| |
| |
| |
Aan de verzoening.
U, zalige dochter der Godlijke liefde,
Die meer dan den wellust der minnende Serass
U, die de verrukking des eeuwigen morgens,
Vol teederheid schakelt aan 't vlugtigste tijdstip,
U, teedre Verzoening! u snaar ik het speeltuig,
Het speeltuig, door 't blozen des lagchenden daagraads
Geen tranen des jammers ontwijden de bloesems
Van Godlijk genoegen. Triomf! 't is gods lusthof,
Die schuldloos herbloeit.
Ja, god! ook in 't stof zelfs der slapende dooden,
Herbloeit nog uw lusthof, waar liefdevolle onschuld
't Gevoel kent uw stem nog in lisplende koeltjes,
Wen stomme verrukking haar tranen als paarlen
O teedre Verzoening! 't ontbreekt mij aan woorden.
Hoe zwoegt mij de boezem! Geen taal schenkt mij beelden
Neen, teedre Verzoening! bij 't spraakloos omhelzen,
Bij 't weenen der blijdschap en 't gloeijen der harten,
Elk tikje van 't gloeijende hart, is dan Lofzang.
Elk traantje der vreugd kaatst het beeld der verrukking
Toch, teedre Verzoening! Toch zing ik uw Loflied,
En kniel in den eeuwigen tempel der vriendschap,
De ontaardende menschheid beefde eens voor verdelging.
De hemelsche liefde en de vrede verlieten
Begeerte, bevleugeld door woedende driften,
Had zinloos de bronnen der blijde genieting
Voor de onschuld verpest.
| |
| |
Toen baarde de trotschheid verachting en afgunst;
Toen woedde de tweedragt, en scheurde den boezem
De haat, zoo afschuwlijk, vermoordde de menschheid;
De trouw lag vertrapt en 't verraad werd geboren
Ja, Eendragt, wier glansen zoo rein als de luister,
Die, nimmer geschapen, den Eeuwigen Vader
Ja, Eendragt, die Godlijke zon, die de schepping
Met orden en werking bezielt, werd omtogen
De nachtstormen loeiden door 't vreeslijkste duister;
Geen morgenster gloorde; geen bergtoppen bloosden;
Geen hoop schonk meer troost.
Verbroederde volken verscheurden elkander
Het hart, en de vaders vergoten al juichend
Het bloed van hun kroost.
Geen broeder vond schuilplaats in de armen des broeders;
Neen, - wraak, in de vlammen des afgronds geboren,
Dorstte eindloos naar bloed.
Haar dolk trof het hart zelfs der teederste gade,
En wroette in den boezem der moeder, die eenmaal
De Vriendschap, die beeldtnis der zeegnende Godheid,
Zij, die in den moordkelk der wanhoop nog troost brengt,
De vriend werd verraden, gehaat en gelasterd,
Ach! zelfs door de hand, die hij stervend nog zegent,
Maar de Eeuwige Liefde, die zelfs door de vruchten
Der dwaling en ondeugd, hoe wrang ook, hoe bitter,
Die Eeuwige Liefde zag neêr, vol ontserming,
Op de aarde, zoo lang door het bloed en de tranen
Straks daalde Verzoening, gehuld in de glansen
Van de Englen der onschuld, en reikte aan de menschheid
Zij stelpte de wonden, en droogde de tranen;
Zij strengelde uit mirten en dauwende rozen,
| |
| |
Ja, zaligheên dauwden, o god! van haar ketens,
Die wraakzucht en bloeddorst vol tooverkracht boeiden;
De nachtvolle wolken des jammers verdunden;
De vlammende bliksem verloor zich in scheemring,
Die blijdschap voorspelt.
Natuur lachte u tegen, o zaalge Verzoening!
Gij zweesdet op wolkjes der Lente, over 't slagveld,
En de Engel des levens omhelsde den vrede.
Het graf der vermoorden werd weenend met palmen
't Gebrul der vertwijsting, o zaalge Verzoening!
O Liefling der Menschheid! verdween in den Loszang
Natuur kon haar stem weêr weldadig doen hooren,
En vriendschap ontsloot weêr de bron van gods wellust
Vervloeking verstomde op de lippen des vaders;
Vergevende liefde, vertroostende ontferming
Hier weende de zoon aan den boezem zijns vaders;
Ginds klemde zich 't snikkende meisje, vol weemoed,
O zaalge Verzoening! uw zegel versierde
Voor 't altaar der liefde de hemelsche banden
Gij stapte in den tempel der Godlijke vriendschap,
En mengde gevoelvol de heiligste tranen
Wie stemt hier mijn dichtlier? o zaalge Verzoening!
Het speeltuig der Englen klinkt bij uw triomfen
Dan zelfs bij het worden van wentlende sfeeren.
De zeedlijke wereld herneemt, o Verzoening!
Haar glorie, haar kracht.
Dan, ach! - 'k zie de vleug'len der wegzwevende eeuwen,
Door moordende tweedragt en brandende wraakzucht,
De haat blijft nog woeden, en spot nog met tranen
Des bittersten weedoms; 't verraad kweekt nog slangen,
| |
| |
Maar, teedre Verzoening! waar 't suizen der vleuglen
Van Englen der onschuld, met zilveren toonen,
Daar blazen de koeltjes der wildernis, rozen;
Terwijl, op de rotsen, de olijf aan den wiegenden
Nooit ziet ge u voor eeuwig van de aarde verbannen,
O zaalge Verzoening! Neen, eens breekt op 't heerlijkst
Eens juicht heel Natuur; eens weêrgalmen de toonen
Des eeuwigen vredes, wen 't schandjuk der ondeugd
Laat huichlenden hoogmoed vrij de onschuld nog martlen;
Ja, eerlooze Valschheid! juich vrij, wen de boezem
Van 't slagtoffer bloedt.
Miskend en veracht mòog' de kreet der vertwijfling
Zich eenzaam doen hooren, bij 't juichen des lastraars;
Het uur der verzoening ontrolt aan de toekomst,
Dan weenen zelfs Eng'len den traan der verrukking;
Dan grieft zelfs de treffende bede om vergifnis.
Ach! - alles berouwt u; de vurigste liefde
Schijnt zielloos en koel.
Verdriet en mishandling verzinken voor eeuwig
In 't graf der vergeting, met nacht overschaduwd,
Geeft slechts aan de beelden van 't zwijgend verleden,
lets plegtigs, iets heiligs, en adelt den wellust
Van 't vol gestroomd hart.
Verzoening! u zong ik met stervende toonen.
De trillende dichtlier werd slechts door de scheemring
Maar 'k zing uw triomflied eens boven den tijdstroom,
Waar Eeuwige Liefde mijn speeltuig met palmen
|
|