Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Mengelstukken.Haat en liefde op de wegen naar wanhoop.
La sont ces insensés, qui d'un bras tèméraire,
Ont cherché dans la mort un secours volontaire.
Qui n'ont pu supporter, foibles et surieux,
Le fardeau de la vie imposé par les Dieux.
Hélas! ils voudraient tous se rendre à la lumiere,
Recommencer cent fois leur penible carriere.
Ils regrettent la vie; ils pleurent; et le sort,
Le sort pour les punir, les retient dans la mort.
L'abyme du Cocyte, et l'Acheron terrible,
Met entre eux et la vie un obstacle invincible.
‘Daar zijn die uitzinnigen, die met eenen vermetelen arm in den dood hunne hulp gezocht hebben: die lafhartigen en dolzinnigen, die den last des levens, hun door de Goden opgelegd, niet hebben kunnen dragen. Helaas! gaarne wenschten zij nu allen, ware het mogelijk, in het leven terng te keeren, en honderd malen hunne moeijelijke loopbaan te hervatten. Zij betreuren hun leven, zij weenen, en het noodlot, het noodlot houdt hen in den dood, om hen te straffen. De afgrond van den Cocytus, en de verschrikkelijke Acheron maken tusschen hen en het leven eene ondoordringbare scheiding.’ Niet slechts op de asch eener verzondigde, door gloeijende hemelpijlen verwoeste zetelstad der snoodheid, niet alleen op ongenaakbare puinhoopen waart nog de schaduw eener wrekende Godheid; een vadermoorderGa naar voetnoot(*), door eene kinderlijke hand snevende, bovenmaansche wraak aan het menschdom leerende, bukte alleen niet onder het tijdelijk juk der | |
[pagina 530]
| |
regtvaardigheid, op het voorhoofd des strafschuldigen staat hare tucht afgedrukt, uit zijne schichtige blikken schieten de gloeijende stralen, welke uit het verbolgen oog des Alwetenden op zijn verwilderd gelaat terugkaatst, ten voorschijn schieten: het bliksemend staal in de vuist des zelfmoorders gewrongen, flikkert als het zwaard van haar, die onze daden weegt en voor geregtigheid strijdt: de euveldadige dolk, in den wanhopenden boezem gedrongen, dient de misdaad, dient Regtvaardigheid!! Kind der Aarde! bewandel het Eden der onschuld en wil uwe schenzieke hand naar geenen doodsappel uitreiken, of door verleiding verblind, of door vermetelheid en halsstarrigheid weggesleurd, uwen Geleigeest ontspringen en voor zijne leidspraak uwe ooren sluiten. Die menschlievende Geleids-engel spreekt den gretigen nakomer zijner hemellessen van ieder struikelpad terug. Maar voor hem, van wiens hart hij den steen niet kan afwentelen, wordt zijne hand eene wreekster, eene gestrenge razernij en zijne inspraak zelve eene furie. 't Geweten is die stem, die inspraak zoo verheven,
Die onze daden volgt. Zij spreekt ook zelfs vooraf.
Die haar gehoor verleent, kan steeds in kalmte leven,
Die haar bedriegen wil, vindt ook door haar zijn straf.
Ontzaligende zelfvoldoening kluistert de kortzigtige, de dartele jeugd in de boeijen des vleeschs, en noemt zich het zaligend genot van het nieuwe Eden. Dan, de sluijer ontglijdt haar, een bleek en akelig schemerlicht, in plaats van den verblindenden glans harer gewaande schoonheid, voert zijn verschrikkelijk schijnfel in onze ziel: niets anders dan verscheurende beeldtenissen zweven voor onzen geest: kwelling en slaafsche vrees is aan de koets van het schijnvermaak vastgeklonken. Zelfvoldoening! ijdele hersenschim, die verdwijnt en vaardiger dan de golvende bliksem wegvliegt! daar onschuld u ontvlugt, zij uw naam zelfspijniging. De hand van het ware genoegen is niet dan aan die der vlekkelooze zielerust vastgestrengeld. Men streeft naar de woning der vreugd, en men vindt niets dan het graf des doods: gezondheid, op- | |
[pagina 531]
| |
regtheid, maar het streelendste van allen, beminnelijke onschuld, dat leven der ziel, alles wordt met het verlies der deugd verloren. Ondragelijke werkeloosheid, misnoegen en eene ijsselijke zwaarmoedigheid vergezellen de begeerte, die wij zoowel haten als koesteren. Het zijn al te bittere vruchten van eene oogenblikkelijke voldoening, welke men op den distelzieken grond dezer aarde plukt! Straffende genoegens zijn de furiën, welke in het hart des schuldigen vernachten. Elke wanvreugd treedt met hare eigene roede in ons binnenste, jaagt ons van den eenen afgrond in den anderen en doet het licht der rede, die baak van ons geluk, van voor onze oogen verdwijnen. De jeugd van het schild der onnoozelheid ontsierd, is de Ega des verdriets. Onafgebrokene zuchten zijn de herauten zoowel der bastaardliefde als van den door geveinsdheid ontsluijerden haat. Zag het geweten den wellusteling wel immer zijnen Tantalischen dorst met een kalm genoegen lesschen? Neen, door vrees geprangd, treedt de slaaf zijns vleeschs het gevleugeld oogenblik zijner voldoening van heden te gemoet. Angst is de trawant van zijn kortstondig waanvermaak, de lust sterft bij het genot eens zwoegend na. Ach! sluit zijne schijnverzadiging. Zoodra heeft den geest het vleesch niet overmand, of hij begint te kwijnen. Droefgeestigheid, neerslagtigheid en eene diepe ongerustheid verbannen al het zoet der reinheid uit den tempel zijner ziel: de rozen verwelken op zijn gelaat: geen wezenlijk genoegelijk oogenblik kan den breidelloozen zijn rusteloos hart kittelenGa naar voetnoot(*), en eene stille fluistering aan zijn hart is als de stem eens berispenden nathans. Dan hij, zich als van zijnen Schuts-engel losrukkende, verbreekt de banden der zwakke rede en viert zijnen lust den vollen teugel. Is hij nu voldaan? Smaakt zijne ziel nu die kalmte en tevredenheid, welke met onschuldig, met innig | |
[pagina 532]
| |
vermaak gepaard gaat? O! Neen! beschouw de wellust van achteren, en gij zult ook voor hare maagdelijke trekken vlieden. Het schijngenot, door ons hart gedoemd, wordt door het verdriet op de hielen gevolgd, zoodra het geboren is. Neen, zijne onstuimige drist is niet gestild. Eene walging, uit nabe rouw en wrang verdriet gesproten, ontsteekt de vlam van eenen diepen haat, van eene ontrustende woedeGa naar voetnoot(*). Gelukkig driewerf gelukkig, wien de wanhoop, op de toomelooze baren zijner driften geslingerd, niet onder hare golven wegrukte, noch die door naberouw en zelsverwijt gegeeseld, door mismoedigheid ontwapend en ter prooije der hopeloosheid geworden, soms door het laatste zegel zijner wanbedrijven aan het begin zijner zelfkennis een einde maakte. - Zie! die gaat van een helsch voornemen zwanger! Eerstdaags zal de gloeijende lava van zijnen nijd uitbarsten. Maar welke schokken kraken reeds het uitbraaksel des hemelbestormenden Triphons vooraf! Onder den schuddenden Etna van zijnen brandenden boezem gedrukt, door Natuur en Rede vastgesloten en door den Godsdienst geboeid, ligt hij op zijn leger te worstelen. Groote jehovah! sluit met uwe magtige hand zijnen dreigenden en hemeltergenden mond, werp hem voor de voeten van theophilus neder, of de onschuldige, de onnoozele, de niets vermoedende zal door de bliksems zijner woede verpletterd worden. Welk eene omwenteling! en voorwaar voor den braafsten, den grootsten! Hoe? kon de heldere levenszon, door donkere broederhaat bewolkt, kon philadelphus een fratricida worden? O! ja, het pad der deugd ligt naast het pad der ondeugd. De zwartste wolken der wanhoop pakken zich op een, om dit licht te ontglanzen en met eeuwigen nacht te omhullen. Ook de onwrikbaarste rots tuimelt voor het geweld der baren neder. Het zwellend gift, dat het bloed des eersten moordenaars doorstroomde, vergiftigt zijn leven en dolle woede rukt de snaren der rede uitéén. Reeds zweven verscheurende angst, het bewustzijn | |
[pagina 533]
| |
van het gevloektst ontwerp, dat zijnen boezem afknaagt, vrees voor regtvaardigheid, eene rampvolle eeuwigheid, hem gestadig voor den geest. Het gekrijsch des nachtuils en het gekweel der morgen koren voeden de akeligste denkbeelden, zoo eigen aan schuldbewuste aardelingen. ledere zijner ademhalingen rijst als die rook, die uit den Vesuvius opstijgt tot dat eindelijk de nacht, het geschiktst voor de afschuwelijkste wandaad, zijn snood bestaan begunstigt en zijnen smeulenden boezem voor het gevloektst gedrocht ontsluit, die nacht, waarin de onlangs gelukkigste der stervelingen, in de boeijen der wanhoop geklonken, het oogenblik zijner ontzaliging en het schrikkelijkst nawee als den beul zijns harts zal vloeken. En, schoon zijn hart verstaald en voor de stille inspraak zijns geleiders onbuigzaam blijft; zullen knaging en zelfvervloeking de wet húldigen, die ons bij onze ontnietiging in het hart gegrift werd. Hij zal zijne eigene schaduw mijden, den dag ontwijken, den spookschilderenden nacht ontvlugten en het moorden zijner onschuld eeuwig boeten. Beide treden het moordpad op. Bedaardheid glimt op het gelaat des toekomenden hemelburgers, angst spreekt door den mond des moordenaars. Eene stotterende tong, vlammende oogen, alles kon den achterdochtigen zijnen zelfstrijd verraden. Hij schijnt de slapende natuur zelve te willen ontwijken, dringt schoorvoetende met den onbewusten ongebaande bosschen in, en drukt daar de eerste menschelijke voetstappen in den bollen grond. Nu zijn zij voor het oog van het rustend menschdom verdwenen. De nijd alleen en diep gewortelde haat dringen door de digtstgevlochte doornen en rukken het aarzelend offer achter zich mede.....Eene gillende echo klinkt door het bosch, stijgt ten hemel op, en smoort in den schoot des Alzienden. Philadelphus, neen de onwaardige fratricida! heeft zijnen haat gewroken, en nieuwe kwellingen dringen in zijnen boezem. Hij schiet als een' woedenden stier het bosch uit, Wreede! Ongelukkige! Wanhopige! Waarvoor vlugt hij? Eenen ooggetuigen? Die is buiten zijn gezigt. Voor eenen tijdelijken regter? Die ligt buiten zelf kennis in de armen der rust: voor eenen vervolger? De geheele afgematte en schuldelooze Natuur slaapt en is haars | |
[pagina 534]
| |
aanzijns onbewust, de snoodaard is aan de werken der duisternis geklonken, en die zelfs zoude voor den vlugtenden het hazenpad kiezen. Dan, men vlugt voor dit alles, zoodra men zijn geweten zoekt te ontvlugten, dat men met zich ronddraagt. Zijne wangen, weleer vol als de maan, zijn geslonken en met een doodelijk wit overtrokken, hij werpt eenen grijnzenden blik op zijne bezoedelde handen: zelfvervloeking glijdt van zijne tong, en hij bedreigt zijne kloppende borst met eenen dolk. Wanhoop! schrikspook der euveldadigen! afschuwelijk helgedrocht, maar getrouwe bondgenoote eener lang getarte wraak! De trekken uwer almagt staan op zijn gelaat geschreven: zoo bleek de wraak eens broederwrekers op het wezen des eersten broedermoorders: zoo ziet de boschbewoner, wien het getroffen wild voorbijschiet, naar den schutter rond. Door het duchten der wraakroede, door het vloeken zijner wreedheid, ja, door het versoeijen van zijn hart kroont hij dien beleedig den god, als eenen onverbiddelijken Regter, dien de Godduchtige ongodist vreest te erkennen. Zijn boezem zwelt van zuchten, die onophoudelijk zijn hart overstelpen: hij vlugt, maar de afgrijsselijke moord drukt hem neder, en de bezoedelde aarde blijst als het Lilibaeische gebergte aan zijne voeten hangen: hij blijft, maar waant het bliksemend zwaard in de hand der Regtvaardigheid boven zijn hoofd te zien blinken: hij wil alles: hij wil niets. De nacht, die als voor zijn helsch bestaan wegvlood, schijnt uit eenen eeuwigen afgrond weder op te stijgen, en schildert al het akelige voor de oogen zijner verbeelding: alles, zelfs de zon, is voor hem in treurigen rouw gekleed. Soms doorboort zij, als schaamrood van verbolgenheid, het sloers des nachts, en spreidt eene verontwaardigde Natuur voor zijne oogen. Donders ratelen aan het oor zijner verbeelding de komst eens verdelgers. Naauwelijks hoort hij een zacht gerommel in het verschiet ronddwalen, of schrik belemmert zijne schreden: naauwelijks begint de bliksem het heelal te zweepen, of hij denkt dat de regtsdag der dagen op handen is; hoogten daveren onder het geweld der aangevoerde stormen om, en hij slaat bijna met dezelven door angst ter neder. Gonzende hagelsteenen schijnen hem toe, alleen uit de schaal der gramschap nedergestort, | |
[pagina 535]
| |
om hem te verpletteren. Het geritsel van een dor blad, door den wind van den eik afgehuild, sitst in zijne ooren even gelijk een pijl door de hand zijns broedermoorders op hem door het geboomte afgeschoten, of gelijk het bliksemvuur, dat langs zijne zijde in de beek wordt uitgeslutst: donderend roept zijn Regter van den hemeltroon: Vrees snoodaard mijne roede! hoop onschuld mijne wraak! Sla uw vloekwaardig oog naar boven, gij ontmenschte wreedaard! gij, die uwen broeder meer dan ééns vermoordt, de wrekende hand des Donderaars schrijft uw drievoudig vonnis, met letteren van vuur, op de zwarte hemelbogenGa naar voetnoot(*). Hij, wien regtvaardigheid met schrik en schroom vervult, vloekt de Godheid? Hoe? fratricida!.....Wreedaard? wiens geduld, door zijn eeuwig bestaan gewettigd, eene eindelooze goedheid in uw aanzijn afschetst? Hij, wiens hand door wreedheid en magt bezield is, doet alles, wat zijne gangen stuit, voor zijne voeten zwichten. Hij, door wiens wenk de dappere leeft, kan met zijne bliksemzweep, met zijnen wenk, met zijnen wil, kan éénsslags uw aanzijn aan deze aarde ontrukken. Maar nog ligt het zwaard zijner wraak aan zijne voeten, terwijl hij de roede zijner liefde zwaait. Torenspitsen beveiligen den schuldeling: hij snuikt zijnen bliksem tegen het luchtzwerk: de zee draagt zijnen geesel en verzwelgt hare kracht: een koele Zephir blaast den aftogt: het luchtheer breekt op: een zacht gemurmel zweest op de vleugelen des winds door de bladeren, en blaast aan het weigerend oor zijner ziel een genadig stuisterend Esseta toe. Vrees en onrust ontkluisteren zijne voeten, die als aan den grond staan vastgeklemd: als een Athamas zwerft hij over de aarde: elke voetstap kaatst de laatste stuip des zieltoogenden uit den grond terug. Hij ziet de blozende zon, voor den schuldeloozen het beeld van het genadig hemeloog, als den vlammenden blik eens gebelgden Vorsts op hem ontwaken, en ontduikt hare koesterende stralen, terwijl de kille grijsaard, die den proefdag zijns levens als den morgen van philadel- | |
[pagina 536]
| |
phus heeft overgebragt, zich in dezelve bakert: hij verbergt zich voor dien genade-lonk en sluipt achter het scherm der waterwilligen. Zoo zochten onze ontengelde stamouders de doordringende, de heilbevorderende blikken te ontwijken, die hen kortelings zoo lieftalig toelonkten. Afgemat nadert hij zijne trotsche woning. Maar! ach! spoken wachten hem aan de stijlen op. Door angst beklemd, werpt hij zich op zijn leger neder. Daar komt nu eene ontligchaamde schim hem opwekken, dan weder ontvlugt hij, door betooverende hersenschimmen ingesluimerd, de knellende kluisters en het wraaktooneel: dan eens roept besluitelooze vrees den rampzaligen in zijne droomen op, en drijst de wanhoop hem, onder het uitbraken van den zwadder harer beschuldigingen, door den donkeren nacht voor zich henen, terwijl in haar donderend verwijt de lispelende roepstem der Genade zweeft: zoo vlugt het kind voor het geroep des gebelgden vaders, zoo huppelt het lam dwalend over bergen en dalen en in digte bosschen tusschen de struiken weg. Die hersenschimmen dringen in ons flaapvertrek binnen, zoodra wij van den leidband onzes Bewaar-engels losgerukt, de stem des gewetens smorende, en in de boeijen der wanhoop beslagen, insluimeren. Hij schrikt wakker en vreesselijke afgronden gapen onder zijne sponde, bijtende slangen kronkelen zich in zijnen boezem, en doen hem telkens, bij het luiken zijner oogen, gillend opspringen: het schreijend mugje doet zijne tanden klapperen en in het gerinkel der keten van den wakenden dog hoort hij het boei-gerammel: want wantrouwen, vrees en achterdocht waken aan den kant van zijne sluimerstede Natuur roept hem tot rust, maar het schrikverwekkend aandenken weerstreeft haar: eene bebloede gestalte, de ijsselijke moordpleging, zweest dreigend voor zijne slapelooze oogen. Trillend wacht hij den dag af, welken de onschuld met vreugde te gemoet snelt: hij rekent het aannaderen van het alverradend daglicht naar zijne vlugtige polsslagen af, laat zich waggelend van zijne pijnbank afzakken, en daar de straf den snoodaard als zijne schaduw volgen moet, torscht hij zijne huisfurie met zich. Eenzaam an verlaten gevoelt de ellendeling zijn afgrijsselijk lot, | |
[pagina 537]
| |
en ontwaart (dit is de bemoedigende taal zijns gewetens en het troostwoord der genade) dat onschuld het leven der ziel en de ziel van het leven is. Maar wanhoop sluit zijne ooren voor die dubbele uitnoodiging. Konde hij zijne rede, dien ademstraal der eeuwige Godheid, in zich zelven vernietigen, en zijne angstige ziel van de onbestaanbaarheid haars Regters overtuigen, dan zoude soms de kwelling van zijn gelaat wegvlugten, dan zoude hij misschien, in den schoot der wellust dartelende, het uurslag eener eeuwige vernietiging afwachten. Neen, fratricida! dan nog, wanneer gij op de grenzen der aarde, van de strafplaats verwijderd, verrijkt door woeker en ontelbare diefstallen, de ziel met het ligchaam mogt verslijten, dan nog zouden uwe wangen, op het aannaderen van het laatste punt uws aanzijns, door de verw der vrees bewolkt worden, en slechts voor deze aarde bestemd, zoudt gij, in het prillen uwer jaren, door den wellust verouderd, als in den eindeloozen teruggruwenden nacht, met afgrijzen nederdalen, geene vreugde of geluk, dat aan het eindperk des levens grenst. Dan, het heeft der Regtvaardigheid anders goedgedacht. De zelfbewuste gevoelt de wraak, die het misdrijf volgt. En die Godhuldigende wraak, die de wet der Natuur voor het oog zijns harts ontrolt, vereert den naam des eeuwigen Wetgevers. Te vergeefs spreekt het heelal de Godheid aan het oor, aan hetwelk de Almagt zelve het gehoor onthoudt; te vergeess ziet het oog den bliksem der Almagt, zoo de Godheid ons niet den pijl der liefde in het hart schiet. God! een gevoel-, een werkeloos troostwoord des bedorvelings, het onaauwezig geval beklimt als den troon van den god der Goden, voor het oog, dat de wate Godheid niet door haren glans verlicht. Zelfs daar bedekt ons dan de duisternis, waar eene straffende Godheid, een alwetend Regter de vierschaar spant! daar onschuld lagchend het worstelperk intreedt, en in het salpeterig kot het verglaasden verwulssel van zijn gejuich doet zingen, daar de schuldige, in den kerker der wanhoop geworpen, zijn aanzijn vloekt!!! God! er schiet buiten u den ongelukkigen niets meer over. Zelss de rijke, die de onschuld niet als zijnen schat bezit, is ellendiger dan de rampzaligste | |
[pagina 538]
| |
der ellendelingen; de magtige, wien gij niet als met een schild bedekt, is magteloozer dan de diepst gebogen slaaf. Fratricida, door den buit zijns broeders verrijkt, is magtig, maar moet voor den staf des gewetens bukken, zwemt in overvloed, maar den schat der ware voldoening smaakt hij niet. Wat zal zijn afgrijsselijk ledig vervullen? Het zoet der vriendschap? Dat kent hij niet. Soms zal vleijerij den mond zijns gewetens stoppen, en zijne vergoders het ontzettend aandenken, de bron van al zijne folteringen, door hunne loftuitingen in zijn geheugen dempen? Dikwerf, voorwaar, doet ons de leugen der vleijerij ons zelven vergeten; maar naauwelijks zwijgt die gevloekte, of de waarheid dondert op ons hart. En verdrijft tegenspoed de vleijers van onzen drempel, van den drempel huns tempels, dan scheurt folterende zelf kennis ons zwoegend hart van één, en tegenspoed schijut dan voor ons alleen geboren. Geen blinkend goud, geen stalen boog kunnen Regtvaardigheid misleiden of dwingen en haar aan een eeuwig stilzwijgen kluisteren. Die de waarheid bindt, heeft de Godheid gekluisterd. Waar zal hij dan tusschen de woedende stormen zijns harts het anker werpen? Op de kust der weelde? Het is eene misleidende klip, waarop die betooverende Sirene hare bedriegelijke toonen slemt, waarop eene zee van onheilen hare bruisende golven uitbraakt, waarop verwelkte jeugd met rampzaligen ouderdom hare brandende lippen naar de nimmer lesschende ziltenteugen uitsteekt: de schaduw des doods omhult haar. Te vergeefs roept zij: laat ons vrolijk zijn; er is voor haar op die jammerklip geen wezenlijk genoegen te erlangen. Het gewaand genot verre van zijne wroeging te bedelven, bindt voor zijne furie eene nieuwe roede uit de stekeligfte doornen zamen: en die zeven jaren van overvloed zijn vlugtig weggerold en in den schoot der eeuwen weggezonken. Er blijft dan zelfs geen naam gelijk voor fratricida over, zoo eene ontveinzing van alles hem de rust niet in het hart herschept. Treed dan toe, Ontaarde! brul uwen wraakdonder op den gewaanden moordenaar uit. Natuur, die den broedermoorder met siddering denkt, zal alle achterdocht op u doen verdwijnen, en u vrijpleiten. Maar zoo sterk, zoo vermogend, zoo don- | |
[pagina 539]
| |
derend is de stem des gewetens, dat zij den onregtvaardigen dwingt, zich aan Regtvaardigheid op te offeren. Hij dekke zich met de vacht der onnoozelheid, schuile onder het gewaad der deugd, glure door het mom der braaf heid, eenmaal zal de waarheid, de dochter des tijds, hare onwederstaanbare stem doen hooren, en hem ontmaskerd den bewonderaar zijner gewaande opregtheid ten toon stellen: deugd en ondeugd kunnen niet steeds in het hart gesloten blijven. Werwaarts hij zich keere of wende, overal omringen hem zijn alwetende Regter, zijne beschuldigers, zijne wrekers. De afgrond ademt zijne vervloeking op hem uit. Nergens kan fratricida den rusteloozen fratricida ontvlugten. Zijn goël alleen spreke; en hij is aan zijne vorige zaligheid terug geschonken. Onder deszelfs liefderijk oog, op zijn zacht gebiedend woord, herrijst een rottende lazarus uit den doodslaap op. Goël alleen is het rustpunt der onrust. Dan, verblindende wanhoop schildert slechts dreigende Regtvaardigheid voor zijne oogen, die voor den ijzeren schepter der wraak kampt, terwijl het andere oog voor bevredigende ontserming, en zijn oor voor hare bemoedigende inspraak gesloten blijst. Ja, zoo zeer is de ondankbare van zich zelven verbasterd, dat gunst hem verachting, liefde hem haat toeschijnen. Fratricida vloekt den nacht en ducht den dag. Hij rukt door vrees voor het gefluister der voorbijgangers opgejaagd, uit zijne weleer zoo zalige, nu door den bewoner ontzaligde. woning. Zoo vlugt het hert, dat voor den hijgenden reiziger verborgen, op het hooren van deszelfs ademzucht, van onder de digtste struiken wegrent. Die hem zag, zoude zeggen, dat een drom van gevloekte geesten zijne voetstappen drukte. De erftrekken des stammoorders staan op de voren zijns hoofds gedrukt. De geheele fratricida is het bewijs eener. wandaad, en de ijsselijke zelfmoord zweeft reeds in zijne dreigende handen. De gulden dageraad lokt den herder en den jager naar buiten. Beiden ontwijkt hij als den wolf en het hert, ziet als de schichtige haas angstig achterom en wijkt in de schaduw van het boom gewelf. Geen kwelende luchtbewoner zingt aan zijne ziel, maar schijnt zijn ramplied aan te heffen. Zoo kweelt de voorspellings vogel, de zwangere don- | |
[pagina 540]
| |
derwolk vooruitvliegende, den bewoner van het zeegebouw zijnen aannaderenden doodstrijd toe. Hier ziet hij eenen krommen wilgen tak als 's Regrers arm boven zich uitgestrekt: daar jaagt hem de verwilderde beeldtenis eens hopeloozen van den slootrand terug. ‘Reeds te lang, buldert hij uit, ja al te lang moest ik rusteloos door dit treurverblijf ronddwalen: reeds te lang gevoelde ik mij door eene wreede hand ter neder gedrukt: de dag van rust zal nimmer meer uit de duisternis, welke mijn ondragelijk bestaan omhult, voor mij herrijzen. Gewiekte zaligheid, welke mijn kinderlijk gehuppel op zijde vloog! Toen klommen mijne stamelende gebeden op de vleugelen der Genade, maar nu kaatst wreede Regtvaardigheid dezelven terug. Gevloekte Nijd! verdelging mijner onschuld, ten diepsten afgrond uitgezweept! waart gij met uw eerste offer, den voortvlugtigen kaïn, den werelddag ontvloden! Gij leerdet mij haten en mijne zaligheid vermoorden! Ach! hadde ik u nimmer in den tempel mijns geluks binnen gelaten! Of ware ik nimmer den nacht der nietigheid ontsnapt! dan hadde boezemsmart mijn aanzijn niet vergiftigd. Gevloekt zij die nacht, die mij met mijn heilloos leven ter wereld bragt! De ongeveinsde bedaardheid, geleerdheid en deugd van theophilus stolen den blos der gulle vergenoegdheid van mijne wangen en drukten dezelven op mijne kaken neder: opregtheid en verhevenheid van ziel, ziedaar zijne misdaden. Ziedaar zijne mij aangedane beleedigingen! Mijne woede rustede niet voor dat deze gevloekte euveldaad zijn braaf, zijn niets vermoedend, zijn onschuldig, zijn broederlievend hart doorstiet. Toen dacht ik eenen zwaren steen van mijn hart gewenteld te hebben, zoodra ik hem aan mijn jaloersch oog ontdeed. Maar met hem der ongestoorde rust te schenken offerde ik mij der verterende onrust op: met mijnen broeder moordde ik mij zelven, en met zijnen dood mijn leven. Want reeds hield ik op te leven, en kende niets zaligs dan de onaanwezigheid. De wormen gaan, wel is waar, aan zijnen gevoelloozen romp te gast, maar hunne knagingen zullen hem nimmer uit zijne grafrust opwekken. Ik, ik, helaas! gevoel mijn ingewand | |
[pagina 541]
| |
door een kronkelend heer van één gescheurd, terwijl gij, gezaligde Hemelling! kwellend voor mijne oogen zweeft, terwijl ik op uwen killen romp staroog, terwijl ik waak, terwijl ik sluimer, terwijl ik leef, terwijl ik stervend leef en levend sterf. Maar te lang strekte ik ter prooije van een martelend leven, te lang rustte mijn getergde dolk in zijne scheede. Liefelijk wapentuig, gij, gij alleen zult mij, na zoo vele slapelooze nachten, eens rust doen erlangen. Mijne zaligheid was rust: niets dan dit verlossend slaal kan mij in de armen des ongestoorden slaaps nedervleijen; de keel des gapenden grafs verzwelgt met vreugde en geluk ook zorg en kommer. Maar siddering grijpt mij aan! Eeuwigheid! gevloekte Eeuwigheid! be stondt gij niet, waart gij voor fratricida niet! dan stak ik mijnen dolk op. Maar dan bleef theophilus ongewroken, dan sneefde zijne onschuld, dan zegevierde mijne wreedheid, dan waren Regtvaardigheid en Voorzienigheid hersenbeelden, dan was mijne vrees uitzinnigheid. De deugd van theophilus zoowel als zijne geleerdheid pijnigen de dwaasheid, en de rustelooze fratricida voor fratricida zelven eene onbegrijpelijkheid. Maar gij leeft kwellend voor zijn aanzijn, die uw aanzijn vloekt. De gruwelen, die hem nederdrukken, malen uwe eindelooze kwellingen voor hem af en brengen met een pijnigend verleden het ijsselijk tegenwoordige voor zijnen geest. Eeuwigheid! is uw naam slechts de schim der bijgeloovigheid; dan droomt zoowel de brave als de snoode, dan dwaalt zoowel de diepdenkende grijsaard als het stamelend kind, dan ijlt zoowel de gelukkige theophilus als de rampzalige fratricida......Dan, liever wil ik den wentelsteen van sisyphus torschen, dan den drukkenden last, mij zelven, door dit Labijrintisch dal rondvoeren: liever wensch ik door de ovens gejaagd te worden, dan laf hartig mij zelven te ontvlugten. Gevloekte nacht! gij zijt als de laatste der verschrikkelijkste nachten in den kolk der eeuwen weggekropen; nachten, die fratricida voor den blik des aardschen Regters, voor het bliksemend oog des beuls, maar nimmer voor mij verbergdet: nachten, die de | |
[pagina 542]
| |
oogen mijner vervolgers sluitende, mij eenen vervolger, eenen wachter en beul in fratricida deden kennen...... Maar Natuur! Wie ben ik? Arme fratricida!....Welaan, hemel gij moet het pleit voldingen. Kom Natuur te hulp! bliksem mij neder! dat uw donder mij verplettere, dat uwe winden mij van deze rots nederstorten en mij in de diepte aan mij zelven ontrukken! Dan ook de hemel is doof voor deze smeekingen.....Welaan, Aarde! vergeef aan fratricida de offers, welken hij u heeft aangebragt. Hier tart u geen philadelphus, hier smeekt u een fratricida, hier beheerscht u geen Meester, maar knielt een slaaf. Welaan, splijt u onder mijne voeten en verzwelg mijn aanwezen!....Dan, stugge Aarde! de Hemel is gebelgd, maar gij ondankbaar! Zwijg Natuur! Welaan, Verlossingstuig! ik wapen u met de vleugelen des arends, vlieg in mijnen boezem en....Maar ik ben Christen.....Zwijg Christen! Hier leeft geen Christen, maar sterft een fratricida! Welaan, lieve Dolk! gij alleen zijt de slaaf van hem, die slaaf van alles is! Welaan, dien uwen meester en kroon den gevloekten dienst, dien gij mij onlangs bewezen hebt.’ Hij zet den dolk op zijne borst. Rede stoot dien terug. Rede wijkt, en met haar de teugel eener dolle razernij. Hij sterft, of liever: ontzinkt het leven en den dood. Hij waande zijner wroeging voor eeuwig te ontzinken en gerust de eeuwigheid door te slapen. Maar zijne eeuwig - slapelooze ziel vliegt met het leven voor den stoel der eeuwen op. Daar ziet zij den rook des folterbloeds en den laatsten levenssnik van theophilus voor den troon der wraak opstijgen. Daar buldert de Engel des levens zijne verwijtingen op haar uit. Zij slaat het ontneveld oog op den ouden van dagen. Wraak - bliksems, uit het oog dezes gebelgden Monarchs op haar uitgeschoten, slaan haar voor den gezagvollen zetel neder. Te vergeefs wenscht zij voor de pijlen der verbolgendheid onder duizend Etna's bedolven te worden. Wanhopende! gij meendet uw aanzijn door éénen dolksteek te vernietigen, dan eene onkwetstbare ziel, de geleidster des loggen ligchaams, ontweek den dood en gruwde van het leven. | |
[pagina 543]
| |
Gij wroeging! gij wreekster van geschondene wetten, gij zult haar, die het gevoel, als haar eigendom met zich genomen heest, met de slangen der razernijen straffen. Uit de ontzielde asch zal eenmaal een onverteerbare brandklomp, op het geschitter der wekbazuin, herrijzen, en, aan het verfijnd gevoel gehuwd, den eeuwigen nacht ter prooi verstrekken. Dan zal de wanhoop, als een verscheurende gier, fratricida door de dikke duisternis nasnorren: dan zullen knagend zelfverwijt en onsterfelijk naberouw als kwellende Circes hem op de hielen volgen. Hij hield op te leven, maar ware hij gestorven! Tusschen een kwellend leven en eenen folterenden dood, tusschen eenen eeuwigen dood en een eindeloos leven geprangd, zal hij gestadig, door het foltervuur verteerd en hervoort gebragt, onder het spijtig tandeknarsen, onder het openen van zijnen boezem, onder het vloeken van zijn aanzijn, wenschen, dat zijn levenslicht door de donkere wolken des tegenspoeds ontglansd of verdwenen ware. Maar Barmhartigheid aan Regtvaardigheid door Eeuwigheid verbonden, is doof voor het gebulder des wanhopelings, des doemelings. Een holle Tartarus weerloeit de ijdele wenschen. Zijn lot is beslist, voor eeuwig beslist. Zoo leefde, zoo stierf fratricida. Het glibberig genot zijner ziele ontviel hem door de onrust der jaloezij. Hier bezoedelde hij zijne bevende handen, daar rees de zon der onschuld uit den bloedigen oceaan naar boven, hier stierf de nijd, daar broedde verscheurend naberouw de wanhoop uit, daar schiep de wraakzucht hare roede. Neen, fratricida! gij zijt niet gestorven! O Tijden! o Zeden! de wraakzucht, die vreugde en geluk, vrede en rust in het menschdom verwoest, kwellenden angst in onzen boezem sticht en wanhoop in onze harten teelt, haar, die zoo eeuwig haat, als liefde bemint, haar bieden wij onze tempels; die het menschdom haat en verwoest, wordt door het menschdom geliefd en gekoesterd. O, philander! acht u dan gelukkig, wanneer gij onder uw dak als onder het oog der wereld en onder den blik der Regtvaardigheid leeft, wanneer uwe wanden u dekken, doch niet verbergen, wanneer de onschuld voor u aan uwe sponde waakt: gij zijt door muren omsin- | |
[pagina 544]
| |
geld, om veiliger te leven, niet om te heimelijker uw verdriet te scheppen. Wat is deez' aard' voor een rampzalig sterveling,
Die op 't tooneel des tijds slechts wanhoop zie tgeschilderd?
Een levenloos leven, een onsterfelijke dood. Nooit stierf philadelphus, nooit leefde fratricida. Gij wraakzuchtige, die fratricida in uw binnenste en philadelphus op uw gelaat ronddraagt, verban den eenwigen dood met fratricida uit uwen tempel en doe er het leven met philadelphus binnentreden. Dat philadelphus het leven door zijn leven bezielde! Geen fratricida zoude den dood voor zich doen herleven. Vlugt en verdwijn fratricida, en het menschdom is door philadelphus gezaligd, en die zaligheid door liefde vereeuwigd. |
|