| |
Iets over de Tursche weit.
De Mais, de Turksche tarwe of weit, Zea Mais bij linneus, groeit, gelijk andere soorten van grasplanten, met eenen geleden stengel of halm ter hoogte van vier, vijf, of meer voeten, met lange en smalle bladen, en met eenen bloesem, welke wel kelkjes, maar geene eigenlijke bloemblaadjes heeft. Zij behoort tot de Monoikia triandria van linneus, dat is, tot den derden rang van de een en twintigste klasse. De bovenste bloesem van dit gewas, welke aan slappe op éénen hoofdsteel geplaatste aren te voorschijn komt, is onvruchtbaar; maar lager zit rondom een of meer stijve aren een andere bloesem, welke tot zaad moet gevormd worden, en met een bosje van lange en zachte draden uitsteekt boven de bladen, welke uit den steel dezer aren voortkomen, en van welke er verscheidene, over elkander heen gevlijd, die aren omringen, en de vervolgens gevormde zaadkorrels digt omsluiten en beveiligen. De kleur dezer korrels is zeer verschillende; sommige zijn geel, andere wit, rood, doorschijnend blaauw, gemarmerd, of rood en wit gevlamd: somtijds is de ééne korrel van eene aar geel, de andere rood. De gele korrels hebben deze kleur ook boven in hunne binnendeelen; maar de lagere inwendige bestanddeelen schijnen zoo wel bij de gele als bij de roode korrels wit te zijn. Bij de roode zit deze kleur slechts in een dun vliesje, hetwelk
| |
| |
dit graan bedekt; onder hetzelve zijn zij geel. De Turksche tarwe zit rondom de aren in rijen, welke van derzelver steel naar den top loopen. De ronde oppervlakte der korrels eindigen daar, waar dezelve aan malkander sluiten, in vlakke zijden, welke naar beneden smaller worden, en aan de onderdeelen der korrels min of meer de gedaante van vierzijdige piramiden geven, elke van welke in een bijzonder celletje van vliezen geplaatst is. De wortel van de mais is vezelig en getakt. Sommigen schrijven, dat dit gewas in Amerika, anderen, dat hetzelve in de warme Oostersche landen te huis behoort. Hoe dit zij, het wordt in Noord-Amerika zeer veel, en meer van de Europeërs, dan van de wilden, geteeld: men ziet het land aldaar in de Engelsche volkplantingen somtijds mijlen ver met niets anders dan met Turksche weit bepoot, niet alleen voor binnenlandsch gebruik maar ook om dezelve naar Portugal en naar Zuid-Amerika te vervoeren. Er zijn in Amerika twee soorten van vogels, Gracula quiscula, en Oriolus Phoeniceus, welke zeer vele schade aan dit gewas toebrengen; deze vogels krabben niet slechts de gepote korrels uit den grond, maar vallen ook tegen den oogsttijd met geheele scharen op de maisvelden; doch zij vergoeden het nadeel van dezen roof door tevens op schadelijke wormen te azen. In Europa wordt de Turksche tarwe onder andere zeer veel in Italie geteeld. Thunberg noemt dezelve onder de voortbrengsels van Java. Hoewel zich dus dit gewas aan merkelijk verschillende klimaten schijnt te kunnen gewennen, en hoewel de heer kalm, van wien twee vertoogen over hetzelve in de werken van de Koninklijke Zweedsche Akademie der wetenschappen te vinden zijn, in zijne opgave van gewassen om Albanij eene merkelijke verduring der voorjaars vorst aan hetzelve toeschrijft, zonder hierbij uitdrukkelijk de gemeene of de groote Amerikaansche soort te noemen, in weerwil daarvan kiest men in onze
luchtstreek voor de mais liefst warme en veel door de zon beschenen plaatsen. Zij groeit in allerlei gronden. zelfs in Broekland en in louter zand, indien dit slechts behoorlijk gemest is. Kalm zag op den mageren zandigen grond van Nieuw Jerseij acht voet hooge stengels van mais groeijen. Een gemengde zandgrond is de beste: zware kleilanden moeten eerst door eene vermenging met
| |
| |
lossere deelen voor den invloed van de zon en van den dampkring vatbaarder gemaakt worden. Het land, waarin men dit graan telen wil, moet voor den winter omgespit of acht tot tien duim diep geploegd, en met wel vergane mest voorzien worden: in het voorjaar moet men hetzelve andermaal omkeeren en effen maken. De regte tijd van poting hier te lande is in de maand April; maar het schijnt volgens eene proef, welke zeker lief hebber in het laatstverledene jaar nam, in de eerste dagen van die maand daartoe somtijds nog te vroeg; want van eenige korrels, welke hij op den 31 Maart gepoot had, is weinig of niets voortgekomen; maar een aantal andere, welke hij nog op den 30 Mei in den grond stak, heeft bijna of geheel rijpe aren voortgebragt. Om het uitkomen en den groei van de Turksche tarwe te bevorderen, legt men uitgezochte gele of witte korrels 24 nren voor de poting in water, waarin men eenigen salpeter ontbonden heeft, of, bij gemis van dit zout, in mestwater. Dus voorbereid poot men die korrels drie of vier bij één in gaatjes van drie duim diepte, welke in rijen en éénen of anderhalven voet van elkander af zijn. Wanneer de grond na de poting sterk uitdroogt, zal men denzelven met nut een paar malen begieten. Meer dan eene plant uit het zelfde gaatje opschietende, trekt men de zwakste uit, die men aan het vee kan geven. Daar men den grond bij dit zoo wel als bij alle andere gewassen zuiver van onkruid dient te houden, kan men hiervoor op denzelfden tijd zorgen, wanneer men, gelijk dit toch een paar malen gedurende den zomer noodig is, de aarde losmaakt en een weinig tegen de stengels ophoogt. Als de plant in bloei staat kan men uit het merg, dat zich in de stengels bevindt, eene zoete en aangename bruinachtige stroop bereiden, door dit merg met rivierwater te vermengen, en, na dat het gedurende tweemaal 24 uren daarin tot eenen dikken brij geworden is, in eenen naauwkeurig vertinden koperen ketel, boven een zacht kolenvuur en
onder gestadig roeren, zoo lang te koken, dat alle waterdeelen in damp vervliegen: men bewaart deze stroop op eene koele plaats in kruiken. De onrijpe aren der mais leveren gebraden eene aangename spijs; ook kan men dezelve, gelijk komkommers, in azijn leggen. Wanner men ontdekt, dat de aren hard beginnen te
| |
| |
worden, doch niet eer, kan men zonder dat dezelve daar door lijden, den nu verwelkten top der plant tot voeder voor het vee afsnijden. De rijpwording van het zaad valt gewoonlijk in de maand September. De nieuwsgierige liefhebber schept nu vermaak in de verschillende kleuren der aren, welke somtijds geheel anders zijn dan die van de korrel uit welke deze aren gegroeid zijn. Het is niet waarschijnlijk, dat deze verandering van de geaardheid van den grond afhangt: meer reden is er, om dezelve aan het stuifmeel, op deze of gene wijze van de ééne plant op de andere overgebragt, toe te schrijven. Intusschen vond iemand, welke alleen of grootendeels gele en geene roode korrels gepoot had, bij de inoogsting van den jongst verloopenen herfst verscheidene roode aren onder zijn gewas. Geene andere soort van koren brengt zoo veel zaad voort: het is niet genoeg met sommigen te zeggen, dat elke aar wel 100 korrels bevat; het zijn slechts kleine of onvolwassene aren, welke 150 zaden dragen; betere hebben er 300 of 400, en de grootste 500 of 600; terwijl aan elken stengel twee of drie aren groeijen. Waar misschien geen schepel rogge zou gegroeid zijn, kan men vier, vijf, of meer schepels van deze weit inoogsten. Men houdt dezelve het best goed, door de aren twee aan twee te huis op eene luchtige en drooge plaats op te hangen. Bij zeer helder weder kan men dezelve vooraf een paar dagen in de zon laten droogen. Bij nat weder moet men dezelve niet afplukken, wijl zij dan ligtelijk beschimmelen. Het is gemakkelijkst, de aren eerst te huis van hare bladen te ontdoen, wijl men de bladen die niet schielijk plegen te verdorren, dan beter bij elkander heeft, om dezelve tot winter voeder te laten droogen. De tot nog toe bekendste, maar echter nog ongemakkelijke manier, om de korrels, welke vrij digt en vast in de aren zitten, van deze af te zonderen, bestaat hierin, dat men een niet al te scherp stuk ijzer, b.v. eene oude degenkling, hier of daar vast make, de
aren daar over schure, en hierdoor de korrels in een daar onder geplaatst vat doe vallen. Nu heeft men een graan, hetwelk voor menschen en vee op verscheidene wijzen tot gebruik dient. Koeijen, paarden, schapen en varkens eten het alle gaarn: geene andere soort van koren mest zoo sterk als deze;
| |
| |
dit is inzonderheid het geval met varkens en met gevogelte; maar om van hetzelve als voeder het regte nut te hebben, moet men het of laten malen, of in kokend water doen zwellen. Men kan van hetzelve ook bier en jenever stoken. Men krijgt er uitmuntend meel van; met rogge vermengd, geeft hetzelve een goed, schoon eenigzins zwaar, brood. Men verhaalt dat de landlieden in Angoumois, in het zuiden van Frankrijk, alwaar de teelt der Turksche tarwe sedert het begin der zeventiende eeuw onafgebroken voortgezet zou geworden zijn, hun best doen om die met roode korrels, als slecht brood opleverende, uit te roeijen. Dit gevoelen hebben wij nog bij geene voorname landbouwkundigen bevestigd gevonden; maar wel wordt aan een ieder, welke al de voordeelen van dit gewas in een volgend jaar wenscht vernieuwd of vermeerderd te zien geraden om zoo vele korrels van ééne kleur, gele of witte, als hij tot de volgende poting bestemd heeft, tot na bij den tijd dezer poting in de aren te laten blijven. Op deze wijze bewaard, blijven dezelve verscheidene jaren goed tot zaadkoren. |
|