wolk. De oude Wijsgeeren dus waren nog twéé stonden achterlijk; vooreerst het aanbreken van den dag, en ten tweede het opklaren van de wolk. Zij zochten naar dien dag, maar altijd midden in den nacht hunner verdonkerende driften. Het gros der Heidenen voegden bij hunne dwaling het bijgeloof, en wandelden dus in eenen donkeren en dubbelen nacht. De oude Wijsgeeren zagen dien nacht, gruwden van die duisternis en volgden het licht van hunne dwaalster. De duisternis, welke het gros omringde, steeg op uit den afgrond: het licht, dat die Wijzen voorlichtte, werd hun, als het maanlicht, van eene zon, die elders scheen, aangebragt. Het waren slechts eenige weinige stralen, die tot in hunne diepte doordrongen, zonder dat zij uit die diepte opstonden. De verlichte Heiden bleef Heiden en zoo wel door zijn licht, als het gros door zijne duisternis, dwalen. Het licht wekte hen als de Wijzen uit het Oosten, doch met dit onderscheid: De ster, die deze laatsten vóórlichtte was een genadig wonderlicht: het licht, dat den verlichten Heiden rondleidde, was slechts eene terugkaatsing der zonnestralen op de maan, en dus geen krachtig wekkend wonder. Gelijktijdig werden bij de Oostersche Wijzen ook de wolken in hun binnenste opgeklaard: steeds bleven de Heidensche Wijzen door de wolken hunner driften omhuld. De bijgeloovigen dwaalden door het te veel, de Heidensche Wijzen door het te min; het te veel bij de bijgeloovigen der donkere eeuwen was duisternis: het te min bij de laatstgemelden was licht. Het kost menschelijker wijze minder moeite zich van het te veel te ontdoen, dan in het gebrek te voorzien: het bijgeloof derhalve is rijker dan het ongeloof, Godsdienst zonder Rede boven Rede zonder Godsdienst, de eenvoudige bijgeloovige, boven den schranderen ongeloovigen te verheffen; en de ongeloovige derhalve dwazer, dan de bijgeloovige, wiens dwaasheid hij bespot!!!