| |
Over het instinkt.
Onder de meesten en zelfs onder eenigen der beste Wijsgeeren, heerschen nog zonderlinge begrippen over het Instinkt der dieren. En wat nog zonderlinger is, diezelfde begrippen bleven hun als een overblijfsel bij van een vooroordeel, dat tegenwoordig geheel verworpen en afgelegd is, namelijk van de ingeschapene denkbeelden, eene dwaling voorzeker, die eindelijk voor den ouden aangenomenen regel wijken moest, dat namelijk al onze denkbeelden op voorafgaande indrukselen der zintuigen berusten en als het ware daaruit voortvloeijen. Doch, terwijl men ophield, aan den mensch ingeschapene denkbeelden toe te schrijven, voer men echter voort, met dezelven aan de overige dieren, onder den naam van instinkt, toe te kennen. Dit geschiedde alleen daarom, wijl men zich niet de moeite gaf, om hunne zeden, gewoonten, huishouding en verstand te leeren kennen, daar men toch zulke vernuftige daden bij hen waarnam, - in plaats van toe te geven, dat zij verstand en geheugen bezitten, dat zij kennis verkrijgen,
| |
| |
ervaring opdoen, waarnemen, vermoeden, besluiten, en wat van dien aard meer zij, - zoo beweerde men, dat zij veel goeds wisten, zonder dit geleerd te hebben, alleen door aangeborene denkbeelden. Doch hoe is het mogelijk, dezen te hebben? Hoe komen de dieren daaraan, die zoo ver beneden de menschen zijn? - Ter verklaring of oplossing dezer moeijelijke vraag, moest men zijne toevlugt nemen tot eene werktuigelijke inrigting, welke denkbeelden, beoordeelingen, besluiten en andere daden van het verstand voortbragt, even gelijk het uurwerk den tijd aanwijst, en ons zegt, hoe laat het is: of men moest zekere kennis aannemen, door eene onmiddellijke Openbaring aangebragt. Wanneer nu de mensch zijne begrippen door bearbeiding van zinnelijke indrukselen, door middel van zijn verstand, verkrijgt, zonder eenigerhande onmiddellijke openbaring, dan kunnen wij toch niet aannemen, dat zoodanig eene den dieren ten deele gevallen is. En voorts tot een werktuig te besluiten, dat denkbeelden heeft, dit brengt ons in de schrikkelijkste verwarring van denkbeelden en woorden. Denkbeelden veronderstellen noodwendig zekere kennis, en deze is met een werktuig zeer onbestaanbaar. Geen werktuig, hoe kunstig ook zamengesteld, kan kennis en verstand bezitten.
De mensch kan zijne kennis niet loochenen; hij erkent dit vermogen, aan zijne waarnemingen, oordeelvellingen, aan de bepalingen van zijnen wil, aan zijne daden, aan de waarachtige uitspraak van zijne inwendige bewustheid: ik ben. Doch wanneer hij nu duidelijk ziet, dat de overige dieren waarnemen, even als hij, dat zij met dezelfde redeneerkunde, als de zijne, oordeelen, besluiten, gelijke driften met hem hebben, zich op dezelfde wijze voortplanten, hoe kan hij hen dan voor bloote werktuigen houden? Hoe zouden deze dan daden kunnen verrigten, zonder kennis, daar diezelfde daden met de zijne toch zoo overeenkomstig zijn? -
Misschien was het bij de Wijsgeeren zoo niet gemeend, welligt was het hun geen ernst, als zij beweerden, dat de dieren bloote werktuigen waren. Descartes, die hierin voorging, vreesde misschien de vervolgingen der Godgeleerden, in zijnen tijd, en dit was oorzaak genoeg, om de dieren zoo laag bene- | |
| |
den de menschen te plaatsen en hen voor werktuigen te houden. - Met dat al is het echter opmerkelijk, dat nog, in onze dagen, de vermaarde Natuurkundige buffon, nadat hij al de overdachte daden en voorzigtige handelingen van het dier, de Pungo genoemd, opgeteld heeft, met deze woorden sluit: en evenwel denkt de Pungo niet.
Kon men het niet ontkennen, dat de mensch, in vele opzigten, een dier ware, zoo behielp men zich met die uitvlugt, dat hij ten minste het eenig vernuftige was, daar al de andere dieren vernuftige besluiten namen, zonder nogtans verstand te bezitten. De roofdieren hadden verstandige listen, zonder kennis te hebben. De gezellige dieren bragten zeer schoone werken voort, zonder oordeel, of door middel van een ingeschapen denkbeeld, waarvan zij zelve geen begrip hadden en dat hun niet toebehoorde. Zij waren toch maar werktuigen, hadden in het geheel geene ziel. Men wilde hun geene ziel toekennen, om groote zwarigheden te ontwijken, want stemde men toe, dat zij eene ziel hadden, dan moest dezelve noodwendig ook of sterfelijk of onsterfelijk wezen. In het laatste geval, was de Wijsgeer verlegen, waar hij de zielen der afgestorvene beesten plaatsen zou; in een en hetzelfde oord met hen, in de andere wereld, te wonen, was toch beneden de hooge waardigheid van den mensch, daarenboven gaf dit ook eene verontrustende gedachte aan den wellusteling, die zijne hanen hier ontmande, om dezelven des te smakelijker te eten; voor den voerman, die zijne paarden boven hunne krachten trekken liet, dat zij onder den last bezweken, - voor den gierigaard, die zijne beesten van honger deed sterven. - Al deze mishandelde dieren nu in de andere wereld te ontmoeten en met hen de oude rekening te vereffenen, dit was een denkbeeld geenszins te verdragen. In het tweede geval, kon men ook niet aannemen, dat de zielen derzelven sterfelijk waren, omdat men dan eene schrede nader kwam tot eene dwaling, die de zoete hoop op voortduring in het andere leven ontkende.
Zij bleven dus, om alle zwarigheden te ontgaan, werktuigen, met zekere gewaarwordingen voorzien, zij voelden vreugde, leden smarten; dit alles was
| |
| |
niet te ontkennen, dus nam men dit ook aan, maar men bedacht daarbij nu niet, dat men juist daardoor tot het belagchelijkste zijne toevlugt genomen had, zoo stelde men eene gewaarwording zonder bewustheid, een ongevoelig gevoel; dus eene tegenstrijdigheid, die zich zelve moest tegenspreken en wederleggen.
Er is niets zoo dwaas, als dat men zoowel bij de dieren, als bij de menschen, welken men, met betrekking tot hunne dierlijke natuur, ook nog een instinkt toekende, van hun verstand geheel afgescheiden, zekere daden en verrigtingen alleen uit het instinkt verklaart. Juist deze daden zijn dezulken, door welken de waarneming op het levendigste, de wijze van gevolgtrekking het bondigste, de voorzigtigheid en het verstandig overleg zich het beste uiten; zulken, waardoor het verstand zich in al zijne kracht vertoont, de eenigen, waarbij men licht heeft, zonder duisternis, handelt, zonder te twijfelen, en kennis heeft van oorzaken en gevolgen. Wil men weten, hoe en waarom het verstand, met betrekking tot zekere punten, zoowel bij de dieren, als bij de menschen, deze sterkte, die wij in het zoogenaamd instinkt bemerken, verkrijgt, terwijl ons verstand in duizend andere betrekkingen zwak blijft, dan moet men den loop nagaan, door welke gevolgen van ondervinding en nadenken zich onze kennis gewoonlijk vormt. Bijzonderheden, die ons weinig aangaan, hoezeer ook in ons bijzijn voorgevallen, laten geen spoor van aandenken in ons achter; anderen, waarop wij slechts weinig acht geven, geven ook maar een geringen indruk. Diegenen daarentegen, waarbij wij belang hebben, graven zich diep in ons geheugen. Wij houden onze verbeelding met dezelven gaarne bezig, zoowel bij nacht, als bij dag. Aan dezelven geven wij al ons denkvermogen, de begrippen worden klaar, hunne betrekkingen ontwikkelen zich, en wij gevoelen de moeite niet eens, die ons dat alles kostte. Hoe minder denkbeelden wij in het hoofd hebben, des te meer komen wij tot dat weinige, wat wij weten en hebben, terug; dit wordt zoo veel vaster in ons geheugen ingedrukt. Hetgeen wij als kinderen leerden, toen wij nog maar weinige denkbeelden hadden, onthouden wij het langste. De dieren, die zoo
| |
| |
vele behoeften niet hebben, als wij, hebben nog mindere denkbeelden, dan zelfs onze kinderen verzamelen. Zij worden door de menigte der voorwerpen minder verstrooid en afgetrokken; bepalen zich meer, bij hetgeen hun het meeste betreft; zij hebben mindere spelen en uitspanningen, maar meer en grootere werkzaamheden. De gansche magt van hun belang, het geheel vermogen hunner driften, den ganschen omvang van hun verstand geven zij aan dat klein getal van waarnemingen, welke zij gemaakt hebben. Zij oordeelen weinig, omdat zij weinig stof daartoe hebben, maar hun oordeel is zeer juist; zij weten weinig, doch dat weinige is ook volkomen. Noch zij, noch wij, noch onze kinderen weten iets, zonder het vooraf geleerd, en dan nog wel geleerd te hebben; wij en zij weten dit niet alleen door geheugen, dat slechts het geleerde bewaart, maar ook door nadenken, dat men dikwijls daarover herhaalde. Wij leeren alles, niets waait ons van zelf aan. Geene handgreep is er, die niet vooraf eene oefening vordert.
Wij leeren gaan, zien, en dat men anders voor een instinkt houden zou, wij leeren zuigen. Waar zou men nu andere willekeurige daden kunnen aanwijzen, die tot het instinkt behoorden, daar onze eerste daden van ons leven niet aan eene natuurdrift, maar aan oefening onderworpen zijn? En is het voorts wel mogelijk, dat de dieren een instinkt of aangeborene natuurdrift zouden hebben, ter beveiliging tegen wapenen, die eerst sedert eenigen tijd zijn uitgevonden en nog niet algemeen bekend zijn. De kraaijen laten iemand, die een schietgeweer draagt, nooit digt bij zich komen, maar vliegen op, wanneer hij op een' afstand hen zou kunnen treffen; men kan deze dieren alleen door list of in eene hinderlaag verrassen. Ondertusschen zijn zij nooit schuw voor ons, wanneer wij met een' stok gewapend zijn, blijvende zelfs op den lagen boom gerust zitten, zoo wij voorbij denzelven gaan; zij volgen zeer nabij en vrolijk den ploeg, om de wormen en veldmuizen op te pikken, die de schaar heeft uit den schoot der aarde opgedolven. - Wil men deze voorzigtigheid der kraaijen ook aan den glans van het staal, of aan den reuk van het buskruid toeschrijven, dan kan echter
| |
| |
deze zelfde vrees voor het kruid en vuurroer toch geene aangeborene natuurdrift van het geslacht der kraaijen zijn, daar toch de natuur noch buskruid, noch snaphanen heeft voortgebragt. - Wat moet hier dan uit volgen? - Dit, dat de kraaijen vele kennis hebben, dat zij door ervaring, waarneming en overlevering weten, dat deze werktuigen vuur en eenen slag geven, dat zij kwetsen en dooden kunnen. Voorts dat zij weten, dat de kracht van den mensch in zijn wapentuig berust en hij niet vreesselijk voor hen is, zoo hij dit wapen niet bij zich heeft.
Men weet uit de eenparige getuigenis van alle geloofwaardige reizigers, dat het voor een zeker kenmerk van een onbekend en te voren nooit bezocht eiland gehouden wordt, wanneer de vogels daar gerust op de boomen blijven zitten en het doodelijk schot onwetende afwachten. Doch de uitwerking leeren zij spoedig kennen en worden naderhand vreesachtig.
Waar de mensch bekend is, daar vlugten de meeste dieren voor hem, niet uit eene aangeborene natuurdrift, maar door beweegredenen des verstands.
De raaf krijgt zijne ondervinding niet, gelijk de meeste andere vogels, in het nest of de plaats, rondom hetzelve. Hij doet groote reizen en heeft een lang leven. Die veel gezien heeft, kan ook veel onthouden en vertellen. Hij is zeer spraakzaam tegen zijns gelijken. Zelfs op zijne geboorteplaats vliegt hij altijd bij paren, en twee paren ontmoeten elkander nooit in de lucht, of op de aarde, zonder tot elkander te spreken. Even als de ganzen, eenden en zwaluwen, houden zij, voor hun vertrek eene algemeene groote vergadering, men hoort hunne schorre en raauwe stemmen; het is als of zij elkander iets beduiden, onderling wat afspreken en overleggen, wat zij doen zullen; er schijnen verschillen te zijn, die door de meerderheid overstemd en vereffend worden, tot dat eindelijk een algemeen gevoelen wordt aangenomen en het alle de aanwezende raven in hunne barsche taal beamen. Bij hunne terugkomst houden zij weder eene groote algemeene vergadering, eer zij uit malkander gaan. Op hunne groote togten geschaard vliegen- | |
| |
de, (even als de ganzen en eendvogels) zingen zij onophoudelijk in zekere koren, dat geluid is de maat voor den slag hunner vleugels, om gelijk en effen en dus ook gemakkelijk te vliegen, even als de trom en fluit de maat voor een naderend leger is, doch ook even als bij dezen is die muzijk voor allen eene aansporing om den moed niet te verliezen, maar vol te houden en door te zetten.
Messjer heeft ons de bewegingen beschreven, die op den 20 Junij 1778, de huismussen maakten, in den omtrek van Etampe, in Frankrijk, ten einde zich tegen een' opkomenden orkaan te beveiligen. De meesten kwamen daar bij, door den onwederstaanbaren wind, wel om, doch op hunnen terugtogt zag men deze kleine vogels met zoo veel overleg gekoppeld en geschaard, als of zij onder het bevel van een' geoefenden Veldheer stonden en aangevoerd werden. - Even zoo is het met andere dieren gelegen. Men staat verbaasd over de maatregelen van voorzigtigheid, die de muizen nemen, wanneer zij een' vloed, in geheele troepen, overzwemmen. Nooit wagen zij dien togt, zonder metgezellen, er heeft bij hunne overvaart eene groote orde plaats, naar gelang van hunne talrijkheid, zwemmen zij in twee of drie afgemetene gelederen en het achterend van de voorste is het rustpunt voor den kop van de tweede en zoo vervolgens wisselende malkanderen, even als de ganzen, in hunne gelederen gedurig af.
Van de edelste bewerktuigde dieren af tot aan de polijpen toe is het gedrag der levende wezens volkomen overeenkomstig met hun bijzonder karakter, en hunne eigene geaardheid, staande in een allernaauwst verband met de meerdere of mindere ontwikkeling van hun verstand en dit mag men er bijvoegen, dat bij dezelfde soorten of bij gelijksoortige dieren, datgeen wat men voor gelijk houdt, eer dit schijnt, dan werkelijk is. De eene hond overtreft den anderen van hetzelfde ras, in vlugheid, slimheid, leerzaamheid, reuk en bedrijven. - 't Is onwaar, dat de nesten der vogels van eene en dezelfde soort elkander volkomen gelijken, eene naauwkeurige beschouwing zal dit anders leeren.
Het is noch waarschijnlijk, noch zeker, dat de
| |
| |
bijen en mieren altijd van de vroegste tijden af, in eene volmaakte gezelligheid onderling geleefd hebben, ook is het niet waar, dat zij altoos zulke vernuftige en regelmatige voortbrengselen gaven, als wij tegenwoordig bij dezelven zien en bewonderen. Er zijn nog tegenwoordig bijna eenzaam levende bijen en half wilde mieren. Ook is het maar al te waar, dat onder de verschillende menschelijke natiën met betrekking tot derzelver verlichting en beschaving de hoogste ongelijkheid plaats heest.
Men heeft alle reden van te vermoeden, dat de olifanten, die van den Schepper boven alle andere dieren zoo veel verstand gekregen hebben, voorheen in de vorming van hun karakter, in hunne beschaving, veel verder gevorderd zijn, toen zij de Heeren der aarde waren; van dien tijd levert ons de menigte hunner opgegravene beenderen en bekkeneelen, die men bijkans in alle landen vindt, de overtuigende bewijzen; waarschijnlijk heeft eene overstrooming of hongersnood deze reuzen onder de schepselen, welke zoo veel eten en zoo het schijnt, zich tot de kunst van den landbouw, gelijk andere dieren, niet verheffen konden, eene groote slagting onder hen gemaakt.
Het is bewezen, dat de bever niet in alle landen een waterbouwkundige is, daar toch maakt hij geene dijken, daar legt hij geene bruggen, daar ook trekt hij geene huizen op, waar hij dezelven niet ter beveiliging van zich en zijn gezin noodig heeft.
Dezulken toch, die oudtijds in Gallië woonden en van welken er nog overgeblevenen in het tegenwoordige Frankrijk zijn, hebben deze kunstvlijt niet.
Even zoo is het met den bever in Engeland en Rusland gelegen. Anders heijen zij palen in moerassen, met hunne staarten, bouwen een huis van twee verdiepingen, waarvan het eene boven, het andere onder het water is, hebbende tot beiden een' doorloop; hunne onderste verdieping is met eene kleiaarde of cement zoo digt gemetseld en tegen allen in zijpelend water dermate beveiligd, dat menig menschelijk metselaar met zijne gemaakte kelders er niet tegen monsteren kan, hoe zeer hij ook bij het gild zijne proef gedaan en een patent voor zijn ambacht mogt gekregen hebben. De mishandelingen en vervolgingen
| |
| |
die de bever van den hebzuchtigen en inhaligen mensch ondergaat, doen dit vernuftig dier eindelijk besluiten, naar de woestijnen en onherbergzame oorden te verhuizen. Hij wordt ten laatste een menschenhater en is ongezellig, en verliest den lust, om daar weer een gebouw te vervaardigen, daar hij zoo vele kostbare bezittingen bij zijne verhuizing verlaten moest, en het hem zoo hard viel, zulke dierbare panden achter te laten.
Het geslacht der muskusdieren, minder vreesachtig, dan de bevers, met welke zij voorts in gedaante en gewoonte vele overeenkomst hebben, schoon zij kleiner en zwakker dan de bevers zijn, vlugtten niet, maar behielden hunnen grond. Zij leggen niet, als de eersten, dammen tegen de rivieren, maar zij verbreken en vernietigen op hunne beurt de dijken der menschen, even als of zij de bevers wreken wilden. Zij brengen water in moerassen, tappen in, wat men heeft uitgemalen en zijn gansch niet geschikt ter beneficering eener droogmakerij. Ook zijn zij minder goede bouwkundigen, dan de bevers, daar het hun aan krachten ontbreekt, om het werkhout, palen en planken aan te brengen en fonderingen te leggen. Door hunne talrijkheid, naauwe verstandhouding, eendragt, en dapperheid, vastelijk besloten hebbende, het gebied hunner voorvaderen en hunnen ouderlijken grond met hun leven zelfs te verdedigen, zoo hebben zij een verwerenden oorlog tegen de menschen, tot zulk eenen trap van volkomenheid gebragt, dat zij in het uitzetten hunner voorposten, in hunne hinderlagen, bij derzelver mijnen en verschansingen, alle bewondering verdienen en hunne vestingen dikwijls minder schielijk overgeven, dan menig veldheer met ordensteekenen en koninklijke gunsten beweldadigd. - Zonderling is het ondertusschen, dat zij allen deze kunst uitoefenen, in landen, door menschen bezet; in de wildernis daar en tegen hebben zij deze voorzorg niet. In Passaick en Hakkinsack, 4 mijlen van Newjork gelegen, ziet men dit bedrijf bij hen. - |
|