Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 623] [p. 623] Bij de nadering van den herfst. De bloeijende Lente, zoo schoon als de morgen, Die eenmaal de wordende wereld bestraalde, Toen Serafs den lofzang der scheppende liefde, Zoo grootsch deden galmen door 't grensloos heelal: De bloeijende Lente bekranste onze beemden Met bloesems en bloemen; toen droogden de tranen Des grievenden kommers, toen juichte de hoop weêr, En bergstroomen vloeiden door 't lagchende dal. Ook de adem des Zomers blies dorrende bloesems Van de eerkroon der Lente, maar kuste weldadig, Met gloeijende lippen, de vleijende blosjes Der sapvolle rijpheid op 't lustwekkend oost. Nu biedt ons de Herfst, schoon geen blijde verwachting Op groenende vlerkjes haar boezem omfladdert; Nu biedt ons de Herfst, schoon geen bloesems haar tooijen, De schatten, door Lente en Zomer beloofd. Nu golven en ruischen de goudgele halmen; Daar juichen de maaijers; 't is feest op de velden; Daar blinken de sikkels in klimmende glansen Der Herfstzon, die vrolijk de nevlen verguldt: 't Is feest in de hutten van 't landvolk, dat zingend En dankend en dansend om wagens en schuren De schoven verzamelt; waar vruchtbaarheid liefdrijk De blijde verwachting des landmans vervult. Hoe groot is gods liefde, bewoners der Aarde! Hij schiep ons een' lusthof, waar suizende koeltjes, Die zacht ons omwaaijen; waar loeijende stormen Zijn zeegnende goedheid alom doen verstaan: - God schiep ons een' lusthof, waar 't lagchen des daagraads En 't schittren des bliksems, waar 't raatlen des donders En 't kabblen der beekjes zijn wijsheid verkondigt. Komt, heffen we, aanbiddend, zijn' lofzang dan aan. Nog zweven de galmen van 't feestlied der schepping, Dat eenmaal de Serafs, gehuld in de stralen Der morgenster, zongen, door wentlende sferen. De dankende sterfling volgt staamlend hun lied, Bewoners der boorden van Rijnstroom en IJssel, Van Maas en van Schelde! Bewoners der oevers Van schuimende vloeden! roemt met mij gods liefde, Die ons weêr den beker des overvloeds biedt. [pagina 624] [p. 624] Lof zij u, o Vader der grenslooze schepping! Lof zij u, Bestuurder der tallooze sferen! De denkende menschheid aanbidt u al juichend - Voor haar vlieten stroomen van 't zaligst genot; - Wat zeg ik! genieting, zoo rein als uw liefde, Doorstroomt heel de schepping. Gij spiegelt uw aanzijn In 't heil van uw schepslen; de sterfling knielt neder; Hem zeegnen de Serafs, als 't kroost van hunn' god. Ontzettend gevoel! gij, een telg van de Godheid! Gij magtlooze sterfling, die vruchtloos de wolken, De bruisende golven, de kruipende wormen, De lucht, die uw boezem doet zwellen, beveelt! Geen regendrop valt, wen gij 't eischt. Kan uw adem Den stroom doen bevriezen? Of kunt gij de sneeuwvlok Uit rozendauw scheppen? Heeft ooit, op uw wenken, Het koeltje der Lente om de ijsrots gespeeld? Toch, magtlooze Sterfling! toch schittren de vonken Des Godlijken levens u rein in den boezem; Toch drukte de Vader der schepping de beeldtnis Der hoogste volmaaktheid u diep in 't gevoel. Toch noemt u de vleklooze Zoon van den Eeuwgen; Toch noemt u de weêrschijn des naamloozen wezens; Toch noemt u de Vorst aller menschen zijn' broeder, En stelt het volkomenst geluk u ten doel. Vernedert u zelf niet; eerbiedigt uw waarde; Verhoogt uw begeerten; o streeft naar volmaaktheid; Veredelt uw aanzijn door 't liefdevol weldoen; Spreidt vrengde om u henen; zoo nadert gij god. Zoo schittert het werk van uwe afkomst, op't heerlijkst, In al uwe daden, veredelde Christnen! Juicht grootsch: god is liefde! Volgt jezus; Hij wenkt u. Zoo vloeit zelfs uit rampspoed nog 't zaligst genot. Kom, Landgenoot! juich; ja, 't is feest op de velden. Geen morrende toonen ontstemmen de citers Der dankende blijdschap. Zelfs daar, waar de halmen Geen' overvloed bieden, zweeft lagchende vrengd. Genieting ontvloeide aan den schoot der saizoenen. Door boomgaard en wijnloof weêrgalmen gezangen Der dankende welvaart; tevredenheid strengelt Voor telgen der Godheid reeds d' eerkrans der deugd. Vorige Volgende