Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe moeijelijke plaats Mark. XIV: 72 geredGa naar voetnoot(*).Met ongemeen genoegen heb ik dezer dagen de Akademische Verhandeling van den kundigen jongeling bartus van willes: Specimen Hermeneuticum, de iis, quae ab uno Marco sunt narrata, aut copiosius et explicatius, ab eo, quam a caeteris Euangelistis, exposita, ontvangen; welke dezelve, onder voorzitting van den Hooggeleerden heringa, te Utrecht, den 19den Junij dezes jaars 1811, met veel lof openlijk verdedigd heeft. Ik verheuge mij, dat ik | |
[pagina 402]
| |
nog steeds den naam der Nederlandsche Hoogescholen, en van die van Utrecht in het bijzonder, moge zien handhaven, en Hoogleeraren en nijvere jongelingen wakker en standvastig volharden, om den alouden roem door geene eigene schuld te laten verwelken. Doch, zonder omwegen ter zake. Onder het doorlezen dezer Verhandeling, welke mij te meer behaagde, om de voor den jongeling zoo vereerende zedigheid, en tevens mannelijke verdediging van de eer van den Evangelist markus, welke in dezelve op eene zoo uitmuntende wijze doorblinken, bepaalde mijne aandacht zich tot mark. XIV: 72, eene plaats, welke te regt eene pijnbank voor de Uitleggers mag genoemd worden, en om welke te verklaren zij alle vermogens hebben ingespannen; en alle hulpmiddelen, welke Uitlegkunde, Oordeelkunde (Critiek), enz. aan hen aanboden, hebben aangegrepen. Markus zegt te dier plaatse van den Apostel petrus, dat dezelve, toen de haan nu te tweedemaal kraaide, het gezegde van jezus herdacht, die hem gewaarschuwd had, en dat hij, ἐπιβαλὼν, weende. Dit ἐπιβαλὼν is eigenlijk het woord, hetwelk aan de Uitleggers deze moeite veroorzaakt heeft. Mattheus en lukas hebben ἐξελϑὼν ἑξὼ, naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. In de bedoelde Verhandeling wordt deze plaats Pag. 150 sqq. overwogen, en een aantal gevoelens der geleerden over dezelve aangehaald, zonder dat de zedigheid den waardigen jongeling toeliet, tusschen dezen als scheidsman uitspraak te doen. Dit getal zou ligtelijk kunnen vermeerderd worden. Doch dit is thans geheel mijne bedoeling niet. Dewijl er echter onder al de aangehaalde Schrijvers geene enkele is, die eene Critische gissing gewaagd heeft, lust het mij er een zoodanig voorbeeld bij te voegen. In de Boekzaal der Geleerde Wereld of Maandel. Uittreksels voor het jaar 1759, de maand Maart, vindt men de gissing, of men ook het woord ἐπιβαλὼν zou mogen verdeelen, en lezen: ἐπὶ βαλῶν, op de trappen. Petrus op de trappen, op den stoep staande, weende; hij was trouwens vs. 68 reeds tot buiten in de voorzale gegaan, of naar het voorportaal, προανλιον; βαλῶν zou, naar den Dorischen tongval (dialekt), staan voor βηλῶν, en βηλὰ zullen trappen beteekenen bij homerus Iliade a. 592. | |
[pagina 403]
| |
Of de man gedacht hebbe, dat er van een Westersch Paleis gesproken werd? Doch, dit alles daar gelaten. Ik geloof, dat deze plaats geene zwarigheid behoeft te maken, en dat de oude verklaring, welke door theophylactus in de eerste plaats wordt opgegeven, de eenige ware is. Ἐπιβαλὼν is hier hetzelfde als ἐπικαλουψάμενος, of wilt gij: συγκεκαλυμμένος. Zich bedekkende, het hoofd bedekkende, zich in zijnen mantel (den Hijk der Arabieren,) wikkelende, weende, dat is: ging weenende weg. Ik geloof niet, dat men aan deze uitlegging van het woord twijfelen zal, wanneer men eene plaats uit het Aanhangsel van daniel, het Boek susanna genaamd, hetwelk het XIIIde Hoofdstuk van dien Profeet uitmaakt, vs. 39, met markus vergelijkt. Ik behoef niet te zeggen, dat ik de Grieksche vertaling der LXX bedoel, en niet die van theodotion, uit welke in onze gewone vertaling het Apokrijfe Boek susanna overgezet is. Te gemelde plaatse brengen de twee oude Boeven tegen de kuische susanna den laster in, dat zij haar in den tuin betrapt hebbende met eenen jongeling, haar herkend en gegrepen hadden, doch ὁ δὲ νεανίσκος ἔφυγε συγκεκαλυμμένος - de knaap ontvlugtte, zich bedekt hebbende! De wijze van uitdrukking is volmaakt parallel, met die van markus, ἔϕυγε συγκεκαλυμμένΓς en ἐπιβαλὼν ἔκλαιε. Op beide plaatsen een participium en een aoristus 2us., zonder bijvoeging van een zelfstandig naamwoord, kleed, of hoofd, of iets dergelijks. Hetwelk ook in beide plaatsen onnoodig is, als uit den aard der zake van zelve te verstaan zijnde. De beteekenis is zoo overeenkomende, dat de plaats uit susanna volkomen de verklaring behelst van die uit markus. Ἐπιβαλὼν is συγκεκαλυμμένος. Dus verklaarde theophylactus het reeds: ἐπικαλυψάμενος. Ἔκλαιε staat hier in een' vollen zin (sensus proegnans): Hij weende, dat is: hij ging weenende weg, ἔφυγε. De omstandigheden hebben in de beide plaatsen veel overeenkomst. De jongeling, volgens de onderstelling, op heeter daad betrapt zijnde, door een paar eerwaardige ouden, was beschaamd, verlegen, verward, en zich met zijnen mantel (Hijk) bedekkende, ontvlugtte hij, zonder van hen gekend te wezen. Petrus was verle- | |
[pagina 404]
| |
gen, verward, beschaamd, berstte op het hooren van het tweede hanengekraai in bittere tranen los, en haalde, zich wegmakende, den mantel over het hoofd, om niet bekend te wezen, en zich aan het oog van allen te onttrekken en te verbergen. Wij mogen hier bijvoegen: markus verhaalt dus niet alleen eenstemmig hetzelfde met mattheus en lukas. Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk, maar ook, volgens zijne gewoonte, bijzonder in zaken, petrus betreffende, is hij hier, door het bijgevoegde ἐπιβαλὼν, buitengemeen naauwkeurig Petrus wikkelde zich in zijnen mantel wierp dien over het hoofd, en maakte zich al weenende weg. Deze naauwkeurigheid van markus in zijn Evangelie heeft de opmerkzame Schrijver dezer Verhandeling, op verscheidene plaatsen derzelve, niet verzuimd, door duidelijke voorbeelden aan te wijzen. Ik weet niet, dat de plaats uit het Apokrijfe Boek van susanna tot hiertoe door iemand ter opheldering van mark. XIV: 72 gebruikt is geworden. Zij kwam mij voor eenigen tijd onder het oog, ik teekende ze op, en daar mijne aandacht thans op deze plaats van markus viel, bij het lezen dezer Verhandeling, kwam zij mij belangrijk genoeg voor, om ze aan het Publiek mede te deelen.
4 Julij, 1811. IJ. v.H. |
|