Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNoordsche scheppings - geschiedenis.(Uit de jongere Edda.)Ga naar voetnoot(*)
Vele eeuwen voor de schepping der aarde bestond reeds Niflheim (de nevelwereld), waarin de bron Hivergelmer vliet, uit welke de rivieren Suöl of Sud, Gunnthra, Fion, Fimbul, Thul, Slidur, Kridur, Sylgur, Ylgur, Wijd en Leifftur voortkomen. Giall is het naaste bij de Tralien der Helle. Nog vroeger was er ten zuiden eene wereld, die Muspel of Muspelheim (vuur, vuurwereld,) heet. Deze is licht en heet, vlammend en brandend en voor uitlanders, die daar niet geboren zijn, onbewoonbaar. Een, met name Surtur (de zwarte), zit aan het uiterste einde van dit land: hij heeft een vlammend zwaard, waarmede hij tegen het einde der wereld ten strijde uittrekken, al de Goden overwinnen en de geheele wereld met vuur verbranden zal. Toen de vloeden Eliwagar zich zoo ver van hunne bron verwijderd hadden, dat het daarin beslotene gift verstijfde, ontstond het ijs; en toen deze stof hard geworden was en niet meer vloeide, bevroren alle vergiftige dampen tot rijp, en de eene rijp zettede zich aan de andere tot in Ginnungagap (de ledige ruimte des afgronds). Zoo werd eindelijk de noordelijke ruimte geheel met ijs en rijp gevuld; maar de zuidelijke ruimte werd licht door de vonken en bliksemstralen, die uit de vuurwereld daar henen overvlo- | |
[pagina 416]
| |
gen; want gelijk alles, wat uit de nevelwereld voortkwam, koud en stijf was, zoo was alles, wat nabij de vuurwereld lag, heet en licht. Deze afgrondsruimte was zoo licht, als de stille dampkringslucht, en daar de heete wind tegen den rijp aanwaaide, zoodat hij smolt en droop, werden de droppen door de kracht van hem, die de hitte gezonden had, levendig, en daaruit ontstond het ligchaam van eenen man, met name IJmer. Men hield dezen IJmer niet voor eenen God; want hij was boos, even als zijn gebeele geslacht: maar men verhaalt van hem, dat, als hij in den slaap aan het zweeten geraakt was, onder zijnen linker arm een mannetje en een wijfje ten voorschijn gekomen zijn; ook zou zijn eene voet bij den anderen eenen zoon verwekt hebben, en dus de ijsreuzen ontstaan zijn, wier stamvader IJmer is.
Uit de rijmdroppen ontstond ook eene koe, die Audumbla heette, uit wier uijers vier melkstroomen vloeiden, waarmede IJmer zich voedde: en de koe zelve bestond van het likken der zoute rijpsteenen. Toen zij den eersten dag aan zulk een' steen gelikt had, kwamen aan den avond mansharen uit denzelven ten voorschijn, daags daaraan een manshoofd, en op den derden dag de gansche man, die Bure genoemd wordt. Deszelfs zoon was Bör, die Belsta, de dochter van den reus Bergthor tot vrouw nam. Bij deze verwekte hij drie zonen, Odin, Wile en We. Deze drie werden de Bestuurders van hemel en aarde.
Börs zonen versloegen den reus IJmer, uit wiens wonden een zoo groote stroom van bloed vloeide, dat het gansche geslacht der ijsreuzen in de overstrooming, die daardoor ontstond, verdronk. Slechts een, met name Bergelmer (Bergoud), redde zich met zijne vrouw en kinderen door middel eener boot, en van hem stamt thans het geheele geslacht der ijsreuzen af. De zonen van Bör sleepten den reus IJmer in | |
[pagina 417]
| |
het midden des afgronds en maakten van zijn ligchaam de wereld, van zijn bloed de zee en de rivieren, van zijn vleesch de aarde, van zijne beenderen de rotsen, van zijne tanden en kaken en verbrijzelde beenderen de steenen en klippen; en van zijnen schedel maakten zij den hemel en plaatsten denzelven met zijne vier einden boven de aarde, en stelden onder elk einde eenen dwerg. Een derzelven heette Oost, de tweede West, de derde Zuid, de vierde Noord. Voorts namen zij eenige uit Muspelheim overgevlogene vonken, en plaatsten dezelve boven en onder aan den hemel, om de aarde en den hemel daardoor te verlichten. Aan eenige van deze lichten gaven zij eene vaste plaats, aan andere lieten zij eenen vrijen loop; evenwel bepaalden zij dezelve binnen eenen zekeren kring en regelden hunnen loop. Daaruit ontstond, zoo als de oude liederen zeggen, het onderscheid der dagen en de tijdrekening; want voorheen, leest men in de Wöluspaa, wist de zon haar paleis niet, noch kenden de sterren hare plaatsen, noch de maan hare kracht. De aarde was rond, en buiten om heen de diepe zee, wier strand de zonen van Bör aan de reuzenfamilien tot eene woonplaats inruimden; maar voor de binnenlanden der aarde bouwden zij eenen burg rondom de wereld, om dezelve voor den overlast der reuzen te beveiligen. Daartoe gebruikten zij IJmers wenkbraauwen, en noemden dezen burg Midgard. Vervolgens namen zij de hersenen van den reus, wierpen die in de lucht en maakten daarvan de wolken.
Als Börs zonen eens langs het zeestrand wandelden, vonden zij twee blokjes, die zij opnamen en daaruit twee menschen schiepen. De een gaf hun ziel en leven, de ander verstand en beweging, de derde gelaat, spraak, gehoor en gezigt. Daarna gaven zij hun klecderen en namen. Den man noemden zij Askur, de vrouw Embla. Deze beide, wien hunne woonplaats in Midgard aangewezen werd, zijn de stamouders van het gansche menschengeslacht. | |
[pagina 418]
| |
Niörfe of Narfe (duister) heette een reus (of Iötun), die in Iötunheim woonde. Deze had eene dochter, Nött (nacht) genaamd, zwart en donker, even als haar geslacht. Zij heeft drie mannen gehad: eerst Nagelfare, wien zij Audur (ledig) baarde; vervolgens Anar (liefde gunstig), ten laatste Dellingur (schemering), die bij haar eenen zoon Dagur (dag), licht en schoon als zijn vaders geslacht, verwekte. Daarop nam Alvader Nött en haren zoon Dagur tot zich, en gaf hun twee hengsten en twee wagens, en zond hen in den hemel, om elken dag de aarde eenmaal rond te rijden. Nött rijdt vooraan op haren hengst Rymfaxe (donkermaan) en bedauwt elken morgen de aarde met het schuim, dat van zijn gebit afdruipt. Het ros van Dagur heet Skinfaxe (glansmaan) en verlicht met zijne manen de lucht en de gansche aarde.
Een man, met name Mundilfare (asbeweger), had twee kinderen, die zoo schoon en aardig waren, dat hij zijnen zoon Maani (maan), zijne dochter Sool (zon) noemde en deze aan Glanur of Glemur (vreugd) uithuwde. Doch de Goden, over dezen hoogmoed misnoegd zijnde, ontnamen hem deze beide kinderen en verplaatsten dezelve in den hemel. Sool moest de paarden leiden, die den wagen der zon trekken, welke door de Goden geschapen is om de wereld te verlichten. Het eene paard heet Alswidur (alles verzengend), het andere Arwalkur (vroeg ontwakend). Onder den buik van elk paard plaatsten de Goden eenen blaasbalg ter verkoeling, die in eenige oude gedenkstukken Isarnkoll (morgenluchtje) genoemd wordt. Maani daarentegen bestuurde den loop der maan en regelde de nieuwe maan en de maansverdeelingen (kwartieren). Hij roofde eens twee kinderen, Bil (asmatting) en Hiuke (verkwikking), van de aarde weg, als zij van de bron Byrger terug keerden en met den draagboom Simul den wateremmer Sägur op hunne schouderen droegen. Hun vader heette Widfinnur. Deze beide vergezellen thans bestendig de maan, zoo als men van de aarde zien kan. | |
[pagina 419]
| |
Het is geen wonder, dat de zon zoo onvermoeid voortloopt, vermits zij gestadig vervolgd wordt en geen ander middel heeft om te ontkomen, dan onophoudelijk te loopen. Er zijn namelijk twee wolven, waarvan de eene, die Skoll heet, haar naloopt en dreigt te verslinden; zij vreest voor denzelven en zal ook eenmaal door hem ingehaald en verslonden worden. De andere wolf heet Hate Hrödwitnisson: deze loopt voor de zon uit en vervolgt de maan, om dezelve te verslinden, hetgeen ook eens geschieden zal. De beide wolven stammen af van zekeren Gygur, die ten oosten van Midgard woont in het woud Jarnwidur (ijzerbosch), waar al de tooveressen, die men Jarnwidien noemt. haar verblijf houden. Deze oude Gygur is de stamvader van vele reuzenzonen, die alle naar wilde dieren gelijken, en daaronder ook van de gemelde wolven. |
|