borst ontzegt. Hoop begunstigt de verbeelding; moed is gematigd, maar groot. De hoop doet onze krachten insluimeren, om dezelve voor eene gedroomde denkbeeldige toekomst te sparen, even zoo als de vrekkige Indiaan zijn goud onder de aarde begraaft, om het na den dood te genieten; de moed, daarentegen, wekt de verborgenste krachten op, en spant dezelve tot meer dadelijke werkzaamheid in. De hoop is een tusschen hemel en aarde zwevende luchtbol, die trotschelijk tot de sterren opstijgt, doch spoedig berst, en van de lucht, die hem deed stijgen, beroofd, ter aarde nederdaalt; de moed, daarentegen, is een koperen kolossale pilaar boven den dreigenden afgrond van Orcus. De hoop is een blinddoek, die den aanblik van het gevaar aan onze oogen onttrekt; de moed een harnas, dat ons tegen alle aanvallen hardt en beveiligt. De hoop wil ons met het tegenwoordige door de toekomst verzoenen; de moed leert het tegenwoordige standvastig te verduren. De eerste zoekt ons door ruime wissels op het geluk en de toekomst te bevredigen, en weet, ingeval zij niet betaald worden, haar crediet alleen daardoor staande te houden, dat zij nieuwe schulden op de oude stapelt; de andere, daarentegen, versmaadt alle bedriegelijke van buitenkomende hulp, en gevoelt zich groot in het bewustzijn van zijne eigene sterkte. Hoop behoeft misleiding, moed doorzigt; uit dien hoofde is de eerste de droom van den zwakken, en de laatste de slagader van den sterken. Hoop is eene nevelster, die van verre het oog verblindt en ligt vervliegt; moed eene vonk der Godheid, die het hart ontsteekt en alles om zich henen doet ontbranden. De eerste is voor den zieken een verzachtend (Palliatif), de andere een volkomen herstellend (Radical) geneesmiddel. - - Doch, gelukkig hij, die beiden in zich weet te vereenigen, die, op een beter leven hopende, zijn noodlot, moedig verdurende, draagt.