Na het bijwonen der jaarlijksche vergadering, van de Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, den 13 augustus, 1811.
Geluk mijn dierbaar Vaderland!
Geluk! ondanks den stroom van 's werelds wisselingen,
Die rustloos golft en bruist, mag onvervalscht gevoel
U vrolijk een triomflied zingen.
Der Grieken stuivend puin dringt heilgen eerbied af:
Der Ouden glorie straalt nog om der Eeuwen graf.
Maar gij mijn Vaderland! gij boogt op t vlugtig heden.
De toekomst baart in schaêuw der deugd
Voor u onwelkbre Menschenvreugd;
Gij bedelt eer noch roem van 't vaal bewolkt verleden.
Aandoenlijk was mij 't gloriefeest,
Dat reine Broederliefde in godvruchts Tempel vierde;
Elk tikje van het hart was lofzang, toen 't gevoel
Der braven deugd met eerloof sierde.
Triomf! de menschheid praalde in al haar majesteit;
De zachte gloriekroon - door vreugd en dankbaarheid
Zoo grootsch gestrengeld-kon zelfs 'toog der Godheid streelen,
Dat Oog welks blik 't heelal doorziet,
Welks wenk de Sferen wekt uit niet,
En duizend levens in 't volmaaktst geluk doet deelen.
Triomf! een Menschen-maatschappij,
Door 's Eeuwgen Geest bezield, heeft Hollands naam geheiligd;
Wat ook de tijd verwoest, haar schoon haar godlijk doel
Blijft voor der Eeuwen magt beveiligd
De zucht door haar gesticht, is 't algemeen geluk.
Die eerzuil wankelt nooit. Dat stoutheid lauwren plukk',
In spijt van vuur en staal, dat wijsheid zich den schedel
Met loovren tooij'! De Broedermin
Oogst geurvol paradijsloof in,
En 't Kind des stofs voelt zich, door Godlijk weldoen, edel.
Hoe gloeit en zwoegt mij nog de borst
Van zuivren wellust, bij het eenzaam blij herdenken!
O plegtig feestuur! meer dan krijgvolle eeuwen waard,
Gij, gij blijft Holland glorie schenken.
Bij al de dagen, bij de jaren vol verdriet
Voor duizend, duizenden gevloeid in 't naamloos niet,
O seestuur! schittert gij met eeuwig held en luister.
Triomf! gij schudt op 't zwijgend graf
Zelfs vreugd van rozen vleuglen af;
En't morgenlicht der hoop omstraalt het nevlig duister.
| |
Welfprekendheid, wier siks penseel,
Vol vuur, vol oordeelskracht elk denkbeeld duidlijk schildert,
Schetste ons het waar geluk dat op elks paden bloeit,
Zoo lang geen waan de ziel verwildert.
De dichtkunst - door natuur en rein gevoel geteeld;
Zij, die haar Godlijk vuur met zuivre toonkunst deelt,
Zoo vaak een traan der vreugd, op 't zielen-offer perelt;
De dichtkunst, met muzijk gepaard
Lokt Englengalmen op deze aard,
En vormt in 't rein verschiet een zaalge menschen-wereld.
Maar juich mijn dierbaar Vaderland!
Weleer door moed en vlijt ontworsteld aan de baren,
Ook in dat seestuur vierde uw roemvol heldenkroost
Zijn zegepraal op doodsgevaren.
Grootsch klopte mij het hart; ja zuivre heldendeugd
Bezielde op Hollands grond nog Ouderdom en Jeugd.
Groot is de Krijgsman, die verwinnend zich veredelt;
Groot sterft hij op 't gelauwerd bed;
Maar hij, die Broedren 't leven redt,
Vest zich eene Eerzuil, die van 't stof geen grondvest bedelt.
Triomf! dit heilig plekje gronds
Voedt in de schaduw van des Ad'laars breede vleuglen
Nog 't oude Heldenvolk, dat Cezars heeft bewaakt,
En de Elementen kon beteuglen.
Wat zeg ik! 't Heldenkroost, door Hollands lucht omvloeid,
Volgt 's Eeuwgen Almagt, stout door 't vuur der liefde ontgloeid,
En weet zelfs leven aan den nacht des doods te ontrukken.
Niet slechts wordt Mannenmoed bekranst,
Neen Kindsheid, schoon z' op rozen danst,
Weet reeds den groriepalm aan 's afgronds boord te plukken.
Houd moed mijn Vaderland! houd moed!
Uw Maatschappij, tot heil van 't Algemeen geboren,
Doet op den sluijer, die de toekomst nog bedekt,
Reeds t beeld van eeuwgen voorspoed gloren.
Schoon dan der Vadren asch door storm op storm verstuift,
Geen nood, een boom, zoo rijk met bloem en vrucht gekuifd,
Belommert, u ten roem de jongste nageslachten
Groei Maatschappij! groei Ceder Gods!
Schiet wortlen, lot en tijd ten trots;
Natuur voelt in uw schaêuw zelfs 't grievendst leed verzachten.
|
|