| |
| |
| |
Mengelstukken.
Eenzame overdenking in eenen Zomernacht.
De schoone lange dag omhult nog naauwelijks het goudlokkig hoofd met doorschijnende wolken in het westen, waaruit zich nog de liefelijkste glansen langs het gewelf verspreiden, of de zoele nacht, die verkwikking en rust om zich henen dauwt, geleidt tallooze tintelende sterren als ten dans, op den bevenden luchtstroom, waarin de maan haren bleeken luister spiegelt. Welkom, driewerf welkom, zijt gij, bekoorlijke Zomernacht! die het groeijend leven aan den vollen boezem der wolken met verfrissching drenkt, die vernieuwde veerkracht over de dierlijke schepping ademt, en bronnen van het liefelijkst genot in uwe heilige stilte - in de schaduw van het sluimerige duister, dat gij zoo weldadig uitbreidt - doet ontspringen. Ja - welkom zijt gij mij, plegtige uren des middernachts! Alles zwijgt om mij henen; slechts de doffe klank der klok, die heden het uur des middernachts slaat, doet de voetstappen des tijds, door de uitgebreide eenzaamheid, brommend weêrgalmen. Het zijn deze uren, met zoo veel regt aan het heiligst nadenken geheiligd, die mij het beeld der nog ledige, der nog onbewoonde aarde, toen de geest des Almagtigen, op liefelijk ruischende vleugelen, levenwekkend over de nog onbezielde schepping zweefde, voor den geest roepen. Ook toen was eene suizende stilte op de bloemrijke velden, in de zwijgende wouden, op de eenzame bergtoppen, en in de met beken doorslingerde dalen, gelegerd; maar in die suizende stilte wandelde de vormende Almagt - de namelooze wijsheid verkoos toen, uit alle mogelijkheden, de volmaaktste ontwerpen; en de onbegrensde liefde schonk het wezenlijk bestaan aan die ontwerpen. Ook nu wandelt god, de Schepper van het heelal, maar ook de Vader van mijn aanwezen, in de suizende stilte, die mij omringt; de hoogste gelukzaligheid blijft eeuwig zijne bedoeling, hoe veel zonnestelsels ook ont- | |
| |
staan mogen - hoe veel millioenen wordende werelden nog door juichende hemelkoren het geboortelied moge worden
toegezongen; deze aarde, welke, in vergelijking van het heelal, minder is dan een wemelend zonnestofje; deze aarde is niet minder dan het heerlijkst, dan het glansrijkst middelpunt der onafmetelijke schepping, het voorwerp van de teederste zorg, van de behoudende liefde des Eeuwigen, die over het kleinste insekt, die over het kruipend wormpje, met dezelfde onwankelbare trouw, als over de eerste glansrijke Serafs waakt. - Ook nu, in deze heilige uren der vreedzame rust, ook nu predikt de geheele Natuur gods grootheid en liefde; hare leerzame stem weergalmt door de geheele schepping; luid spreekt zij tot het menschelijk gevoel, en aanbiddende dankbaarheid brengt wijd en zijd de offers der stille, der zwijgende verrukking? Wat is rust? Zij bestaat niet dan in de onaanwezendheid. Alles werkt tot voltooijing, versterving en herbloeijing; - bewustelooze slaap- en bedachtzame aanwending van ziels- en ligchaamskrachten, - dood en geboorte zelfs; alles werkt aan de ontwikkeling van het volmaakt ontwerp der Eeuwige Wijsheid, het ontwerp van algemeene gelukzaligheid. Heden bestraalt de zon het andere halve rond der omwentelende aarde; alles, wat leven heeft, verheugt zich daar in het schitterend licht; menschen en dieren worden mild gedrenkt uit volle bronnen van levensgenot; niet een schepsel dorst te vergeefs naar dat genot; niet een roept te vergeefs om voedsel; de Schepper heeft voor allen, in den ruimen tempel der natuur, den vollen disch doen spreiden, op de bergen, in de dalen, in de ontoegankelijke wouden, in de onafzigtbaarste woestenijen - alom stroomt genieting en vreugd voor het gevoelig leven; terwijl het volmaakt Opperwezen zich verlustigt in de gelukzaligheid, die uit zijn eigen aanwezen, tot aan de grenzen van het namelooze niet, in heldere beken voortstroomt. Hier is het nacht, hier spreidde de wijkende zon de koele, de verkwikkende rustkoets voor het vermoeide leven, de duisternis hangt als eene ondoorzigtbare gordijn over deze rustkoets;
maar zonk dan ook het leven, door den nacht, in eene geheele werkeloosheid weg? Neen - dit ware onbestaanbaar met het denkbeeld
| |
| |
van leven; alles herstelt zich, de planten vermengen hare uitwasemingen met de overige dampen, die haar omringen, zoowel als met zuivere lucht, en de natuur bereidt uit dit mengsel nieuwe kracht om te groeijen, te bloeijen, en te rijpen; ook het dierlijk leven wordt door nieuwe jeugd omvloeid; de mengeling van sappen, die het bewerktuigd zamenstel doorstroomen, wordt veredeld en aan bloeijende gezondheid geheiligd. De mensch vleit zich in den arm des slaaps, om met verjongde krachten te ontwaken, om met den nieuwen dag eene nieuwe loopbaan aan te vangen; ja, om op nieuw het strijdperk der deugd, met duizend verleidingen tot pligtverzuim, of tot misdrijf, in te treden, om den onwaardeerbaren eerlauwrier der zalige zelfvoldoening te verkrijgen, en om door een verstandig genot van het tegenwoordig leven, zijne vatbaarheid voor eeuwig toenemend geluk uit te breiden.
O! rust zacht dan, gij Edelen, gij Geliefden, onder mijne Natuurgenooten! tegen wie de verstorvene dag nimmer getuigen zal; gij, op wier geweten de afgeperste tranen der onschuld, der verdrukten of der door ondankbaarheid en ontrouw bedroefden, niet branden. Ja - rust zacht, gij, die, voor het oog der alziende Godheid biddend neergeknield, met kinderlijke vrijmoedigheid rekenschap gaaft, van de bestede uren des dags, eer gij u in de zoete bewusteloosheid des verkwikkenden slaaps voeldet wegzinken. Met dankbare vreugd zaagt gij terug op uwe daden, die uit eerbied en liefde voor god, voor uwen liefderlijken Vader, voortvloeiden, en de hemelsche geuren der zelfvoldoening over uw gevoel wasemden. Met dankbare vreugd zaagt gij terug op uwe zuivere bedoelingen, op uwe reine opkomende gedachten, die in het verborgenste van uwe ziel slechts bestonden, maar die door den Alwetenden gezien, en in het gedenkboek des Eeuwigen Wereldregters aangeteekend zijn. Het is waar - ook met innige smart dacht gij terug aan uwe struikelingen, want dagelijks toch vindt het hart, dat met zich zelf bekend is, stof, om zich over zwakheden en gebreken te bedroeven. Maar wat eischt de Goddelijke, de vergevende liefde des Eenwigen, van zijne kinderen in het stof, anders, dan opregt berouw? Wat eischt die liefde anders dan het
| |
| |
volkomenst vertrouwen op de gadelooze broedermin des verzoenenden Zaligmakers, die met zijne onschuld de schuld der boetvaardigen bedekt, die door zijne Goddelijke volmaaktheid de zwakheden der menschelijke natuur uitwischt, en zijne liefhebbende vertrouwelingen tot deelgenooten van zijne heerlijkheid wil verheffen. - O! rust zacht, gij Gelukkigen! die, terwijl de goedkeurende stem van den Alwetenden god in uwe ziel nog weergalmde, insliept. Ach! het was de zegenende liefde der dankbaren, die gij in den dringendsten nood ter hulp vloogt, de zegenende liefde der om brood schreijenden, die gij, weldoende, verzadigdet, of der hulpeloos ongegelukkigen, wier onherstelbaar leed gij door vertroostende tranen des medelijdens verzachtet, die nog om uwe eenzame sponde zweefde, toen de liefelijkste sluimering u vriendelijk de oogen sloot. Ja - rust zacht in de bescherming des Almagtigen; het zij dan, dat vergulde daken van prachtige paleizen uwe donsige koets overschaduwen; of dat slechts het rieten dak der nederige hut u voor den ruischenden nachtwind bedekt; de Engelen der Godsvrucht bewaken u. Allen, toch, bekleedt gij in de zinnelijke wereld den rang van waarlijk edele wezens, die de liefde en den eerbied der zalige onsterfelijken waardig zijn. Voor allen is de middernacht even als de vreedzame schaduw der levenwekkende vleugelen van de zorgende Godheid. Het vrij geweten, toch, spreidt voor den armen hutbewoner, die den vervlogenen dag aan de betrachting der heiligste pligten weidde, het leger van stroo eindeloos zachter, dan de verfijnde weelde immer de donsige koets voor den laaghartigen booswicht, in wiens boezem de wroeging rusteloos knaagt, kan spreiden. Verschrikkelijk zijn deze plegtige uren voor de ondeugd, die zich zelve het plegen van gruwelen bewust is. De suizende stilte, toch, geeft eene donderende kracht aan de stem van het verwijtend geweten, terwijl de duisternis, de zachte glansen der herinnering, die den beeldenden geest
bij het schilderen van al het verledene behulpzaam zijn, tot misleidende toovervlammen of dwaallichten verhoogt, en de afzigtelijkste gedaanten langs de overspannene zenuwen in tuimelende dansen doen rondzwieren. - Met regt siddert gij voor den nacht,
| |
| |
gij Rampzalige! door wien de weggezonken dag schandelijk werd ontheiligd; en ook gij, die het regt aan het kruipend zelfbelang opofferdet, die de schreijende weduwe eerloos verdruktet, en de tranen der verlatene weezen mededoogenloos beschimptet. O! dat de morgenstond niet meer over uw boos hart moge opgaan! Belijdt uwe misdaad, laat waar berouw uwe schuld uitwischen; god is de vergevende liefde zelve, en laat het heiligst besluit, om zoo veel mogelijk de gepleegde gruwelen te herstellen, deze stille uren des nachts, voor u vereeuwigen! Ach! dat het martelend lijden van ziel of ligchaam nergens den slaap, die, als de dauw der natuur van gevoelige wezens, het leven weêr vrolijk doet opluiken, verbanne! Bange zorgen, knagende boezemsmart, die zich voor het oog der lagchende vreugd zoo zorgvuldig verschuilen, en moordende droefheid, om het gemis van dierbare lievelingen, weren, niet zelden, de verzachtende hand der sluimering van betraande oogleden af, of krachtverslindende krankheid verscheurt telkens, met verdubbelde woede, het zachte, het luchtige weessel der zoete gevoelloosheid, waarin de weldadige slaap de moegekermde ellendelingen wikkelde. - Ach - voor deze lijdenden pleit het gevoelvol hart om ontferming. O, god der Liefde! verhoor gij hun geschrei, ach - laat uwe gevoelbare tegenwoordigheid de donkere wolken der hopelooze zorg doen vlieden, laat vertroosting in den zwoegenden boezem, die de verkropte smart aan geenen medelijdenden vriend zelfs toevertrouwde, in deze met nacht omsluijerde uren verkwikking schenken! Laat hoop, zalige hoop, op de naderende toekomst, de tranen der diepbedroefden afdroogen, en laat zegenvolle herstelling op de rozenkleuren wieken liefelijk over het veege krankbed zweven! Dan zegeviert ook bij al deze ongelukkigen, de eeuwig heerlijke orde, die de geheele natuur aan gouden teugels geleidt, dan schudden de uren des middernachts verkwikkende rust van de luchtige vleugelen, en
de slaap ademt nieuwe jeugd en blijdschap in treurende harten; o! dan offert gevoelvolle liefde, o, Vader des Levens! u, ook in den donkeren nacht, den reinsten, den vurigsten dank; o! dan vloeijen de tranen der vreugd, uit het moede gewaakt oog der aanbiddende moeder, die bij
| |
| |
het veege wiegje van haren zuigeling rusteloos waakt; dan wordt elke dankbare zucht, die uit het verruimd hart der lang bekommerde gade, of der teederbeminnende dochter, die haar jeugdig leven in de beklemde borst des grijzen vaders, of der magtelooze moeder poogt te ademen, eenen stillen lofzang; en de Schutsengelen der deugd vervangen, met zachte harmonische toonen der gouden harp, dit welluidend, dit gevoelvol lofoffer der liefde; zacht sluimert heden de onschuld, en de bekroonde deugd, zelfs in den eenzamen kerker; het gerinkel der ketenen verstoort den verkwikkenden slaap niet; neen - waar immer slaap de donsige wieken over de onschuld uitbreidt, daar doen haar de donkere kerkermuren en de ijzeren kluisters even weinig terug schrikken, als de nog lagchende lipjes des blozenden wiegelings, of de geurvolle rozenstruik, waarvan het suizende koeltje de blinkende nachtparelen op de lokken des vromen vreemdelings schudt, die vermoeid, onder zijne schaduw, biddend insluimerde.
Zacht rusten heden ook mijne wijd en zijd verstrooide vrienden, om wier bescherming mijne geheele ziel tot god bidt; zacht rusten zij in de schaduw der wakende Voorzienigheid, die hen allen tegen dreigende rampen beveiligt. Zacht rust gij ook heden, o Geliefde! die mijn hart in de dagen der bloeijende jeugd, toen de hoop nog de toekomst in vrolijk rozenverwig licht voor mij hulde, tot eene zusterlijke vriendin verkoos, en met al het vertrouwen der vurigste vriendschap beminde. Mijne verbeelding omzweeft uwe vreedzame rustkoets; de Engel der vriendschap zelfs - geleidt mijne verbeelding op hare stille vlugt; ja - even veilig geleidde haar, menigwerf, die Engel der hemelsche vriendschap, in de zwijgende duisternis, die ons wisselend lot zoo ondoordringbaar scheen omzweven te hebben. O! had ik toen droombeelden der zoetste vreugd voor u kunnen scheppen; droombeelden, die, hoe vlugtig ook, toch het gevoel met zachte genoegens voeden, en den storm der hartstogten, des haats, en der aangeprikkelde wraak in kalmte doen wegsluimeren, terwijl zij de teederste neigingen, door de welluidende stem van het verledene, doen ontwaken. Soortgelijke droombeelden omzweven op veelkleurige vlinderwieken
| |
| |
heden welligt uwe ziel; o! dat zij dan ook nu de zoetste gewaarwordingen diep in uw gevoel mogen doen stroomen, opdat de lagchende morgenschemering u, bij het ontwaken, in de reine, heilige vreugd der juichende schepping moge doen deelen! Ja - droombeelden, hoe misleidend, hoe zeldzaam de afdruksels der waarheid ook zijn mogen, mengen vaak het zoet genot van een vlugtig oogenblik in den beker des langen, des treurigen lijdens. En is zelfs dit vertroostende dropje der vreugd ook niet een weldadig geschenk, dat uit de liefderijke natuur voortvloeit! O! droomt dan ook nu, gij slagtoffers des wreeden dwangs! gij, die eenzaam onder het donker kerkergewelf de betraande oogen sloot; o! droomt daar vrij - en gelukkig. Zelfs bij uw droevig ontwaken zal nog de mogelijkheid van de zegepraal der onschuld u verblijden. Droomt, o gij talrijke Zonen des Krijgs! gij, wien het niet vergund werd den roemrijken dood der dapperen in het bloedige strijdperk te sterven, maar die door grootmoedige vijanden, als geheiligde onderpanden van eigen heldenkroost, uwen moed, op vreemden grond door de trouwe vleugelen der beschaafde menschelijkheid ziet overschaduwt; o! droomt u heden vrij in de vaderlandsche lucht, in de lucht, die uwe wankelende wieg reeds omvloeide; o! droomt u in de van blijdschap bevende armen des grijzen vaders, of der magtelooze moeder, die uw welkomstfeest met weenende verrukking vierden; o! droomt u aan den zwoegenden boezem der sprakelooze weenende gade; o! droomt u in de omhelzing van liefkozende kinderen, voor wier belangen gij den laatsten droppel van uw heldenbloed wildet opofferen; ja, droomt u heden nieuwe zegepralen; bekranst u met eerlauwrieren, en zijt slechts deze nachtvolle uren gelukkig. Ontwakend zult gij toch vrolijk aan deze beelden terug denken, en het grievendst leed niet zelden vergeten. Verliest zich niet de wreedste slavernij van den verkochten Afrikaan vaak in het kalmste vergenoegen, wanneer hij op Amerika's beplanten grond, in de
luchtige nachthutten, onschuldig inslaapt, en daar de dagen zijner vrijheid, zijner ongedwongene jeugd, en eenvoudige gelukzaligheid zich terug droomt? O! dan huppelt hij weêr met dezelfde kommerlooze blijdschap door de digt begroeide wouden van Afrika; dan
| |
| |
juicht hij weêr in de vaderlijke woningen of vlecht voor zijne jonge geliefde, aan den oever der breede rivier, eenen bloemenkrans; of hij rust met haar in de schaduw der wiegende vruchtboomen, die door de heldere beek, welke in den regentijd van het gebergte stroomt, ruischend besproeid worden.
O! droomt vreedzaam voort, gij lijdende Natuurgenooten! en zijt voor het minst in den stillen nacht, die den moederlijken schoot der natuur, waarin gij veilig rust, overschaduwt, nog eenmaal gelukkig. Wat anders ook, Kinderen des voorspoeds! wat anders is de praal, die u omringt, en de rijkste genieting, die u te gemoet stroomt, dan een ijdele droom, dien gij wakende droomt? Een oogenblik slechts, en de onbegrensde overvloed verkeert in grievende armoede; de luidruchtigste roem verliest zich in moordende verachting; en het ruimst genot van al de zaligheden dezes levens, wordt met den bittersten weedom, met de verschrikkelijkste eenzaamheid, vol bitteren zielerouw verwisseld.
Doch de tegenwoordige stilte van den vriendelijken zomernacht, doet mij heden in nieuwe ernstige gedachten wegzinken. - Welk een treffend gevoel doorstroomt mijn aanwezen! God der Liefde! is deze stilte niet het schaduwbeeld van de rust der vreedzaam stervenden, wier onsterfelijk wezen, in donkere wolken gehuld, de zinnelijke wereld ontzweeft, om zich aan den aanbrekenden dag der eeuwigheid te gewennen. Ja gewis, ook zoo kalm, zoo eerbiedwekkend, o zalige Onsterfelijken! was eenmaal voor u de rustvolle schaduw des doods; uwe grovere zintuigen zonken weg in eene liefelijke, in eene bedwelmende sluimering, terwijl zich de fijnere zintuigen, die tot het meer geestelijk ligchaam, of tot het onverderfbaar zamenstel des menschelijken wezens behooren, hoe langer hoe meer ontwikkelen; ook toen waren de koele vleugelen des nachts over u uitgebreid; maar het was geen vreesselijke nacht, waarin zich de bange verschrikking hult; het was niet de ijsselijke middernacht der zwarte wanhoop; neen, het was de verkwikkende nacht der kalme verwachting. Vertroosting schitterde door de duisternis, de laatste tranen der smart glinsterden op uwe ontluikende zalighe- | |
| |
den, als de voedende nachtdauw op jeugdige bloemen der Lente; de hoop zweefde op de vleugelen des dageraads nog eenmaal aan de laatste grenzen der sterfelijkheid over uw wegsluimerend aanwezen, dat welhaast aan den boezem der blijde genieting juichend ontwaakte. En hoe heerlijk, hoe alle beschrijving overtreffend, ging de morgenstond niet voor uw onsterfelijk oog op? Duizenden zonnen straalden u te gemoet; de oceaan des lichts ontsluijerde zich voor uw verhelderd gezigt; het heelal weergalmde voor u door welluidende lofzangen, die uit tallooze werelden met nameloozen wellust klonken. Liefde, vlekkelooze liefde, drenkte uw zedelijk gevoel uit de wijd en zijd stroomende beken van hemelsche verrukking. Zalige vrienden zonken u aan het gloeijende hart, en bekransten u met Goddelijk paradijsloof;
elke reine begeerte vond bevrediging, en werd op nieuw tot nog zaliger genieting uitgenoodigd, terwijl uw dorst naar kennis, op de heerlijkste wijze, werd voldaan, en te gelijk aangeprikkeld, om van kring tot kring, van volmaaktheid tot volmaaktheid voort te streven.
Doch waar, waar voert de gewijde stilte des nachts heden mijne bespiegelende gedachten? nog wentelen zich de golven des tijdstrooms voor mij voorbij; nog biedt de nacht des doods geene troostvolle rust aan dit naar vreugd, naar kennis versmachtend hart; maar met elk uur nadert mij toch de eeuwigheid. Ook deze liefelijke zomernacht voerde een gedeelte van het sterfelijk leven, dat voor mij bestemd was, naar het verledene, of naar het onaanwezige terug. Eenmaal, toch, daalt de zon, om niet weder over mijn bezintuigd stof op te gaan; of de dag breekt eenmaal voor mij aan, de dag, wiens avond met geene dankende toonen van mijne stijve lippen zal begroet worden. O - vlieg dan voorbij, gij eenzame uren des nachts! ook gij viert heden de zegepraal der onbestendigheid, die het tegenwoordige bezielt. Reeds glinsteren uwe vleugelen, o vlugtige uren! door de eerste schemering des dageraads; eene zachte rozenverwige gloed omzoomt den gezigteinder in het Oosten; de haan kraait den eersten morgengroet; de ontwakende natuur zucht vochtige koeltjes, die het geurig waas der bloemen verstrooijen, en het heiligst dankoffer der aarde ten hemel doen opklimmen; de rozenkleurige gloed in
| |
| |
het Oosten, verspreidt zich over geheel het blaauwe gewelf, en verliest zich in den helderst lichtenden vuurglans; purperen en gouden banden weven zich door de koele, wijkende nachtwolken; de verflaauwende sterren sterven weg, de lagchende morgenster zelfs verschuilt zich aan den glinsterenden boezem des aanbrekenden dags; de zon praalt reeds als eene heerlijk stralende wereldbol van vuur, die de geheele zigtbare schepping bezielt; bergen, wouden, en dalen, met kronkelende stroomen, als met golvende parelsnoeren doorslingerd, en met uitgestrekte meren, waarin elk wolkje zich spiegelt, en waarover de schaduwen met luchtige morgenkoeltjes dansen, opgetooid, liggen in wolkeloozen luister voor ons; reeds galmen de bosschen door het gejuich der zwevende onschuld; tallooze vogelen klappen vrolijk de wiekjes in de dauwrijke morgenlucht, en verzamelen, vol teedere bezorgdheid, het zoo ruim door de natuur rondgestrooid voedsel, voor de nog hulpelooze jongen; het blatend vee in de weiden, begroet den schoonen dag, die, even als de eerste dag der voltooide schepping, levenvoedend en zegenvol uit de almagtige hand des eeuwigen Scheppers ten voorschijn treedt. Juicht dan ook, gij redelijke kinderen der Godheid! in het stof! Juicht - gij edele, gij voor de eeuwigheid geschapene menschen! Juicht in de blijdste verrukking op nieuw: god is liefde, Hem zij de eer van alles wat is, wat immer was, en immer zijn zal. Ja - Hem zij de dankbaarheid! Al onze daden moeten sprekende toonen zijn van onze dankende ziel. Beminnen en weldoen moeten ook dezen dag de feestoffers van ons gevoel zijn, die wij den Vader des levens met gereinigde harten toebrengen. Hoe vrolijk wekken de eerste stralen des dags, in deze met jeugd bekranste oogenblikken, de ware vrienden van god en menschen! zij mogen dan in het prachtigst paleis, op het zachte dons der weelde ontwaken, of in de
rieten hut, waar de geurvolle morgenlucht door de ongesiotene vensters waait, en de schaduw van rozen- en buigende leliestruiken, die om de hut bloeijen, om de zuivere witte wanden wiegt. Dankbare vreugd is de eerste gewaarwording der vrije, der zuivere ziel, en de edelste voornemens heiligen den jongen dag aan nieuwe gelukzaligheid. |
|