; wanneer wij het groeijend leven in ontelbaar verscheidene rigtingen zich zien uitbreiden; wanneer wij de menigvuldige kruiden, in denzelfden grond, hun onderscheiden voedsel zien opzamelen; wanneer wij de sappen, op duizend, duizend onderscheidene wijzen, door hun zamenweessel zien vloeijen, en tot ontwikkeling der vruchtbeginsels dienstbaar zijn.
Goddelijke blijdschap smaken wij, Hemellingen! in deze en in soortgelijke opmerkingen. Zoo leeren wij de wereld, waartoe wij behoorden, van nabij kennen; en wij verheerlijken onzen god, die zoo vele zaligheden voor sterfelijken en onsterfelijken, ook op de wentelende aarde, verspreidde. Op onderscheidene wijzen volgen wij de eeuwige Volmaaktheid, naar welke wij ons eeuwig blijven vormen in het uitbreiden van geluk en van vatbaarheid, om het geluk te genieten. Nooit vermoeid, nooit lusteloos, werken wij, vol or- | |
| |
de en bedoeling, rusteloos voort. Ons opgehelderd verstand vertoont ons de beste middelen, om de heilrijkste einden te bereiken. Velen uit ons bevredigen hun scheppend genie in de uitgebreide velden des aanwezens; eenigen ontwikkelen heerlijke beginsels; zij volgen de orde, en werken tot bevordering van het volmaaktst ontwerp mede. Prachtige zonnestelfels worden door hen versierd; zij plaatsen de ligchamen op de bestgeschikte wijze, om door de terugkaatsing der heerlijke kleuren, waaruit de lichtstralen gevormd zijn, de bewondering en de verrukking van denkende wezens te doen geboren worden. Voor anderen uit ons, is de Eeuwige Wijsheid eene Goddelijke zanggodin; god, de Natuur, en de hemelsche vriendschap, worden door hen met schilderende lofzangen vereerd, terwijl zij het welgevallen der geheele zedelijke natuur, als hunne gloriekroon, wegdragen. Maar allen verlustigen wij ons in gods volmaaktheid; ons allen ontvlamt zijne liefde; Hem te roemen, te verheerlijken, en te danken, is onze zaligste wellust. Ja, in dien Godsdienst vereenigen zich al de Onsterfelijken, al de Engelen en Gezaligden; terwijl wij jezus, die de menschelijke natuur in hare zedelijke waarde heeft hersteld, den hoogsten lofzang toezingen. Naauwelijks was ik onsterfelijk, of mijn oog aanschouwde Hem aan het hoofd der verheerlijkten, terwijl zuivere menschenliefde zijne ontzagwekkende majesteit voor
mij verzachtte. Mijn Bescherm-Engel bragt mij tot Hem: ‘Zie hier,’ sprak hij, ‘uwen Eeuwigen Vriend, uwen Zaligmaker!’ Jezus zag zegenend op mij neder: ‘Geniet het heil, dat voor u bereid is, jeugdige Lieveling!’ zoo luidden zijne Goddelijke woorden, ‘ook uw aanwezen vergroot mijne heerlijkheid; zoo ras het licht der kennis u bestraalt, zal reine Goddelijke liefde u met mij vereenigen.’ - En nu, nu, o zalige bewustheid! ben ik een broeder van den volmaaktsten der menschen, van den Eeuwig-geliefden des Vaders; nu is Hem te kennen, mij het eeuwig leven. Met heiligen ijver en liefde geleid ik nu elken onsterfelijken, die jezus niet kent, tot die zalige bewustheid, die mij eeuwig zal verrukken; tot die bewustheid, dat in Hem geheel het menschelijk geslacht rein en dierbaar is in het vlekkeloos oog der Godheid. Met hemel- | |
| |
sche blijdschap verheug ik mij over elken sterveling, die zich met jezus door een waarachtig geloof vereenigt, over elken dwalenden, die door zijne leer behouden wordt. Ja, geliefde Sterfelijken! wij allen verheugen ons over elke edele gedachte, die in uwe ziel wordt geboren, over elke edele daad, die gij tot eer van god en mensch verrigt. Uwe onschuld is onze roem; uwe deugd doet geheel de onzigtbare wereld weergalmen, door dankende Lofzangen; uw lijden, uwe droefheid treft ook uwe Hemelsche Natuurgenooten: maar wij voorzien de heilvolle uitkomst, en deze doet ons juichen. Uwe tranen zijn niet vruchteloos; wij zien die vloeijen; zij glinsteren als verzilverde dauwdroppelen op de palmen der overwinning, die voor u allen, o beproefde Godvruchtigen! buiten de grenzen der zigtbare wereld reeds groenen. |
|