Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
Mengelstukken.Beschouwing van Davids vlugt tot en gedrag bij Achis te Gath, volgens I Sam. XXI.
| |
[pagina 482]
| |
den Koning achis te vlieden, gelukken zoude, zoo bedriegt het Orakel beide david en den Hoogepriester op eene jammerlijke wijze. David, daar zijn voornemen gansch verkeerd en ongelukkig uitviel; den Hoogepriester echter daar het hem niet openbaart, wat davids ware oogmerk zij, en dat de tegenwoordig zijnde doëg alles zou verraden, ja, dat het hem en zijne bende het leven zoude kosten, wanneer zij zich naderhand voor den Koning, op zijne begeerte, tot verantwoording zouden stellen. David zegt immers naderhand tot abjathar: “Ik wist het wel ten dien dage, dat doëg de Edomieter daar was, dat hij het gewisselijk saul aanbrengen zoude, ik heb oorzaak gegeven tegen alle zielen des huizes uwes vaders.” Zoo wist dan david door zijne natuurlijke schranderheid het te voren, het Orakel met zijne gansche bende wist het niet. Want dat wordt niet eens ontdekt, dat david de Priesters met opzet bedroog. David weet zekere dingen beter dan de Priesters met hun Orakel. Hij moet wel heimelijk bij zich zelven er mede gespot hebben, dat die arme bloeden hem iets van zijne lotgevallen willen zeggen, daar zij hun eigen gevaar, hetwelk hun reeds boven het hoofd zweefde, niet zien. Echter vraagt hij, uit diep verborgene huichelarij, om de Priesterschap mede tot zijne partij te trekken. Doch hij is daarbij zoo boosaardig, daar hij het gevaar vooruit ziet, dat hij de goede lieden niet waarschuwt, om, even gelijk hij deed, voor saul te vlugten, en dat hij hen verleidt hem het zwaard van goliath en de toonbrooden te geven, hetwelk niet alleen tegen de Wet en het geweten der Priesters streed, maar hun ook het leven konde kosten. Hij moest naderhand zelf bekennen, dat hij de schuldige oorzaak is van al het vergoten bloed der Priesters. Maar zoo goed david de Priesters en hun Orakel bedriegt, zoo bedriegt hij toch ook bij al zijne schranderheid zich zelven. Zijn voornemen was tot achis, Koning der Philistijnen, te vlugten, en hij neemt het zwaard van goliath mede. Hij kan dus geene bedoeling gehad hebben, om aldaar verborgen te blijven. Want hij had eerder aan alle andere oorden, dan bij de Philistijnen, | |
[pagina 483]
| |
vooral met dit kenbaar zwaard, hetwelk voor zijne kleine gestalte geheel niet voegde, verborgen kunnen zijn. Zijn oogmerk is dus ontegenzeggelijk geweest, dat hij veel meer bekend heeft willen worden, om zich aan sauls vijanden, de Philistijnen, als een overlooper aan te bieden, die van zijnen Heer vervolgd werd, en van nu voortaan tegen hem dienen wilde; in de verwachting, dat de Philistijnen zulk een held gewillig zouden opnemen. Doch dit mislukt hem, hij merkt, dat men hem niet vertrouwt, en zich aan hem wreken zoude. En nu weet hij de in der daad uitzinnige onderneming door niets, dan door eene aangenomene geveinsde zinneloosheid goed te maken; echter zien wij daaruit hoe vlug en geschikt david tot allerlei geveinsdheid geweest is.’Ga naar voetnoot(*) | |
§. 2.Wie, die de bovenstaande §. met eenige aandacht leest, is in staat zijne verontwaardiging te weerhouden over eene zoo verregaande als onbeschaamde mishandeling der Gewijde Geschiedenis, en dat duidelijk met oogmerk, om het zedelijk karakter van eenen man te bezwalken, die zonder zijne zwakheden en gebreken met eenig vernis aan het oog te onttrekken, in den Bijbel wegens zijne vele goede hoedanigheden met lof bekend staat? Het is meermalen opgemerkt, dat, indien de geschiedenis van vele Bijbelhelden, door eenen plutarchus, livius of andere ongewijde Geschiedschrijvers ons ware nagelaten, men hunne wezenlijke gebreken ligt verschoond, en aan de eeuw, waarin zij leefden, toegeschreven, en hunne groote daden met den uitbundigsten lof vereerd zoude heb- | |
[pagina 484]
| |
ben, terwijl men nu hunne goede daden tegen alle trouw der geschiedenis verduistert, hunne gebreken in het hatelijkst daglicht plaatst, en hunne onvoorzigtige stappen, door drang der tijden en omstandigheden veroorzaakt, aan opzettelijke boosheid en kwaden wil, met een zegevierend zelfvertrouwen toekent. Dit geldt inzonderheid david, den tweeden Koning in Israël. Ware hij een' Griek of een' Romein geweest, het lijdt geen twijfel of zijne heldenproeve tegen goliath had hem voor al zijn leven beveiligd tegen de strenge en naauwkeurig ziftende berisping van de Censores onzer eeuw, en tot een voorbeeld van navolging verheven bij de vaderland- en heldendeugdlievende Wijzen van onzen tijd. Zijn geval met bathzeba ware bedekt geworden door lauweren der overwinning, en zijne vlugt tot achis, zoowel als zijn gedrag bij dien Koning, ware ten allerstrengste als eene verschoonlijke feil van jeugdige drift opgenomen geworden, en niet onwaarschijnlijk had men daarin sporen ontdekt van een' diepdoordenkenden en schranderen geest, die wijd uitstrekkende ontwerpen wist te vormen en te bedekken, welke een groot man aankondigden. In dat geval zouden noch achis noch saul de strengste Censuur zijn ontgaan, maar waren voorzeker door de bijtendste spotternij aan de kaak gesteld, als Koningen, der regering onwaardig, daar zij eenen man van zoo veel gewigt, niet aan hunne belangen hadden weten te verbinden. Het is, gelijk wij uit het vorige zien, bij onzen Fragmentist gansch anders gesteld. De geesel zijner Censuur treft david ten strengste, en hetgeen onze verontwaardiging vermeerdert, hem worden zonder eenigen grond, door willekeurig aangenomene onderstellingen, gevoelens toegedicht, die door zijn gansche levensgedrag luidkeels wedersproken worden. Waar is hier de trouw aan de geschiedenis verschuldigd? Waar is in dezelve iets te vinden, hetgeen tot zulke onderstellingen, als wij hier aantreffen, slechts eenige verre aanleiding geeft? En dit beroep op de geschiedenis mag hier gelden, wijl onze Fragmentist uit dezelve, en wel zoo als zij in het eerste Boek van samuel verhaald wordt, redeneert, en dus zich zelven de ijdele en hersenschimmige uitvlugt, van andere | |
[pagina 485]
| |
oorkonden van davids leven, beneemt. Maar onze verontwaardiging moet ten top stijgen, wanneer wij hier bij onzen Fragmentist niet slechts het zedelijk karakter van david schendig zien aanranden, en de trouw der geschiedenis eerloos verraden, maar tevens de bezigheid van een Goddelijk Profeet en zijne leerlingen gelijk stellen met het werk des Bijgeloofs, en de kunstenarijen van bedrog en verblinding; ja zelfs de verordening van jehova, de Urim en Thummim, met minder gematigdheid behandelen, dan men anders gewoon is te gebruiken omtrent het Orakel van apollo of van jupiter ammon. Wij zullen echter met dit een en ander ons niet verder inlaten, dan volstrekt noodig is tot de regte beschouwing van davids gedrag in het voorhanden zijnde geval. | |
§. 3.Schoon wij der schranderheid van den Fragment-Schrijver geenszins den verdienden lof onttrekken, maar in deze brokstukken meermalen het vernuft bewonderen, hetwelk van alle ook de geringste omstandigheden partij weet te trekken ter bereiking van het voorgestelde doel, zoo is het ons echter ook wel eens voorgekomen, als of op onzen Schrijver nu en dan met regt kon worden toegepast de bekende spreuk: quandoque bonus dormitat homerus. En het schijnt ons toe, dat zoo iets hem ook gebeurd zij, in het gedeelte §. 1 aangehaald. In de veronderstelling, dat samuel een koor zingende leerlingen den Koning saul en zijne boden op eene listige wijze had te gemoet gezonden, waardoor deze verschalkt welstaanshalve de rol van Devoot moesten mede spelen, en uit dien hoosde hun voornemen, om david te vatten, uitstellen, dacht zeker onze Fragmentist niet aan dat mannelijk vast karakter, hetwelk hij anders zoo gaarne saul toekent. Naar de teekening, welke onze Schrijver in zijne Fragmenten elders van saul geeft, had deze ten tijde van het geval voorhanden de voogdijschap van den heerschzuchtigen samuel, die hem slechts den naam van Koning wilde laten, en onder die bedekking zelf heerschen, reeds afgeschud. | |
[pagina 486]
| |
Zoodat de Profeet in zijne verwachting bedrogen, daar hij zich bij de verkiezing van saul niet had voorgesteld, dat een zoo gering mensch uit den kleinsten stam zich zulk een groot aanzien verkrijgen zoude, berouw heeft hem tot Koning gemaakt te hebben, en in zijnen ijver het besluit neemt om hem weder van den troon te stooten. Het gevolg hiervan zal dan geweest zijn de zalving van david tot Koning in sauls plaats, en dit natuurlijk aanleiding hebben gegeven tot de vervolgingen van dezen tegen genen. Maar kan men nu van dezen saul verwachten, dat hij door de kunstenarijen van samuel en zijne leerlingen (immers deze moet hij even goed begrepen hebben, als hij de taal van samuel (1 sam. XV: 23) naar den geest des Fragmentisten, Seite 218, verstond) zich zoo deerlijk zou hebben laten bedotten, dat hij zelfs den schijn aauneemt van devoot te zijn, met de zingende schare zich vereenigt, zijn plan om david te vatten uitstelde, en dus zelf gelegenheid geeft, dat deze zijne handen kon ontsnappen. Hoe, zeg ik, is dit te verwachten van een man, die ons als te groot wordt afgeteekend, dan dat hij aan den leiband der Priesteren loopen zoude. | |
§. 4.Dat david, gelijk onze Fragmentist beweert, zonder raad en troost van samuel zou vertrokken zijn, is eene onderstelling, die van allen grond ontbloot is, en althans, al konde zij steek houden, niet kan gelden tegen de waarde van samuels Profetische bediening. Het zou toch niet te verwonderen zijn geweest, indien david door sauls komst te Najoth, wiens snoode toeleg hem bekend was, zoodanig met schrik ware bevangen geworden, dat hij zich geen tijd had gegund om over zijne omstandigheden met den Profeet op dat tijdstip te spreken, maar zelfs zonder afscheid van hem te nemen, eene plaats had verlaten, waar hij reden had gehad te mogen verwachten, dat hij de meeste veiligheid boven alle andere plaatsen in Israël tegen sauls vervolging zou vinden, en in welke verwachting hij zich thans door | |
[pagina 487]
| |
de verschijning des Konings te leur gesteld vond. Doch wij hebben niet noodig hierop verder aan te dringen. Het komt ons voor, dat david van het oogenblik dat hij samuel ontmoetede, met dezen breedvoerig over zijne omstandigheden zal hebben gesproken, en van den Profeet den getrouwsten raad en den besten troost ontvangen hebben, welke beide met den waren aard zijner Profetische bediening volkomen overeenstemden, namelijk dezen, om alles in het werk te stellen, ten einde met den Koning te verzoenen, en getrouw in zijnen dienst te blijven, om daardoor, ware het mogelijk, sauls gunst te herwinnen. Elk, die zonder eenige vooringenomenheid het XXste Hoofddeel van 1 sam. in verband met het naast voorgaande en volgende, met behoorlijk nadenken leest, moet van zelve tot deze gedachte geleid worden. Het moet anders natuurlijk bevreemden, hoe david het zou hebben durven wagen zich zoo nabij het Hof van saul te begeven, en aldaar jonathan op te zoeken, daar hij zulke duchtige bewijzen van den haat des Konings nog zoo kortelings had ontvangen. Maar is hij door samuel opgewekt geworden, om met saul te verzoenen, dan bevreemdt het ons niet, dat hij, hoe zeer ook overtuigd dat samuel het beste met hem voorhad, door de vrees voor sauls woede, het niet waagt om zich dadelijk aan den Koning te vertoonen, maar zijn sterk geslingerd hart eerst voor jonathan, wiens vriendschap hij kende, uitstort, en door dezen beminden zoon verzekering zoekt te verkrijgen of hij door den vader met eenige toegenegenheid zou worden ontvangen. En indien wij het wagen mogen eene aanmerking te berde te brengen, dan dunkt het ons, dat er ook iets van eene bevrediging met david tusschen samuel en saul moet voorgevallen zijn, doch waarschijnlijk na dat david reeds van Najoth was vertrokken. Althans de Koning schijnt zeer bedaard ten opzigte van david, toen hij de eerste reis zijne plaats aan den maaltijd ledig vond, en brengt zelf redenen ter verschooning van zijn wegblijven bij, 1 sam. XX: 26. Doch toen dit te tweede male den volgenden dag gebeurde, wordt sauls vermoeden, als of het met davids wegblijven niet regt zat, gaande gemaakt, en toen hij van zijnen | |
[pagina 488]
| |
zoon hoorde, dat deze, buiten zijn weten, hem verlof had gegeven, versterkt, en ontsteekt hem in woede, zoodat hij jonathan als in verbond met david tegen hem beschouwt, deszelfs verdediging voor den gehaten niet kan verdragen, maar zijn eigenen zoon na het leven staat. Het denkbeeld, dat het vooral om dezen zoon, dien hij zoo gaarne op zijnen troon zag opvolgen, is, dat hij david vervolgde, en dat deze nog voor dien gehaten durft spreken, brengt den Koning buiten zich zelven van gramschap, vs. 27-33. Men moet voorzeker een hart hebben hetgeen de kracht en de behoefte der vriendschap nimmer gevoelde, en voor alle redelijke aandoeningen gesloten is, indien men na de bedaarde lezing van het roerend tafereel des strijds tusschen dit edel vriendenpaar, hetwelk 1 sam. XX zoo ongekunsteld eenvoudig schoon is opgeteekend, zoo koel weg schrijven kan, gelijk de Fragmentist schrijft: ‘David verlaat onmiddellijk samuel, en bidt jonathan, hij mogte toch nog eens beproeven, hoe zijn vader gezind ware, of hij zich niet eenigzins liet verbidden. En daardoor rigt hij niet alleen niets uit, maar brengt ook daarenboven jonathan in levensgevaar;’ en zoo op david de verdenking laden, als of hij het op het verderf van dezen edelen had toegelegd. | |
§. 5.Hetgeen bij onzen Fragmentist wel het meest tot bezwaar van david dient, is zijne ontmoeting met achimelech den Hoogepriester te Nob. Het bevreemdt ons niet, dat onze Schrijver gretig de onderstelling aanneemt, dat deze voor den vlugtenden den Heere zou gevraagd hebben, ten einde hem raad te kunnen geven, hoe zich in deze omstandigheden te gedragen, en of zijn voornemen gelukkig slagen zoude. De gelegenheid was hier al te gunstig, om de Godspraak door de Urim en Thummim verdacht te maken, en zelfs als een grooter kinderspel belagchelijker voor te stellen, dan men gewoon is de Heidensche Orakels te doen, dan dat deze kans zou verke- | |
[pagina 489]
| |
ken worden. Bij de Orakelen der Heidenen schrijft men nog den Priesteren, die dezelve bedienden, genoegzame schranderheid en staatkunde toe, om door geheime verstandhouding de oogmerken der raadplegenden te naastenbij met eenige waarschijnlijkheid te weten, en hunne antwoorden zoo dubbelzinnig in te rigten, dat, hoe de zaak ook uitviele, zij gedekt en hun gezag en aanzien bewaard bleven. Maar ook dit moet den Hoogepriester van jehova worden ontzegd. Men stelt hem onkundig van davids vlugt en hare oorzaak, om daardoor gelegenheid te vinden, om achimelech, die door zijn Orakel hieromtrent niet nader werd ingelicht, als een bedrogene door zijne eigene voorgewende kunstenarijen te bespotten, en zelfs david te beschouwen als in zijnen geest lagchende met de onnoozelheid dezer Priesteren, die wanen hem zijn lot te voorspellen, terwijl zij hun eigen gevaar niet merken. Maar hoe ongegrond en zouteloos is de onderstelling van achimelechs onkunde aan davids vlugt en hare redenen? Waarom toch ging dan achimelech bevende david te gemoet toen deze te Nob kwam? 1 sam. XXI: 1. Was dit omdat david zich alleen zonder gevolg bevond? Maar zou dit wel zoo veel opzien en ontroering bij den Hoogepriester hebben verwekt, indien deze niets gehoord of vernomen had van hetgeen in de laatste dagen tusschen saul en david was voorgevallen? Ja, is het wel waarschijnlijk, zelfs wel denkbaar, dat achimelech hiervan geheel onkundig zal geweest zijn? Zoo lang saul zijne aanslagen tegen het leven van david in het eenzame vertrek binnen de beslotene wanden bepaalde, was het mogelijk, dat men algemeen daarvan onkundig bleef, en zoo men al dienaangaande eenig vermoeden opvattede, slechts in stilte met de diepste geheimhouding daarover onderling mompelde; het bleef toch eene zaak van teederen aard, en waaromtrent men geene genoegzame zekerheid had, om er luide over te spreken. Maar toen saul zijn voornemen, om david te dooden, aan jonathan en al de Hovelingen openbaarde; toen hij david aan de zijde zijner vrouw trachtte om het leven te brengen; toen hij, deze aanslag mislukt zijnde, eerst herhaalde reizen boden zond naar Najoth bij Rama, en naderhand zelf derwaarts op weg ging; | |
[pagina 490]
| |
toen was het geen geheim meer, daar de koning zelf in het openbaar te voorschijn trad, als een vervolger van zijnen trouwsten Dienaar david. Het gerucht van eene zoo belangrijke gebeurenis moest nu algemeen worden in israël, te meer daar david zich de achting des volks had verworven, en vooral bij de krijgsknechten, die onder zijn geleide gelukkiglijk streden, zeer bemind was. Het is uit dien hoofde zedelijk onmogelijk dat de Priesterschap te Nob, die in staats-aangelegenheden, waartoe davids geval voorzeker behoorde, zoo veel deel had, van dit alles niets zou vernomen, en zelfs het algemeen loopend gerucht niet zou gehoord hebben. Dat david zich echter bij achimelech houdt, als ware hij nog in dienst des konings, kan niet bevreemden, daar men een nadeelig gerucht niet gaarne door eigene toestemming bekrachtigt, en david in dat geval mogt vreezen, dat de Hoogepriester hem zonder brood en wapenen, en dus in de uiterste behoefte en verlegenheid zou laten. Ook ontkent achimelech naderhand tot verantwoording bij den koning geroepen niet, dat hij niets geweten had van de zaak tusschen saul en david, en kon niet ontkennen, daar hij niet geroepen was om te openbaren, wat het algemeen gerucht hiervan zeide, en hij hierdoor te weten was gekomen, maar om te antwoorden op de beschuldiging door den koning hem voorgesteld. Men kan zonder de hoogste onbillijkheid het woord van den Hoogepriester: ‘uw knecht heeft van alle deze dingen niet geweten, klein noch groot,’ 1 sam. XXII: 15b. niet verder uitstrekken, dan tot hetgeen de koning in zijne vraag vs. 13 hem voorstelde: ‘waarom hebt gij lieden t' zamen u tegen mij verbonden, gij en de zone izaï? mits dat gij hem gegeven hebt brood en het zwaard, en god voor hem gevraagd, dat hij zoude opstaan tegen mij, tot eenen lagen-legger, gelijk het te dezen dage is.’ Van zulk een verbond tegen den koning wist zeker achimelech niets; evenmin van davids opstand tegen zijnen Heer; ook het algemeen gerucht kon noch het een noch het ander in omloop brengen; daar zulks door davids gedrag tot hiertoe gehouden, al te luide wedersproken werd; en wegens het geven van brood en wapenen aan david verdedigt hij zich vs. 14 op eene treffende wijze, en naar waarheid en | |
[pagina 491]
| |
naar het algemeen gevoelen, daar david in der daad een getrouw onderdaan en eerlijk hoveling was, en overal als zoodanig bekend stond; het kon dus tot geene misdaad gerekend worden, dezen schoonzoon des konings in verlegenheid bij te staan. | |
§. 6.Maat volgens onzen Fragmentist heeft david de Priesteren verleidt, ‘om hem het zwaard van goliath en de toonbrooden te geven, hetwelk niet alleen tegen de wet en het geweten der Priesters streed, maar hun ook het leven konde kosten.’ - Onder eenen vorst, gelijk saul was, die naar reden noch wetten hoorde, de naauwste betrekkingen in het gezellig leven niet ontzag, maar tot zijn heilloos doel misbruikte, was dit laatste zeker mogelijk, en is ook werkelijk gebeurd, maar onder elk ander koning, die de wetten ontziet en de deugd bemint, ware zulks eene onmogelijkheid geweest. Of het geven der toonbrooden aan david tegen de wet en het geweten der Priesters streed, is iets hetwelk door de wet zelve en de omstandigheden waarin david verkeerde beslist moet worden. De wet Exod. XXIX: 33. Lev. XXIV: 9. schijnt wel van dezelve te eten, alleen den Priesteren toe te laten, toch moet achimelech van gedachten zijn geweest, dat ook in sommige gevallen anderen dezelve mogten gebruiken, en geeft hij dit niet onduidelijk te kennen in zijn antwoord aan david vs. 4. Te minder kon de Hoogepriester rekenen met opzigt tot saul hierdoor zijn geweten te bezwaren, daar hij, wat ook het algemeen gerucht van sauls ongenoegen tegen david hem ter oore had gebragt, zoo even uit den mond van dezen laatsten had verstaan, dat hij zich nog in des konings dienst bevond. En wie had meerder regt op het zwaard van goliath dan david, die dit te allen tijde als een prijs der overwinning op den Philistijn behaald, mogt beschouwen, uit welken hoofde achimelech ook geene zwarigheid kon maken, om hem hetzelve ter hand te stellen, het was toch alleen daar ter bewaring gelegd, en geenszins den Heere toegewijd, het kon dus onder de heiligdommen niet gerekend | |
[pagina 492]
| |
worden. Maar - ‘david heeft toch naderhand zelve moeten erkennen de schuldige oorzaak te zijn, van al het vergoten bloed der Priesters; en openbaart hier bij achimelech eene verregaande boosaardigheid, zoo dat, daar hij het gevaar voor uit ziet, hij de goede lieden niet waarschuwt om even gelijk hij deed voor saul te vlugten.’ - Het zij ons vergund ook hier van onzen Fragmentist te verschillen. Had david op zulk' eene wijze met achimelech gehandeld dat hij of door vleijen of door hen vrees aan te jagen, de Priesters bewogen had, om met hem de vlugt te nemen, zijne hedendaagsche vijanden hadden dan het het duchtigst bewijs in handen van zijnen opstand tegen den koning zoo wel als van zijn doel om de Priesterschap tot zijne belangen over te halen. Welk een en ander nu zoo los weg, zonder eenigen den minsten grond, door onzen schrijver david wordt te laste gelegd, dat men slechts het verhaal 1 sam. XX. eenvoudig behoeft na te lezen, om david van alle verdenking in dezen vrij te pleiten, en den Fragmentist te logenstraffen. David zegt wel Hoofdst. XXII: 22. ‘Ik wist wel te dien dage, doe doëg de Edomieter daar was, dat hij het voor zeker saul zoude te kennen geven. Ik hebbe oorzaak gegeven tegen alle zielen van uwes vaders huis’ - maar ik zie niet, hoe deze edelmoedige bekentenis ter geruststelling van abjathar gegeven, tot bezwaar van david kan dienen, en hem van een boosaardig bedrog der Priesteren doen verdacht worden. Zeggen wij niet dikwerf wanneer iets gebeurd is, wij wisten wel dat dit zoo of zoo zou uitvallen, terwijl wij het slechts dachten, of vermoedden zonder genoegzamen grond van zekerheid te hebben om vast en ongetwijfeld te kunnen weten dat het niet anders gebeuren zoude? En kan david het ter aan gehaalde plaatse wel in eenen anderen zin hebben gemeend? Moet hij dan in dit geval meerdere schranderheid hebben betoond dan de Hoogepriester, hoe natuurlijk was niet deze, daar hij den Edomieter aan het Hof van saul van na bij had leeren kennen, waar achimelech geene verkeering had. Maar was hij daarom verpligt om zijn vermoeden, hetwelk toch ook bij de uitkomst valsch had kunnen worden bevonden, en enkel door zijne vrees voor saul hem had | |
[pagina 493]
| |
kunnen ingeboezemd zijn, aan de Priesterschap mede te deelen hun ontijdige schrik aan te jagen, en de gruwzaamste verdenking tegen hunnen koning hun in het harte te storten? Hoe ongepast en onvoegzaam ware dit geweest voor david in zijne toenmalige omstandigheden, waarlijk dan had men hem het versoeijelijk opzet met regt mogen toeschrijven van de Priesterschaar tegen den koning in het harnas te willen jagen. En als hij naderhand erkent oorzaak gegeven te hebben tegen al de zielen van het huis van abjathars vader, is hij daarom de schuldige oorzaak van al het vergoten bloed der Priesters? Hoe menigwerf geven wij onschuldig aanleiding tot het kwaad hetwelk anderen bedrijven, maar kunnen wij ons daarom als schuldig aan hunne misdaad erkennen, en willen dat anderen ons alzoo beschouwen? Men late dan david dezelsde billijkheid wedervaren, welke men voor zich zelven begeert. | |
§. 7.Intusschen blijft de groote vraag, die over davids gansche gedrag op zijne vlugt licht verspreiden moet, nog over; zij is deze: Heeft achimelech op davids begeerte voor hem den Heer gevraagd? Dat onze Fragmentschrijver dit zonder eenige bedenking vaststelt, en deze ter bereiking van zijn doel zoo schoone gelegenheid vaardig gebruikt, hebben wij reeds §. 5. opgemerkt en kan ons, de aard en strekking van zijn geschrijf in aanmerking genomen, niet bevreemden. Maar het bevreemdt ons met regt dat zulke uitleggers der H.S. die er min of meer opzettelijk hun werk van maken, om de eer des Bijbels te handhaven, en het karakter van david in het ware daglicht te plaatfen, geene zwarigheid vinden, deze gewigtige vraag met ja te beantwoorden en, hoe zeer tegen hunne bedoeling, davids hedendaagsche vijanden en de bestrijders der Goddelijke Openbaring in de hand werken, terwijl zij bij den uitslag van deze onderneming van david zich in geene geringe verlegenheid bevinden, in hetwelk zij niet dan door nieuwe onderstellingen, die toch altijd betwistbaar blijven, zich weten te redden. Het bevreemdt ons onder dit getal zelf, eenen ewald, die nog zoo nieuwelings de geschiedenis van | |
[pagina 494]
| |
david uit zulk een voortresselijk oogpunt heeft behandeld, aan te treffen. Had men deze zaak eenvoudig naar de geschiedenis meer naauwkeurig overwogen, zonder vooraf door verschillende gevoelens zich te laten slingeren, of ook wel voor zich zelven partij te kiezen, men zou geene reden gevonden hebben om te twisten, of david bij achis werkelijk zinneloos is geweest, dan zich slechts zoo gehouden hebbe, en in het eerste geval of men dit aan natuurlijke oorzaken, dan aan eene onmiddellijke tusschenkomst van god moete toeschrijven; noch om met opzet te betoogen, dat noch het een noch het ander hebbe plaats gevonden. Wij maken geene zwarigheid om op de voorgestelde belangrijke vraag rond uit te antwoorden neen, en zijn van gevoelen, dat david in zijne toenmalige omstandigheden door achimelech den Heere niet heeft geraadpleegd, noch heeft kunnen raadplegen. Het zij ons vergund de gronden voor deze onze meening voor te stellen. Reeds de slechte uitkomst van davids vlugt tot den Philistijnschen Koning moet het vermoeden bij ons doen ontstaan dat dezelve niet op Goddelijken raad is ondernomen, en wij zouden naauwelijks in bedenking staan, of wij niet liever de veronderstelde raadpleging aan de kunstenarijen en het bedrog der Priesteren zouden toeschrijven, dan dat wij ons jehova zouden voorstellen, als die david door zijnen raad in de grootste verlegenheid zou storten, en hem dan of aan zijne eigene schranderheid overlaten, of door onmiddellijke tusschenkomst hem in eenen staat van zinneloosheid brengen, en zoo hem uitredden zoude. Nergens toch is in de geschiedenissen des Bijbels een soortgelijk geval aan te wijzen, dat ondernemingen, na voorgaande raadpleging, op Goddelijk antwoord ondernomen, van zulk een' slechten uitslag zijn gevolgd. Doch, waren er geene andere gronden voor ons gevoelen voorhanden, wij zouden op dit vermoeden, tegen de gedachten van vele, waarlijk met regt beroemde mannen, niet te veel bouwen, daar wij zeer wel beseffen, dat wij de diepten der Goddelijke wijsheid niet peilen, noch de verborgene redenen des Heeren in bijzondere gevallen en met bijzondere personen, niet navorschen, veel min doorgronden kunnen. In het verbaal van davids vlugt van jonathan tot achimelech, en van dezen tot | |
[pagina 495]
| |
achis, vindt men geene letter aangeteekend, dat david den Heer zou hebben geraadpleegd, hetwelk, indien het gebeurd ware, men billijk had mogen verwachten, te meer daar ons een vrij omstandig gesprek van david met den Hoogepriester wordt medegedeeld, en niet vergeten wordt te doen opmerken, dat doëg te dien tijde te Nob zich bevond. De aanmerking dat de geschiedschrijver zulks om redenen kan verzwegen hebben, is tegen alle reden, daar men op die wijze elken Geschiedschrijver alles kan laten zeggen, wat men zich zelven in de hersenen heeft gebragt. De gansche veronderstelling der raadpleging rust alleen op het zeggen van doëg den Edomieter, Hoofdst. XXII: 9. uit wiens mond saul zijne beschuldiging tegen achimelech voorstelt vs. 13. Maar is nu doëg de man, op wiens zeggen men in eene zaak van zoo veel aanbelang, die de regte beöordeeling van davids zedelijk karakter niet alleen, maar ook de juiste waardering der Goddelijke instellingen onder het O.T. zoo van nabij raakt, zich zoo gerust verlaten kan? Naar de teekening, welke de geschiedenis, niet door opsiering maar door een eenvoudig, ongekunsteld verhaal van zijne daden geeft, is deze Edomieter gansch die man niet, en naar eene andere, die wij zelve zouden moeten verdichten, staat het ons niet vrij hem, zoo min als eenig ander te beoordeelen. Veeleer is doëg naar de geschiedenis een man, die door hoofsche vleizucht en allerlei streken bij den Vorst zijne grootheid zocht te bevorderen, en zijnen reeds aanmerkelijken rijkdom te vermeerderen, waartoe de aanspraak van saul aan zijne hovelingen vs. 7. en 8. hem hier eene schoone en ongezochte gelegenheid aanbood. En boven dit alles was hij een vreemdeling, een afstammeling van esau, wiens nakomelingen de wetten en instellingen van jehova niet gelijk die van jacob, hadden ontvangen, maar alleen door zich met de Israëlieten te vermengen, kennis aan dezelve kregen, en zoo moest de band, die den eenen Israeliet aan den ander ten naauwste verbond, onzen Edomieter minder sterk knellen. Het kan zijn, dat doëg te Nob david bij achimelech ziende, vermoed hebbe, dat deze door den Hoogepriester den Heere vraagde, het kan ook zijn, dat hij van het tegendeel beter overtuigd, dit slegts verzonnen hebbe, - iets hetwelk menschen van | |
[pagina 496]
| |
doëgs karakter niet moeijelijk valt - om met de gezindheid van saul zijn voordeel te doen. Deze was hem zoo wel als alle hovelingen bekend, en de vergelijking die de Koning tusschen zich zelven op den troon en den rondzwervenden zoon van den Schaapherder isaï maakt, kon voor dezen hoveling niet verloren gaan. In beide gevallen, en een van beide moet bij het stilzwijgen der geschiedenis plaats hebben gevonden, of dat doëg slechts uit een opgevat vermoeden sprak, of dat hij een verdichtsel van eigene vinding met opzet verhaalde, verdient zijne getuigenis geen geloof. Dat saul, die zijne hovelingen wel had behooren te kennen, daar, hoe moeijelijk dit ook den Koningen in later tijd geworden is, zulks, bij die vroegere en meer eenvoudige zeden, alsmede door den meer gemeenzamen omgang van den Vorst met degenen, die hem omringen, minder bezwaarlijk kan geächt worden, aan het woord van dezen doëg gereedelijk geloof slaat en niet slechts zijne beschuldiging tegen de Priesters daarop bouwt, maar ook zonder eenig bewijs of overtuiging, zelfs zonder op de verdediging behoorlijk acht te slaan, het doodvonnis uitspreekt, en dadelijk doet uitvoeren, zal niemand bevreemden, die de openbare stappen van saul reeds tegen david begaan zich voor den geest brengt. Deze verdoolde Koning kon door de prikkels van haat en woede tegen allen, die niet gelijk hij, david veroordeelden, ligt in den waan verkeeren, dat zijne koninklijke eer er bij lijden zoude, indien hij den zoodanigen straffeloos van zich liet gaan, en zoo tot eene daad besluiten, die der volslagenste en gruwzaamste dwingelandij alleen waardig is. | |
§. 8.Deze valsche onderstelling, die enkel rust op het bedriegelijk zeggen van doëg, heeft natunrlijk aanleiding gegeven tot verkeerde opvatting van achimelech's woord in zijne verdediging v. 15. ‘hebbe ik heden begonnen god voor hem te vragen?’ Dat onze Fragmentist dit opvat als eene erkentenis van den Hoogepriester, dat hij den Heer voor david in dit geval gevraagd heest, bevreemdt ons niet. Maar dat andere uitleggeren van naam, het alzoo begrijpen, | |
[pagina 497]
| |
baart grooter verwondering. Men heeft, om dan evenwel in dit woord eene verdediging van achimelechs onschuld te vinden, tot nieuwe onderstellingen de toevlugt moeten nemen. Achimelech zal meermalen gewoon, en dit saul niet onbekend zijn geweest, om voor david den Heer te vragen, en thans met verwondering, dat zulks nu tot zijne beschuldiging diende, den Koning te gemoet voeren, heb ik heden begonnen dat te doen? Is het nu voor het eerst geweest? men weet in tegendeel, dat ik zulks sints lange gewoon was. Doch zonder daarbij stil te staan, hoe weinig in de toenmalige omstandigheden dit tot verontschuldiging van den Hoogepriester kon dienen, die toch in deze zijne betrekking verpligt was de noodige omzigtigheid te gebruiken, zoo moeten wij echter vragen: Waar is in de geschiedenis eenigen grond van waarschijnlijkheid te vinden, dat zulks ten behoeve van david, ook als in den dienst des Konings staande, te dien tijde reeds eene gewoonte was geworden? Zoo veel wij weten werd god geraadpleegd en gaf de Heer antwoord door den Urim en Thummim, in bijzondere gewigtige gevallen, vooral die betrekking hadden op de staatsaangelegenheden, maar is het te denken, dat zulks zal geschied zijn bij die kleine strooperijen, welke david op last van saul tegen de Philistijnen ondernomen heeft. Er zijn toch onder dezelve gevallen, waarbij men niet wel met eenige welvoegelijkheid aan zulk eene raadpleging van den Heer denken kan, alschoon ook de aanslagen tegen de vijanden van den staat gelukkig werden uitgevoerd, bij voorb. 1 sam. XVIII: 20-27. Zelfs meldt de geschiedenis niet, dat bij den gewigtigen veldslag, die door den tweestrijd van david en goliath zoo vermaard is geworden, de Heer is geraadpleegd, en mogelijk schrijft men aan dit verzuim niet onwaarschijnlijk de buitengewone versaagdheid toe, waarin saul en gansch Israël zich bevonden, op het zien van den Philistijnschen kampvechter. Dat david naderhand, toen abjathar met den Ephod zich bij hem gevoegd had, zoo veel te vlijtiger van deze raadpleging zich bediende, mag wel daar van daan gekomen zijn, dat hij den ongelukkigen uitslag van zijne vlugt tot achis grootendeels daaraan toeschreef, dat hij op dezen zijnen weg den Heer niet had gekend, en nu | |
[pagina 498]
| |
voortaan omzigtiger willende wandelen, met te meer ijver in gewigtige gevallen Goddelijke onderrigting zocht. Wij vatten derhalve het woord van achimelech: ‘heb ik heden begonnen god voor hem te vragen?’ eenvoudig op als eene ontkenning, met verwondering uitgedrukt, op deze wijze; zou ik heden, in deze dagen, den Heer voor david hebben gevraagd? begonnen hebben iets te doen, hetgeen ik nimmer voorheen deed! dit is de hoogste ongerijmdheid zelve. En waarlijk de omstandigheden van david waren van dien aard, dat hij niet wel den Heer door achimelech heest kunnen vragen, aan den eenen kant, moest hij vreezen of geen antwoord te zullen bekomen, of dat hetzelve de ware toedragt van zijne betrekking tot saul, welke hij voor achimelech zocht te verbergen, zou openbaren, en aan den anderen kant mogt hij verwachten, dat de Hoogepriester zelf, indien hij denzelven daartoe verzocht, in eene zaak die zoo geheel zijne Hoogepriesterlijke bediening betrof, zich niet zou te vreden houden, met hetgeen hij goedgevonden had hem te vertellen, maar op nadere opening van zaken zou aandringen. Hetgeen achimelech naar het verhaal werkelijk deed, kon hij als vriend doen, en het verdient daarom opmerking, dat noch doëg, noch saul, daarop hechten, dat het toonbrooden waren, welke david van den Priester ontvangen had, maar dat zij in het gemeen van teerkost en brood spreken. Maar indien david door hem den Heer had willen raadplegen, dan trad achimelsch in zijn ambt, en moest naar de stipte regelen van hetzelve te werk gaan. Indien dus al de gedachte om den Heer te vragen in het hart van david ware opgekomen - hetwelk wij, om redenen straks bij te brengen, zeer betwijfelen - zoo komt het ons voor, dat hij dezelve eerder onderdrukt, dan dezen stap gewaagd zal hebben. | |
§. 9.Wanneer wij na dit alles, den deels stout beslissenden, deels schamper spottenden toon gadeslaan, waarop onze Fragmentschrijver het geval voorhanden voorstelt, dan kunnen wij niet nalaten ons te verwonderen, dat een man, die anders toont zulk eene uitge- | |
[pagina 499]
| |
briede kennis te bezitten, zich zoo ligtzinnig kan blootgeven, dat de schimp en spot, die hij ten nadeele der eerwaardigste aller geschiedenissen, die welke in den Bijbel vervat zijn, gebruikt, op zijn eigen hoofd moeten terug kaatsen. Het is waar, zijn toon is juist geschikt om ligtzinnige gemoederen in te nemen, en bij menschen, die onverschillig zijn omtrent den Bijbel, niet eens als een boek van Goddelijk onderrigt beschouwd, maar zelfs als echte en ware geschiedenis aangemerkt, en uit dien hoofde de rijkste en zuiverste bron van menschenkennis en zedekunde, eene blinde toejuiching te behalen. Maar welke voldoening kan het een man van verstand geven, bij gedachtelooze lezers eene laffe bewondering te verwekken, omdat zij zich zelven niet in staat gevoelen, iets zoo ongerijmds op zulk' eene bevallige wijze voort te brengen, en geen lust hebben, de moeite te nemen, de gegrondheid of ongegrondheid van hetgeen men verkiest hun op te disschen, te onderzoeken. Elk integendeel, die gewoon is te denken bij hetgeen hij leest en onzen Fragmentschrijver eenvoudig met de geschiedenis zelve vergelijkt, zal met moeite zich weerhouden van hetgeen de Fragmentist zoo gaarne david met opzigt tot de Priesters te Nob wilde laten doen, van in zijnen geest te lagchen, met de uitzinnige poging van een man, die hem wil leeren, en zelf niet regt weet, of weten wil, wat voor hem nog te leenen is, dat men niet strasseloos eene geschiedenis naar willekeur verminken of verdraaijen mag, om in derzelver plaats het publiek een vertelseltje op den mouw te spellen. Bij het aandachtig nalezen toch der oorspronkelijke geschiedenis, verschijnt het gedrag van david en der, in dit geval betrokkene personen, in een gansch ander daglicht, dan ons de Fragmentist wil diets maken, en het ware zeker het beste, zijne dwaze poging met een' verachtenden - neen - liever met eenen medelijdenden grimlach te beantwoorden, indien dezelve niet de heillooze strekking had, de trouw der geschiedenis te doen wankelen, allen eerbied voor Goddelijke instellingen weg te nemen, en het zedelijk karakter bovenmate en tegen alle reden te bezwalken, van een man van zoo veel gewigt voor Israëls Godsdienst en burgerstaat, als buiten allen twijfel david is geweest. Dit wekt billijke veront- | |
[pagina 500]
| |
waardiging bij elk, die nog eenige achting voor den Bijbel heeft, en deze spoort hem natuurlijk aan, om de fragmentische ongerijmdheden in hare naaktheid ten toon te stellen, opdat ook de eenvoudige en min nadenkende dezelve tasten en voelen kunnen. | |
§. 10.Het zij echter verre van ons, dat wij davids gedrag op deze vlugt en bij achis zouden goedkeuren of het verkeerde in hetzelve trachten te verdedigen. Indien het waar zij, hetgeen wij niet zonder waarschijnlijkheid meenden te mogen onderstellen, dat david van samuel den raad heeft ontvangen, om met saul te verzoenen, dan, hoe gaarne wij het zijn geslingerd hart vergeven, dat hij bij jonathan den troost, en ware het mogelijk de geruststelling der vriendschap zocht, kan het voor de regtbank der alles naauwkeurig wikkende rede niet van onbezonnenheid vrijgepleit worden, dat hij zich niet dadelijk tot den Koning vervoegde, op wien, gelijk hij mogt veronderstellen, het gebeurde te Najoth toen wel eenigen indruk zou hebben gemaakt, daar nu zijn achten blijven en geheime zamenkomst met jonathan natuurlijk den argwaan van den ergdenkenden saul moest opwekken. Even min kunnen wij goedkeuren, dat david de ware toedragt zijner omstandigheden voor achimelech zocht te verbergen. Hoe veel er ook wezen moge, hetgeen hem door vrees kon terug houden van eene ronde openhartigheid bij den Hoogepriester, en hetwelk wij, zijnen toestand ons levendig vertegenwoordigende, gaarne in hem wenschen over het hoosd te zien, zoo ging het hem echter hier, door gebrek aan openhartigheid, zoo als het den mensch in soortgelijke gevallen door hetzelfde gebrek altijd gaat; hij beroosde zich zelven van den raad, dien achimelech hem had kunnen geven, en hij sloot zelf zich den weg af, om indien daartoe de begeerte bij hem mogt ontstaan, door den Hoogepriester Goddelijke onderrigting te zoeken. Het is echter bij ons zeer twijfelachtig, of die begeerte te dien tijde wel werkelijk bij david is opgekomen. Als wij alles in aanmerking nemen, dan komt het ons voor, dat david, sedert hij samuel verliet, in eene gedurige slin- | |
[pagina 501]
| |
gering van hartstochten is geweest, zoo dat hij zelf niet bepaald wist, wat het veiligst voor hem zou zijn, en zich weinig geschikt gevoelde om daarover met behoorlijke bedaardheid na te denken. Eene onaangename gesteldheid voorzeker, die door het berigt van jonathan aangaande sauls vernieuwde woede niet weinig moet verergerd zijn. Hij laat zich nu door zijne hartstochten als geheel leiden, en komt bij achimelech. Hij denkt op dit oogenblik aan niets, dan aan de behoefte, welke hij thans zoo dringend gevoelde, brood en wapenen, en aan de wijze om beide het vaardigst te bekomen. Hij denkt niet aan zijnen god, en verliest de verschuldigde openhartigheid en vertrouwelijkheid voor den Hoogepriester uit het oog. Hoe zeer het denken aan god in alle omstandigheden dezes levens, naderhand voor david eene eerste behoefte werd, zoo moeten wij altijd bedenken dat hij thans nog in de school zich bevond, waar hij deze behoefte, als voor hem volstrekt onöntbeerlijk, moest leeren kennen. En gelijk het gaat, de eene verkeerde stap sleepte ook bij david den anderen mede, en daaraan hebben wij zijne onbezonnen vlugt, na het land der Philistijnen, met goliaths zwaard in de hand toe te schrijven. Dat david met opzet dien weggekozen hebbe, met gedachte om zich als een overlooper aan achis aan te bieden, die gezind was, in zijnen dienst te treden, en tegen zijn elgen vaderland te vechten, hoe zeer zulks in zijne toenmalige gesteldheid niet te verwonderen schijnt, en zich niet oneigen laat voorstellen, zulks komt ons echter niet aannemelijk voor. Hetgeen hij volgens i sam. XXVII en XXVIII in latere tijden gedaan heeft, of liever beloofd heeft te doen, kan ons niet ten regel strekken, om te denken, dat hij thans, gelijk de Fragmentschrijver beweert, zich vrijwillig tot den dienst tegen zijn Vaderland zou hebben aangeboden, en het is overbodige moeite hem ter zijner verschooning in dezen met eenen themistocles of coriolanus te vergelijken. In het zoo even aangehaald later geval, wist hij zich door behendigheid en omzigtigheid ruim een jaar lang staande te houden in de gunst van den Philistijnschen Koning, en zelfs in diens vertrouwen zich dieper in te wikkelen, zonder tegen Israël te strijden, en het was achis zelf, die aan | |
[pagina 502]
| |
david het voorstel daartoe deed. Het blijkt duidelijk dat toen zijn eigen doel niet anders is geweest, dan om voor zich en zijn volk veiligheid en onderhoud te zoeken, schoon hij, in het naauw gebragt, aan den Koning een toestemmend antwoord schijnt te geven: en dat, zoo hij daaraan had moeten voldoen, hij voorzeker zulks niet vrijwillig of uit eigene beweging, maar door den uitersten nood gedrongen zou hebben gedaan. En welk' eenen grond is er, dat david zulk eene bedoeling in het tegenwoordige geval zou hebben gekoesterd, niet slechts om tegen Israël te strijden, maar zelfs om deze zijne gezindheid dadelijk te openbaren, en zich zelven ten sterkste daartoe aan te bevelen? ‘Het zwaard van goliath’ roept hier de Fragmentist als in zegepraal over david uit! ‘hetwelk zoo kenbaar was, en voor zijne kleine gestalte geheel niet voegde, verraadt ontegenzeggelijk dit zijn oogmerk.’ Ik zie niet dat dit zoo ontegenzeggelijk is. Als wij toch bij de geschiedenis zullen blijven, dan geraakte dit zwaard meer door toeval dan met opzet in davids handen. Hij vraagt i sam. XXI: 8. om eene spiese of een zwaard, het is hem dus onverschillig welk van beiden hij heeft, als hij slechts eenig geweer mag bekomen, en omdat er niets anders voorhanden is, geeft men hem het zwaard van goliath. En nu begeeft hij zich op weg naar Gath. Maar waarom juist naar Gath? Zou david dit zelf wel regt geweten of bedacht hebben? Wij twijfelen zeer. In eenen toestand als de zijne denkt men zelden zeer geregeld, veel min berekent men dan naauwkeurig de gevolgen der stappen die men doet. Men zoekt slechts den onaangenamen oord te ontwijken en zoo spoedig mogelijk zich in veiligheid te stellen. Dit deed ook david, want hij vlugtte te dien dage voor het aangezigt van saul. Tijd was er voor hem niet te verliezen, hij had doëg te Nob gezien en kende den man. In Israël kon hij geene veiligheid tegen sauls vervolging zich voorstellen, daar hij deze zelfs bij samuel niet gevonden had. Het eerste het beste vreemde gewest was voor hem het verkieslijkste, en dit is juist aan dien kant het land der Philistijnen. | |
[pagina 503]
| |
§. 11.Wij vinden volstrekt geene reden, waarom wij deze uiterst gewaagden stap van david zouden willen verdedigen. Hij kon geen ongelukkiger weg hebben ingeslagen, dan dezen naar het land der Philistijnen, en indien hij slechts eenigzins bedaard had willen nadenken, zou hij moeten gevoelen, dat, hoe zeer zijn hart hem vrij kende van alle voornemen om tegen zijnen Vorst op te staan, hij, echter, hierdoor niet slechts in de oogen van den achterdochtigen saul, maar in die van gansch Israël, zich deed voorkomen als een afvallige van den Staat, tot welken hij behoorde, en dat dit juist geschikt was om hem alle uitzigt op den troon in Israël, waarop hij, uit hoofde zijner zalving, hope kon koesteren, voor altijd te benemen, ten zij er iets anders gebeurde, hetgeen hij niet voorzien konde, veel minder in zijne magt hadde, en hetwelk hem 's volks gunst deed herwinnen, of dezeive voor hem bewaarde. Met reden mogt hij verwachten, dat de Vorsten der Philistijnen hem, die eenmaal in heldenmoed en dapperheid hun in het veld had overwonnen, niet met onverschillige, maar veeleer met nijdige oogen, aan achis Hof zouden aanschouwen. Dan, david heeft te voren over dit alles niet nagedacht, hij liet zich enkel door zijne vrees voor saul besturen, en kan van de grootste onbezonnenheid niet vrijgepleit worden, gelijk hij ook de treurige gevolgen van dezen stap op de grievendste wijze heeft ondervonden. Eerst toen hij te Gath was aangekomen, de onderlinge gesprekken der hovelingen van achis vernam, en merkte, dat deze gansch niet gunstig over hem dachten, leide hij hunne redenen in zijn hart, en was zeer bevreesd voor het aangezigt van achis, den Koning van Gath, i sam. XXI: 11, 12. Toen eerst begon hij over zijnen toestand na te denken, daar hij het gevaar zag, waarin hij zich zelven had gestort. Nieuwe en nog sterker vrees dan voor saul bevangt hem thans, daar hij zich zelven had overgeleverd in de handen van de vijanden zijns vaderlands, bij wien juist zijn heldenmoed en zijne dapperheid eene genoegzame reden was om hem van kant | |
[pagina 504]
| |
te helpen, en bij wien de betrekking, waarin hij tot saul en Israël stond, zijne oogmerken natuurlijk moest verdacht maken. Hij ziet hier geene uitkomst, dan door zich anders te vertoonen, dan hij is, en speelt daarom de rol van iemand, die noch voordeel aan zijne vrienden, noch schade aan zijne vijanden kan doen, maar slechts beide tot last moest wezen. Hij veinst zich zinneloos, en wij moeten het den Fragmentist toegeven, wanneer hij zegt: ‘dat david zijne in der daad zinnelooze onderneming’ - namelijk in zoo verre hij veiligheid bij de Philistijnen zocht - ‘niet anders wist goed te maken, dan door eene aangenomene en geveinsde zinneloosheid.’ Wij willen hier geene aanmerkiugen ter zijner verschooning bijbrengen, deze uitkomst was het natuurlijk gevolg van zijne vorige onbezonnenhetd en verdient dezelfde beoordeeling. |
|