| |
De historie van Dorantes.
Een zeker Heer, wiens naam ik onder dien van dorantes zal verbergen, was aan eene jonge Juffer gehuwd, hem gelijk in rang en vermogen, en die, zonder eene schoonheid te kunnen genoemd worden, zeer bevallig was. Met groote teederheid gedroeg hij zich jegens haar; van haren kant was zij zeer op hem gesteld; geen paar konde gelukkiger leven, tot dat eene ongelukkige neiging, tot welke de vrouwen maar al te zeer overhellen, den band dier zoete vereeniging verbrak, en beiden even ongelukkig maakte, als zij voorheen gelukkig geweest waren.
Mevrouw dorantes hield naauwe vriendschap met eene jonge weduwe, welke ik klara zal noemen. Van hare kindsheid af hadden zij met elkander verkeerd, en de verandering van haren levenstand had geenen invloed gehad op de gevoelens, welke zij over en weder koesterden. Zelden verliepen er twee dagen, dat zij elkander niet zagen; en naardien doran- | |
| |
tes zelden uitging, was hij zeer in zijnen schik met een' derden persoon om een ombertje te kunnen spelen.
Klara was zeer schoon, bezat zeer regelmatige gelaatstrekken, had fraaije tanden, en was eene bekoorlijke gestalte. Bij voorkomende gelegenheden had dorantes meer dan eens van deze volmaaktheden met zijne vrouw gesproken; waarvan, hoewel het, gelijk in het vervolg zal blijken, haar niet weinig mishaagde, zij geene kennis schcen te nemen, tot dat hij, op zekeren dag, terwijl zij over de schoonheid van eenige vrouwen van hunne kennis spraken, tot haar zeide: ‘Wel, ik denk niet, dat eene van uwe vriendinnen zoo mooi is als klara.’ - ‘Klara ziet er zekerlijk vrij wel uit,’ hernam zij met eenige statelijkheid; ‘maar zulks kost haar ook geene geringe moeite.’ - ‘Welke moeite,’ riep hij uit. - ‘Wel, om u de waarheid te zeggen,’ hernam zij, ‘al die dingen, welke gij in haar bewondert, zijn louter kunstwerk; zij heeft, weet ik, zeven of acht valsche tanden; wat haar haar aangaat, van nature helt het naar het roode; maar zij wascht het met een zeker water, hetwelk zoo fraai zwart doet schijnen als het zich nu vertoont; en wat hare kleur aangaat, zij gebruikt witte en roode verw; daarenboven slaapt zij altijd in een nachtmasker, om de rimpels te voorkomen.’ - ‘Dat is onmogelijk, mijn lief!’ antwoordde hij; ‘ik heb zoowel oogen als gij, en weet het natuurlijke van het gekunstelde gemakkelijk te onderscheiden.’
‘Gij mannen,’ was haar wederwoord, ‘wordt in deze dingen dikmaals bedrogen; indien gij haar op eenen morgen zaagt, zoudt gij overtuigd worden van de waarheid van hetgeen ik zeg, en van nog meer daartoe. Maar ik heb klara lief, en zoude om geen werelds goed aan iemand willen zeggen, hetgeen ik u gezegd heb.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij met eenige scherpheid: ‘want, zoo gij het deedt, zoude geen mensch u willen gelooven.’
‘Dan spijt het mij, dat ik er ooit een woord van bij u gerept heb,’ zeide zij op eenen eenigzins trotschen toon. - ‘Het ware beter geweest, dat gij het niet gedaan hadt,’ voerde hij haar gramstorig
| |
| |
te gemoet, ‘omdat het mij geen zeer gunstig denkbeeld geeft van uwe edelmoedigheid, of van uwe opregtheid, en bevestigt mij in hetgeen ik dikmaals omtrent uwe sekse heb hooren aanmerken; te weten, dat nooit eene vrouw gunstig over de schoonheid van eene andere spreekt.’ Dit gezegd hebbende, nam hij zijnen hoed, en ging straks ter deure uit.
Mevrouw dorantes, welke haren man nooit voorheen op dien scherpen toon had toegesproken, had nu ongetwijfeld berouw van hetgeen zij had gezegd; doch de woorden waren er uit; zij konde dezelve niet herroepen; en hoogmoed en schaamte gedoogden niet dat zij bekende, onwaarheid te hebben gesproken. Van dien tijd af aan bespeurde zij eene zigtbare vermindering in de teederheid en den eerbied, met welke dorantes haar tot nog toe had behandeld, en begon de onschuldige klara te haten om een ongeluk, hetwelk zij zich zelve op den hals had gehaald; zij behandelde haar met veel koelheid, en beval eindelijk aan hare bedienden om te zeggen, dat zij niet te huis was, wanneer zij haar wilde komen bezoeken. Hierom staakte de schoone weduwe hare bezoeken; en vermits zij wist, niets gedaan te hebben, waarmede zij deze behandeling verdiende, nam zij ook geene moeite om onderzoek te doen naar de reden.
Uit hoe geringe beginsels ontstaan dikmaals de grootste twisten en oneenigheden! - Dorantes, bespeurende dat klara niet meer als naar gewoonte aan zijn huis kwam, twijfelde niet, of zijne vrouw had haar persoonlijk beleedigd, of met anderen over haar even eens gepraat, zoo als zij met hem gedaan had; en van de onregtvaardigheid daarvan een levendig gevoel hebbende, konde hij zich niet bedwingen van eene heimelijke verachting, met verontwaardiging gepaard, tegen haar op te vatten.
Iets toevalligs werkte mede om dit misnoegen op zijne vrouw te versterken. Bij geval ontmoette hij klara op zekeren dag, en haar met zijne gewone beleefdheid aansprekende, vraagde hij naar de reden, waarom zijne vrouw van haar aangenaam gezelschap zoo lang beroofd geweest was? Waarop zij zeer driftig tot antwoord gaf, ‘dat voor zoo veel zij verscheidene bezoeken had afgelegd, en geene tegenbezoeken had ontvangen, konde zij zich niet
| |
| |
vleijen, dat haar gezelschap langer aangenaam was.’ - ‘O, Mevrouw!’ hernam hij, ‘ik hoop niet dat gij zoo laag zult denken over uwe eigene verdiensten, of over onze regtmatige begrippen daaromtrent, dat gij zulk eene gedachte zoudt koesteren. Ik heb zeer veel leeds van mijne vrouws afkeerigheid; maar ik onderstel, dat zij staat maakte, in uwer beider naauwe vriendschap eene verschooning te zullen vinden. Ik hoop, dat gij goedertieren genoeg zijn zult om het te vergeven, en ons daarvan te overtuigen, door ons spoedig te komen bezoeken.’ - ‘Mijnheer!’ was haar antwoord, ‘indien uwe echtgenoote goedvinde, mij te laten weten dat zij te huis zijn zal, zal ik bij haar mijne opwachting komen maken.’ Dit gezegd hebbende, maakte zij eene diepe nijging, en ging met zoo veel spoed van hem, dat hij geene gelegenheid had, haar een enkel woord te antwoorden.
Te huis komende, verhaalde hij haar, wat hem was bejegend, en voegde er nevens, dat, voor zoo veel hij niet vernam, dat er eenige reden was om de verkeering af te breken, hij aan klara eene boodschap zoude zenden om haar te noodigen. Op het eerste noemen van klara's naam werd zij zoo rood als bloed; en toen hij ophield van spreken: ‘Ik begrijp niet, wat zij bedoele,’ zeide zij, ‘met zich zoo veel te laten voorstaan; nooit heb ik haar mijn huis verboden, en indien zij goedvinde weg te blijven, heb ik geene reden om haar eene uitnoodiging te zenden. Doch daar ik zie, dat gij er zoo zeer mede gepleisierd zijt, zal ik om haar zenden.’ - ‘Ik er mede gepleisierd zijn!’ riep hij uit op eenen gemelijken toon. - ‘Ja! om reden dat gij zelve zoo veel belang in deze zaak stelt.’ Dit deed hem alle geduld verliezen. Hij zeide haar, dat zij zich zeer slecht gedroeg; dat zij toonde, een kwaad hart te bezitten; en in gevalle zij in hare wijze van doen volhardde, zij zich zelve zijne liefde en eerbied onwaardig zoude maken.
‘Ik zie,’ riep zij, ‘dat ik die beiden bij u verbeurd heb; maar,’ voegde zij er nevens, ‘het is mijn gedrag of humeur niet, maar het zijn klara's overtreffende bekoorlijkheden, daar ik een zoo groot ongeluk aan verschuldigd ben. - Ondank- | |
| |
bare, onstandvastige man! is dit het loon voor de teedere genegenheid, welke ik u altijd heb betoond?’
Bezwaarlijk kunnen mannen verwijten verdragen, inzonderheid wanneer zij aan de oorzaak vand ezelve onschuldig zijn, zoo als dorantes met der daad was. Hij antwoordde haar in de scherpste bewoordingen, welke, alzoo zij dezelve konde verdragen noch wederleggen, haar bijkans van gramschap in haren adem deden stikken. Zij vloog in den tuin, en, aan het einde van denzelven op eene bank van zoden nedervallende, stortte zij eenen vloed van tranen, en vierde aan hare klagten den ruimen teugel.
Eene harer meiden, in het achterhuis aan een venster staande, zag haar liggen, en had de oplettendheid van ijlings naar beneden te loopen, en haar te herinneren, dat het kort geleden geregend hebbende, de vochtigheid van den grond voor hare gezondheid nadeelig zijn zoude. De arme Dame was zoo koud als ijs, hoewel de hevige gemoedsbewegingen, welke zij gevoelde, haar verhinderden, eenig uitwendig ongemak te gevoelen. Nogtans stond zij op, en begaf zich naar hare kamer, maar werd van zoo hevige toevallen bevangen, dat zij genoodzaakt was, zich te bed te begeven, alwaar zij den ganschen nacht zeer ongesteld doorbragt.
Intusschen, zonder naar zijne vrouw om te zien, was dorantes uitgegaan, en kwam zeer laat te huis; vernomen hebbende dat zijne vrouw ongesteld was, ging hij in eene andere kamer slapen. In den morgenstond vernam hij naar haar; en toen hem gezegd werd, dat zij veel erger was dan den voorgaanden avond, zond hij straks om den Arts, die het huisgezin bediende.
Deze vond haar in eene hevige koorts, en ijlhoofdig; alles wat voor haar konde gedaan worden, werd vruchteloos te werk gesteld; hare ziekte nam van uur tot uur toe, en, na verloop van twee dagen, wanhoopte men aan haar leven. Op den derden dag liet het zich aanzien, als of zij zich beter bevond; de hevigheid der koorts nam af, en zij was volkomen bedaard. Helaas! de wreede ongesteldheid had de uitwendige deelen alleen verlaten, om op de edeler inwendige deelen met te meer geweld te azen. Thans
| |
| |
had de dood haar aangegrepen; zij had er bewustheid van, en vraagde of dorantes te huis ware? Verstaan hebbende dat hij voor eenige oogenblikken uit de kamer was gegaan, alwaar hij naar haren toestand had vernomen, verzocht zij, dat hij wilde terug keeren, zoo als hij oogenblikkelijk deed.
Zoodra hij naast haar bed plaats had genomen, verzocht zij door een teeken, dat al de aanwezenden het vertrek zouden verlaten. Thans hem bij de hand vattende, sprak zij hem aldus aan: ‘Mijn waarde dorantes! ik voel dat ik hier niet lang meer zijn zal, maar kan de wereld niet verlaten, zonder te bekennen, dat ik mij tegen klara aan de grootste onregtvaardigheid heb schuldig gemaakt. Intusschen was het geene kwaadheid van hart, die mij aldus deed handelen; ik zocht haar hatelijk in uwe oogen te maken, alleenlijk omdat ik vreesde, dat zij u te beminnelijk zoude schijnen. Het was een misslag in der daad, maar het was de misslag der liefde; als zoodanig verzoek ik daarvoor om vergiffenis!’ - ‘Het was eene zwakheid,’ gaf hij tot antwoord, ‘welke ik met leedwezen in u opmerkte. Maar, op mijne eer, nooit koesterde ik eene gedachte omtrent klara, of eenige andere vrouw, ten koste van de genegenheid, van welke ik aan u eene plegtige belofte heb gedaan.’ - ‘Hoe vriendelijk is deze verzekering,’ hernam zij; ‘zij doet mij vermaak zelfs in den dood.’ - ‘Spreek niet van sterven!’ viel hij haar in de reden, haar teeder omhelzende; ‘leef! ach leef! en wees zoo gelukkig als de liefde van eenen echtgenoot u kan maken!’ - ‘Het is te laat,’ zeide zij met eene zwakke stem - en in dat oogenblik van eene stuip overvallen wordende, bezweek zij onder dezelve. |
|