Aan het uur der scheiding.
Mijn lier is 't scheidingsuur gewijd,
Het uur, dat elk genot verbittert,
Dat, in der uren feestrel, nooit
Met blijdschaps morgenglansen schittert.
Mijn lier is 't scheidingsuur gewijd,
Het smartvol uur, dat graf en tijd
Voor 't eeuwig minnend hart, met wreede dolken wapent.
't Geluk, dat zinlijkheid bekoort,
Ziet in den afstand zich versmoord;
En ach! bij 't sterven dreigt een afgrond, vreeslijk gäpend.
O scheidingsuur! vertwijf'ling brult;
Doch 't waar gevoel zoekt grootsch bescherming
In 's Eeuwgen wijs en heilrijk doel.
Trioms! de telg van Gods ontferming,
De hoop ontwringt aan 't scheidingsuur
Den dolk, o sterfling! die natuur,
Door zinlijkheid gestreeld, het zwoegend hart doorgriefde.
Ja, hoop zweest, in den bangsten stond,
Op 's daagraads rozenvleug'len rond,
En mengt vertrocsting in den jammerkelk der liefde.
| |
Droogt wanhoops bittren tranenvloed,
O teedren, hier door 't lot gescheiden!
Want de Engel der onwrikbre trouw
Blijft u ter zegepraal geleiden.
Ja, droogt, droogt wanhoops tranen af:
Geen afstand, geen verslindend graf
Kan in uw ziel de kiem, van 't hoogst genot doen sterven.
Die kiem groeit, ondanks 't lijden, op,
Geen scheiding kan den bloeisemknop
Van vleklooze Eng'lenmin voor 't waar gevoel verderven.
Wat is de rouw, de scheiding toch?
Slechts wolkjes, die hier 't licht verdonkren.
Wij ademen den jongsten snik,
En de eeuwge morgensterren flonkren.
Naauw is in 't stof ons lot voltooid,
Of al de nev'len zijn verstrooid,
En 't licht breekt wolk'loos aan, zoude ons dan 't graf doen schrikken?
Neen, koele grafrust streelt het hart,
Vermoeid van lang verkropte smart,
En eeuwge vreugd vervangt mijn rampvolle oogenblikken.
't Is waar, zoo lang in 't zinlijk stof
Nog beekjes van genieting stroomen,
Zoo lang 't gevoel, zoo lang 't verstand,
Nog speelt met ras ontvlugte droomen,
Zoo lang vermoordt ook 't scheidingsuur
Nog 't heil der menschlijke natuur.
Ween, julie! ja uw lot blijft nog met nacht omtogen;
Ween vrij; in 't wislend stersgewest
Heeft scheiding elke vreugd verpest.
Voor u is ieder droom van aardsch genot vervlogen.
Maar god is liefde; uw waar geluk
Ontluikt hier zelfs, in 't rampvol duister.
De graflamp, die uw rede ontsteekt,
Verkeert in onbewolkten luister,
O julie! dien de Godsdienst spreidt.
Houd moed; ginds wenkt u de eeuwigheid.
Strijd grootsch; de traan der smart die 't glorieloof beperelt,
Blinkt lieflijk in het oog van god.
Houd moed, bij 't stervend zingenot
Troost eeuwge vriendschap u, met eene onzigtbre wereld.
|
|