| |
| |
| |
Nieuwe reis naar het Hartzgebergte. - Beschrijving der bergen aan den weg van Göttingen naar Lauterberg over Clausthal en Andreasberg. - Waarnemingen met den barometer in eene zeer diepe mijn.
(In eenen Bricf.)
In den morgen van den 4den Julij vertrok ik van Göttingen naar Clausthal, den weg nemende over Nordheim, die ook naar Hanover loopt. Deze weg volgt de strekking eener nieuwe vallei, in welke men ter linkerzijde eene keten van kalkaardige, en ter regterzijde eene andere van kalk- en zandaardige bergen heeft.
Te Catelenburg kwam ik van nieuws op mijnen weg van Göttingen naar de Hartz. Tusschen Catelenburg en Osterode vond ik Gips of pleistersteen, hoewel derzelver beddingen of lagen meestal zijn verdwenen. Hier en daar zijn ze met lagen kalksteen doormengd.
Van nieuws nam ik hier een der kenmerken der Gipsbergen waar, omdat het mij in het vervolg zal dienen ter verklaring van een ander verschijnsel: te weten, dat er op derzelver spitsen gaten ontstaan, in de gedaante van trechters, die men voor kraters van vuurbergen, of voor overblijfsels van aloude vergravingen zoude aanzien. Ongetwijfeld zijn het kenmerken van eenige onderaardsche holligheden, door het water ontstaan; en vermits de lucht en het water zeer veel invloed op de Gips hebben, is het gevolg daarvan, dat zoodra er eene doorlekking ergens aan de oppervlakte plaats heeft, de randen der opening afschilveren, en er een gat ontstaat, hetwelk telkens grooter wordt. De engte van den Berg Ceni, door welke de weg loopt, is vooral gevaarlijk in den Winter door deze soort van trechters. De grond dezer
| |
| |
engte bestaat uit Gips; en er liggen hier en daar zeer diepe holligheden, die somtijds door den wind vol sneeuw waaijen; en die dezelve alsdan, insgelijks den postweg, bedekt, en de jagtsneeuw of nevels verhinderen de kruisen te zien, op zekere afstanden geplaatst, dienende tot wegwijzers, en men loopt het grootste gevaar van in een dier trechters te zinken. Deze groote holligheden toonen, dat het water eenen onderaardschen weg ontmoet, om de stoffen te vervoeren, welke het losmaakt. In het vervolg zal mij dit ter verklaring van een ander verschijnsel dienen.
Het naderen van het Hartzgebergte deed mij een zonderling vermaak. Indien het gezigt van Osterode mij zelfs voorheen in de maand November had behaagd, nog meer moest mij dat gezigt behagen in een saizoen, hetwelk alles verfraait. De geheele omtrek is beplant, om den werklieden levensonderhoud te bezorgen.
Terstond na mijne komst te Osterode ondervond ik den liefelijken invloed der vriendschap. Sedert mijn eerste verblijf aan de Hartz heeft de Heer Baron van reden de goedheid gehad van eene verbindtenis met mij aan te gaan, welke ik niet onder de geringste voordeelen dezer reis rangschik. Tot op dien tijd had ik geenen helper gehad; ik verstond de taal van het land niet; door middel van eenige volzinnen, die ik geleerd had, konde ik de noodige vragen doen: ‘Van waar komt die steen? - Hoe noemt gij dien berg? - Langs welken weg komt men aldaar?’ Ik bevond mij onder lieden, welke zoodanige vragen alleen konden beantwoorden; en alzoo alles, wat ik te zien had, van buiten lag, zocht ik zelf het op. Maar bij de Hartz zouden die eerste aanwijzingen mij geen nut gedaan hebben; zelfs van den Mijnwerker zoude ik luttel onderrigt hebben bekomen; hoe bekwaam hij ook zij, hij beschouwt de bergen niet met een Natuurkundig oog. Daarom moet men zich bij den Opper-Mijnwerker vervoegen, door zijne opvoeding in de Natuurkunde bedreven. Voorshands had ik, in onze briefwisseling, den Heere van reden verslag gedaan van al de voorwerpen, welke ik, ingevolge mijner vroegere waarnemingen, hier te lande gedaan, begeerig was, nader te leeren kennen, en van mijne beweegreden daartoe; bij voorraad had- | |
| |
den wij een plan van waarnemingen beraamd, waartoe hij mij wel wilde behulpzaam zijn. Zijne paarden reeds te Osterode te vinden, was tot mijn gemak eene kleinigheid; maar evenwel eene voorbode van grooter dienstbetooningen.
Bij het naderen dezer bergen vertoonden zich de verschijnsels, welke zij den Waarnemer aanbieden in al hunne diepte aan mijnen geest. Ik herdacht die groote bewaarplaats van mineralen, op de plaatsen, welke geenerlei spoor van haren oorsprong vertoonen, terwijl tevens eenige der omstandigheden, welke men aldaar verneemt, zoo groote omwentelingen aankondigen. Den Waarnemer verbeelde ik mij, hier te zijn gekomen, om de bewijsstukken van de geschiedenis der Aarde in de Archiven van de Natuur zelve te gaan zoeken, in een dier Heiligdommen, alwaar zij, voor de oogen der stervelingen verborgen, zoo zelden spreekt, hoewel men zeer dikmaals meent, aldaar hare stemme te hooren, terwijl men dezelve niet kent. Een diep gevoel van de grootheid dezer verborgenheden werd in mij verwekt door het zien van deze plaatsen. Wanneer men de wegen naar dezen berg inslaat, schijnen zij naar een dier gewijde vertrekken te voeren, alwaar de Verbeelding de Godspraken plaatst. Al aanstonds beklimt men eenen heuvel, hebbende ter wederzijde diepe valleijen, die in de menigte bosschen voor het oog verdwijnen. Hoe hooger men klimt, hoe het gezigt dieper doordringt in de bogten des bergs, alwaar verschillend hellende en met dennenboomen bedekte spitsen elkander schijnen te verdringen, om den weg somber en moeijelijk te maken. Doch dit is slechts eene zinsbegoocheling; het sombere verdwijnt, naar gelange men verder gaat. Als met luider stemme schijnt hier de Natuur hare beschouwers ter genietinge te noodigen. Vergeefs tracht ik eene beschrijving te geven van hetgeen ik op deze plaatsen gevoelde, door hare somberheid zonder akeligheid, hare stilte zonder treurigheid, haar geheimzinnig gelaat zonder eenig blijk van te willen bedriegen; door het vermaak van den optogt, gevolgd van het vermaak der ruste, en telkens van eene vernieuwing van krachten. -
In alle bosschen in het hellen van de Hartz vond ik eene der sieraden van het Land van Wales, het- | |
| |
welk aan onze Zwitsersche bergen ontbreekt, ik bedoel het fraaije purperen Vingerhoedkruid (Digitalis purpurea). Zoo zeer bekoorde mij deze plant, toen ik haar de eerste maal, in al hare schoonheid en menigte in Engeland zag, dat ik mij veel zaad daarvan verschafte, om de plant in de bosschen van Zwitserland te verspreiden.
Toen ik de Mijnwerkers begon te vernemen, had ik het vermaak, hetwelk men gevoelt van zich onder waarde bekenden te bevinden; kort daarna had ik het genoegen van mijnen vriend te omhelzen. Doch tevens vernam ik, dat ik, door te veel tijds te besteden aan mijne voorgaande waarnemingen, tot die ik thans wilde doen, den tijd had versleten. Eene reis, welke de Heer van reden genoodzaakt was te doen, gedoogde niet, mij langer dan acht dagen te verzellen; dit maakte merkelijke opkorting in ons plan.
Met de volvoering daarvan maakten wij reeds 's anderendaags eenen aanvang; het was met het doen eener waarneming, welke het bezoeken van de rotsen van Coblentz voor mij te belangrijker had gemaakt. Door mijne eerste reis was mij reeds bekend, dat op den Kalenberg dezelfde zeegewrochten worden gevonden, als deze rotsen bevatten, en in dezelfde steensoort. Het is derhalve een voortbrengsel der zee, in oorspronkelijke bergen; en na deze lagen bij Coblentz naauwkeurig te hebben bezigtigd, was het mij aangenaam, dezelve op de Hartz nog nader te kunnen leeren kennen.
De Kalenberg ligt slechts een uur gaans van Clausthal; van hier, dat wij er ons 's morgens tijdig bevonden, onzen weg nemende voorbij verscheidene opene mijnen. Hier deden wij verscheidene waarnemingen, alle dienende ter bevestiging van mijn gevoelen, dat, gelijk zoo vele andere, ook deze berg, te eenigen tijde, onder de golven der zee bedekt geweest was.
Het overige van den dag hield ik mij met ander onderzoek bezig. Mijnen Thermometer had ik op deze reis medegebragt, om van nieuws waarnemingen te doen in de mijnen van de Hartz. Het speet mij, dat ik zulks in het voorgaande jaar niet gedaan had in de diepste der mijnen in den omtrek van Clausthal. het bol van St. Jan genaamd, met regt dus geheeten,
| |
| |
omdat deze mijn eene regtstandige diepte van bijkans 1400 voeten heeft. Op den dag onzer wandeling naar Kalenberg daalde ik in dien afgrond neder; en de Heer uslar, die in het voorgaande jaar de goedheid had gehad, om mij naar de mijnen van Rumelsberg te verzellen, wilde ook nu wel met mij nederdalen. Welk een weg moet er langs deze ladders worden afgelegd! Van het oogenblik dat wij begonnen te dalen tot dat wij wederom boven kwamen, verliep er vijfdehalf uur, en nogtans rustten wij niet langer, dan wij tot het doen van drie waarnemingen met den Barometer noodig hadden: twee op onderscheidene tijden op de gemiddelde diepte der mijn, en de derde beneden. In de twee eerste was de meting met den Barometer vier voeten minder dan de Geometrische; en in de laatste was gene twee voeten meer dan deze. Nieuwe bewijzen zijn deze voor een belangrijk verschijnsel, van wegen deszelfs invloed op de Mijnwerkers: te weten, dat de lucht in de mijnen van de buitenlucht niet verschilt, wat aangaat hare wijzigingen, die invloed hebben op den Barometer; met hare gezondheid moet dit in eenig verband staan.
Onze afdaling liep niet tot geheel op den grond der mijn, maar tot aan het waterpas van het water, hetwelk niet wordt uitgepompt. Geene kleinigheid is het, dat de zuigers der pompen bijkans 1400 voeten zonder tusschenpozen nederdalen, gerekend van den mond der mijn tot aan dit water. Van grooter diepte kan het water niet worden opgepompt, of men zoude grooter kosten moeten doen, dan hetgeen daaruit kan gehaald worden waardig is. Men zal dan niet dieper kunnen afdalen, zonder dat alvorens eene uitwatering, waaraan gewerkt wordt, zal voltooid zijn.
Een geluk is het voor de Mijnwerkers, dat de bedorvene lucht, van welke men zich niet overal kan ontdoen, zwaarder is dan de dampkringslucht; dit doet haar altijd op den grond hangen, alwaar zij met de andere lucht bijkans even als water, uitstroomt; zoodat zij gemakkelijk kan gevoeld worden, hetzij aan de beenen, welke zij prikkelt, hetzij aan de lampen, welke uitgaan. Een Mijnwerker liep voor ons uit, en hij kwam tot aan het water, hetwelk de mijn vult, zonder aldaar kwade lucht te vernemen. Dienvolgens daalden wij insgelijks derwaarts neder, en
| |
| |
vonden er de lucht slechts een weinig warmer dan elders in de mijn; de Thermometer van fahrenheit bleef er staan op 62 graden. Wij gevoelden er geen ongemak.
Met waarnemingen, de Natuurlijke Historie betreffende, konde ik in deze mijn mij niet bezig houden; zij vorderen veel tijd in deze donkere plaatsen, en wij hadden weinig tijd. Al de wegen in de mijnen zijn met hout belegd, of met slijk bedekt, door het water medegevoerd; zoodat er van den berg zelven weinig is te zien, dan op de plaatsen, alwaar gewerkt wordt, die veelal verre van de putten liggen. Daarenboven, om in deze doolhoven te oordeelen over de strekking en helling van eene Ader, in vergelijking van die van de korst van den bergsteen, moet men veel oplettendheid, en bijkans zoo veel bedrevenheid als de Mijnwerker bezitten; intusschen bemerkte ik op vele plaatsen, dat de Ader de strekking van de korst van den natuurlijken steen sneed; wijkende beide zeer weinig af van de loodlijn, doch naar onderscheidene kanten. In haren val ondergaat de Ader veel verandering; zij bevat Lood- en Zilvererts, even gelijk al de overige in deze gewesten.
's Anderendaags morgens te negen uren verlieten wij Clausthal, ons begevende naar het hoofddoel onzer reize; doch wij sloegen verschillende wegen in. Ik verlangde Andreasberg te zien, merkwaardig om zijne mijnen; en de Heer van reden had elders iets te verrigten. Clausthal verlatende, scheidden wij van elkander; ik begaf mij naar Andreasberg, alwaar de Heer van reden de goedheid had gehad mij adres te geven. In den avond van dienzelfden dag zouden wij te Königshutte elkander vinden.
Ik trok eenigen tijd voort door de wei- en bouwlanden, en de bosschen; door deze wordt het midden der hoogte van de Hartz een zeer aangenaam oord. Op verscheidene plaatsen vond ik wederom uitloopende gehakte bosschen; en ik zag aldaar duidelijk de nuttigheid van het gebruik, om er de benedenstammen van oude dennenboomen te laten staan, ter bevordering van den groei der jonge. Door deze voorzorg alleen is men zoo goed als verzekerd, nieuwe bosschen te zullen hebben; zoo krachtdadig beschutten de oude stammen de jonge planten. Niet zonder
| |
| |
vermaak kan men deze groepen beschouwen, alwaar nieuwe groei het verval vervangt. Ik verbeeldde mij, grootmoeders der bergen van hare kleinkinderen omringd te zien; of Pelikanen, hun kroost beschermende, terwijl zij het met het overschot hunner ligchamen voederen. De schoone Digitalis neemt insgelijks deze schuilplaats te baat; en het loon der bescherming, welke zij heeft genoten, bespreekt zij aan het gezin van haren weldoener, de kleine bezuinigingen van plantgewassen, welke zij gedurende hare minderjarigheid heeft opgeieid. De mestaarde vermenigvuldigt in der daad zeer sterk rondom de jonge dennenboomen, zoowel door het vergaan der oude stammen, als door de opvolging der planten, die rondom dezelve groeijen; en, door hare groote bladeren en hoogen stam, bekleedt de Digitalis aldaar den eersten rang. Welig tiert zij in die mestaarde, en verre van die te verslinden, vermeerdert zij dezelve.
De stilte der lucht, door deze overblijfsels der boomstammen veroorzaakt, doet vooral de in de lucht zwevende zaden rondom dezelve verzamelen; ook bevordert zij merkelijk hunnen groei: want de winden zijn nadeelig voor de nog teedere planten; en voor dat de oude stammen vergaan zijn, hebben hunne opvolgers krachts genoeg verkregen, om uit zich zelven tegenstand te bieden en elkander te beschermen.
In de onzekerheid, of het gehakte bosch zaden genoeg heeft verspreid om den grond van nieuws te bevolken, laat men hier en daar oude boomen staan tusschen dezulke, die kruinen hebben, welke de meeste zaden geven, een dier boomen is genoeg om verscheidene morgen gronds te bezaaijen: zelfs zijn alle bosschen elkander behulpzaam. Want iedere zaadkorrel, welke uit den dop voortkomt, is van een' kleinen vleugel voorzien, door welken zij van de eene plaats naar de andere wordt vervoerd, en van eene scherpe punt, waarmede zij, op den grond vallende, wordt vastgehouden Niet beter kunnen zij vergeleken worden dan bij ligte pijlen, welke het geringste windje in beweging brengt, wanneer zij van den top des booms vallen, maar die altijd hunne scherpe punt naar beneden gekeerd hebbende, van wegens de zwaarte van de zaadkorrel, waaraan zij vast is, zich planten, zoodra zij den grond raken op eene plaats,
| |
| |
geschikt om dezelve te doen uitbotten, bij voorbeeld in mos of de ligte plantaarde, van oude stammen voortgekomen. Aldus ontbreekt het aan voegzaam gelegene gronden op de bergen nimmer aan zaden van dennenboomen; zij komen er voort, zoodra er de plantaarde genoegzame diepte heeft; en indien de gelegenheid niet gunstig zij, of de grond te digt met gras begroeid, dan dat de zaden der dennenboomen de plantaarde kunnen bereiken, neemt men de kunst te baat, door graven, zaaijen of verplanten.
Kwalijk zoude ik het mij zelven nemen, indien ik in de gedaante dezer zaden geen oogmerk erkende; een groot geluk zoude mij daardoor ontgaan. Maar wie zou geen oogmerk bespeuren in al wat tot de voortplanting der gewassen behoort? Wat al hulpmiddelen tegen de afwending van allerlei toevallen! Zal men zeggen, dat de verbazende overvloed der zaden, in vergelijking der planten, welke zij voortbrengen, een mangel van evenredigheid aankondigt, hetwelk niet een werk der wijsheid is? Maar indien wij, aan de eene zijde, in aanmerking nemen de eenvoudigheid der voortplanting en de zekerheid van het voortduren der soorten, uit dezen overvloed voortkomende, en, van den anderen kant, dat de overtollige zaden eene toebereide spijze voor eene menigte dieren is, zal veeleer onze bewondering grooter worden, door aldus te bemerken, dat hoe meer van nabij men de Natuur gadeslaat, hoe men meer zijlingsche sindoogmerken zal ontdekken, op welke de schijnbare overtolligheid der behoedmiddelen uitloopt, welke de meest onmiddellijke en in het oogloopende eindoogmerken verzekeren.
De eerste hoogte, welke ik op dezen togt beklom, was de Bruchberg. De schindels (schistes) van de algemeene bovenkorst, breiden zich beneden die hoogte uit, en vertoonen zich van nieuws aan de andere zijde in eene kleine vallei, die deze hoogte van den Rehberg scheidt. Doch op de hoogte ziet men geene sohistes meer; zij is geheel bedekt met zand en zeer hard grof puin, in dit zand zelf ontstaan onder het water der zee, en gelijk aan het puin, hetwelk ik gevonden heb op de toppen van kalksteen en zandbergen van de tweede klasse in het land van Göttingen en Hessen. Dit is, derhalve, eene derde soort
| |
| |
van het overblijfsel der zee, op deze oorspronkelijke bergen ontstaan.
Aan gene zijde van den Bruchberg, die tot eene reeks van afzonderlijke hoogten behoort, eindigen de Schisten, en een groote laag Granietsteen doorloopt de Hartz. De Broeken schijnt daarvan het middelpunt te zijn; vandaar schieten verscheidene takken, een van welke de Rehberg is. Zoodra men door de kleine vallei is, welke denzelven van den Bruchberg scheidt, ziet men niets anders meer dan Graniet, zoo wel op den weg als in de schuinten. Maar het zijn overal afzonderlijke brokken, sommige van welke zeer groot zijn. Nergens ziet men op dezen weg het vaste gedeelte des bergs bloot liggen. -
Ten een uur bereikte ik de stad Andreasberg, zijnde eene vrije Mijnstad; dat wil zeggen, eene der plaatsen, die bijzondere voorregten ter bevordering van hare bevolking hebben ontvangen, en alwaar deze voorregten genoeg op prijs geschat worden, om zich in het bezit van dezelve gelukkig te rekenen, en op het behoud van dezelve zeer gesteld te zijn. Ik bevond mij aldaar op een zeer gunstig tijdstip, om getuige te zijn van een schouwspel van dit vrolijk en opgeruimd volk. Men ging naar den vogel schieten, te midden eener weide, bij de stad gelegen; trommen en fluiten kondigden reeds het naderende schieten aan. Intusschen vermaakte zich het volk met dansen. Van alle zijden zag men menschen aankomen. Te midden der vrolijkheid heerschte welvoegelijkheid en ondergeschiktheid.
Van den Heere van reden had ik eenen brief van voorschrijving aan den Heer egers, Hoofd-Directeur der Mijnen in dit oord; minzaam werd ik van hem ontvangen. Bij hem zag ik de verzameling van al de onderscheidene soorten van mineralen, door welke de mijnen van Andreasberg bij alle Mineralogisten boven andere zoo zeer beroemd zijn. Deze verzameling, (toenmaals) een eigendom des Konings (van Engeland) is eene zeer nutte inrigting: want de Natuurkundigen, welke deze bergen bezoeken, vinden er in de meeste volkomenheid verzameld al de zeldzame toevalligheden der lood en zilveraders, tweede oorzaken aanwijzende, en die ter ontdekking van dezelve kunnen dienen.
| |
| |
Vervolgens had de Heer egers de goedheid, in eigen persoon mij naar de Mijnen te verzellen. Eerst gingen wij langs de woonhuizen der Mijnwerkers; vervolgens in den vermaarden, niet zeer grooten, Andreasberg, uit welken eenwen lang groote schatten gehaald werden. Naderhand kwamen wij in eene vallei, die naar de ijzermijnen loopt. Onmogelijk is, eene ongemeene gewaarwording niet te gevoelen, wanneer men in deze valleijen treedt. Nergens vertoont de Natuur een majestuenser en innemender gelaat. Het voorkomen der bergen, hoewel woest, is grootheerlijk. Het menschdom is er fier en zachtaardig: fier, zeg ik; want de fierheid is altijd eene gezellin der ware zachtmoedigheid. Nimmer ongetwijfeld is de laatste trotsch en laatdunkend; doch hoe zij meer vermaak vindt om aan het menschdom zich te vertoonen, hoe zij minder doet vergeten dat men mensch is. Dit alles dunkt mij op het gelaat der Hartzbewoneren te lezen.
Ik ging niet in de lood- en zilvermijnen, omdat ik te weinig tijds had, en verlangde inzonderheid de ijzermijn te zien. Wij vervolgden derhalve onzen weg tot diep in eene kleine vallei, alwaar deze Mijn ligt, St. Michiel genaamd. Het scheen, dat, naarmate wij de bron van dit in der daad dierbaar metaal naderden, de Natuur al gaande weg schooner begon te worden. Wij doorwaadden eene kleine rivier, wier vernielende kracht alleen bestaat in het polijsten der Granietblokken, over welke zij stroomt. Gewoonlijk is zij te laag, om allen te bedekken, die in hare bedding liggen; en de groei wordt er door bevorderd om dezelve met een tapijt van mos te bedekken. Al deze kleine eilandjes, wier koelte door de riviersorongen wordt bevorderd, zijn geene onduidelijke bewijzen, dat het water deze bergen niet meer doet afnemen.
In het oogenblik als wij door de kleine vallei trokken, die door deze vreedzame rivier wordt besproeid, zagen wij een' talrijken hoop menschen zich insgelijks boschwaarts begeven. Met voordacht luisterde ik naar hun zingen, en werd bevestigd in hetgeen ik meermalen had opgemerkt, dat, namelijk, deze bergbewoners een zoo levendig gevoel voor harmonij hebben, dat zij allen wantoon vermijden. Onder het
| |
| |
voortgaan deed de bende de aangenaamste welluidende klanken hooren. Deze klanken in de vallei en in de bosschen, de schoonheid van dat oord, de toestand van deszelfs bewoners, hadden op mij eene uitwerking, welke ik niet zoude ondernemen te beschrijven, indien de Heer egers mij daartoe het middel niet hadde aan de hand gegeven. Mij in eene soort van mijmering ziende, wier hoedanigheid ongetwijfeld niet konde miskend worden: ‘Gij verbeeldt u,’ zeide hij, ‘in uwe Zwitsersche bergen te zijn.’ Ik bedankte hem voor die aanspraak; het was zoo veel, als mij in zeer verpligtende woorden te herinneren, dat wij met onzen togt één oogmerk bedoelde. ‘Ik begrijp uwe aanmerking,’ was mijn antwoord; ‘maar ik ondervond overal hetzelfde, alwaar de Natuur aldus den mensch, en deze zijns gelijken toelacht.’
Dit is niet het eenige gevoel, hetwelk in deze vrije Mijnlanden mijn hart tot weemoedigheid toe heeft verteederd; de opregte eerbied en de teedere liefde dezer volken voor hunnen Souverein is een schouwspel, hetwelk alleen op mij die uitwerking zoude doen. De maar al te menigvuldige voorbeelden van Souvereinen, welke deze gevoelens niet doen ontstaan, of van volken, die dezelve niet ondervinden, omdat zij bedrogen worden, zetten te meer krachts bij aan het treffend schouwspel van een nationaal geluk, op de eensgezindheid der Regenten, en van hun, die geregeerd worden, gegrond. Dat geluk zal in deze oorden stand houden, omdat er de Staatkunde onbekend is. Er zijn weinige wetten: want onder een eenvoudig volk zijn zij onnoodig. Hunne onderscheidende voorregten zijn duidelijk; hunne bezigheden, onder een geregeld afgemeten bestuur, verwijderen alle invallende gedachten omtrent het beste; zij zijn te vreden met het goede; en daar zij zien, dat hun Souverein er wel verre af is van te denken om het te veranderen, beminnen zij hem teeder; ook beminnen zij haar, die alles tot hun geluk bijdraagt, gelijk zij van alle kanten vernemen. ‘Zullen wij immer onzen goeden Koning en onze goede Koningin zien?’ vraagt men elkander. Gelukkig hij, die het eerst hier ja zoude kunnen antwoorden.
| |
| |
De ijzermijn naderende, voelde ik ettelijke oogenblikken eene kleine ongesteldheid. De Mijnwerkers, welke wij ontmoetten, waren rood van kleur, van het hoofd tot aan de voeten; hun vel, hunne kleederen, hunne schoenen, alles was roodeaardkleurig; en in hun voorkomen vertoonden zij niet dat vertrouwen, die fierheid, zal ik zeggen (omdat ik die met goedaardigheid heb zamengepaard) die in de, door hun gewaad, zwarte, maar dikmaals zeer zindelijke Mijnwerkers zich laat opmerken. In de ijzermijn kan men met geringe kunde te regt; de Aders bestaan meest altijd uit massief mineraal, en dit mineraal is, van wegens deszelfs overvloed, van geringe waarde; vanhier, dat men spoedig dezulke verlaat, die eene andere rigting nemen of zich schijnen te verbergen. Hierom worden de minstkundige Mijnwerkers daartoe gebruikt, omdat zij het minste loon trekken; en zij verdienen weinig, omdat het ijzer goedkoop zijn moet. Het is gedeeltelijk deze mindere bekwaamheid, en gevolgelijk ook het gevolg van minder loon, die, gevoegd bij hunne roodaardige kleur, aan de ijzermijnwerkers een voorkomen geven, hetwelk aangaande hun lot niet veel gunstigs doet vermoeden. Nogtans stelde de Heer egers mij gerust. Hij erkende, dat er onder hen gebrek plaats had, zoodra ziekte of wangedrag hunne behoeften vermeerderden. Doch hij voegde er nevens, dat zij, leden der Gemeente zijnde, altijd in zekere mate genot hadden van de voordeelen, welke dezelve oplevert, en dat zij, hunne kleur ter zijde gesteld zijnde, niet het merkteeken van een' gebreklijdenden toestand droegen.
Op een' kleinen asstand waren wij eene ijzersmelterij voorbij gegaan; onze redewisseling gaf mij aanleiding om over de ijzersmelters te spreken, wier lot, onaangezien hun dagloon, mij voorkwam, het eenige te zijn in de bergen, dat medelijden verdiende. De Heer egers erkende, dat zulks voormaals het geval was, en nog heden hun werk het zwaarste was; doch hij verzekerde mij tevens, dat, sedert de invoering der hooge fornuizen door den Heer van reden, van de smelterijen, wat aangaat de gezondheid der lucht, niets meer te vreezen was.
In den omtrek der Mijn is alles rood, en men kan er niets aanraken, of men wordt met die kleur be- | |
| |
smet: want het stof van het mineraal verspreidt zich naar alle kanten. Ik zat op een wit paard, hetwelk door de Mijnwerkers gestreeld zijnde, gedurende de geheele reis daarvan de kenmerken droeg. Toen wij vooraan in de Mijn waren gekomen, dachten wij de toebereidselen tot een ballet van Furiën te zien: zoo zeer werd ik getroffen door deze verzameling van roode menschen en van al wat hen omringde. Hier trokken wij mijnkleederen aan en gingen in de mijn.
De natuur van het mineraal ter zijde gesteld zijnde, is er geen onderscheid tusschen de ijzer- en de andere mijnen in de oorspronkelijke bergen; dat wil zeggen, dat het eene stoffe is, die met den oorsprong des bergs niets gemeen heeft. In één woord, ik zag aldaar een Schistberg, van boven tot beneden gespleten, en wiens spleet met Gangue of vreemde zelfstandigheid is aangevuld. Deze Gangue bestaat in haar geheel uit eene ijzerstoffe, hematites genoemd. Het is deze zelfstandigheid, welke het rood overal verspreidt, omdat zij aldus gekleurd, en hier en daar zeer zacht is. Gebroken zijnde, vertoont zij zeer zonderlinge gedaanten. -
Deze St. Michielsmijn laat zich gemakkelijk bewerken, omdat men gelukkiglijk dezelve heeft ontdekt in de zijde des bergs aan den valleikant. Reeds is men er 960 voeten in de lengte, doch slechts 78 voeten in de diepte gevorderd. Ter plaatse, alwaar gewerkt wordt, is de Mijn 4 voeten breed; het werk wordt naar twee kanten voortgezet, dat wil zeggen: naar boven en naar beneden. De Ader strekt ook bovenwaarts; doch de stoffe is zoo schraal, dat het verzamelen de moeite niet waardig is.
Zoodanig is de gesteldheid dezer Mijn. Niets meer dan de overigen van dezelfde soort leert zij ons omtrent den oorsprong der bergen, die dezelve bevatten. Zij zijn onder de wateren der zee begraven geweest, om reden, dat al wat dezelve omringt, en op verscheidene plaatsen overdekt, daarvan de kenteekens behoudt. Doch zij zelve zijn tot hiertoe een verschijnsel, hetwelk zich niet laat verklaren.
Te 4 uren verliet ik de Mijn, en was kort daarop genoodzaakt, afscheid te nemen van den Heer egers. Mijn weg liep door eene vallei, die lager ligt dan de stad Andreasberg, welke ik in een dal zag, tusschen
| |
| |
de twee bergen, aan welke zij hare opkomst en bloei is verschuldigd. Gedurende een groot stuk wegs in deze zelfde vallei heeft de lieve rivier geene rust; naauwelijks heeft zij zich van eenig raderwerk ontslagen, of zij valt op een ander; hetzij om de pompen in beweging te brengen of de emmers in de Mijnen te doen naar beneden en naar boven gaan; hetzij om de blaasbalgen in smelterijen en smederijen te doen spelen. Vanhier, dat zij eene liefelijke rust schijnt te nemen in eene fraaije vallei, daarop volgende, en die naar Lauterberg loopt.
Landelijk waren al de voorwerpen in dit laatste gedeelte van mijnen weg. De grond der vallei is effen, en de bosschen eindigen aldaar aan alle zijden. Ik ontmoette er verscheidene kudden; het waren niet de groote eigendommen van rijke lieden, maar eene verzameling van de kleine eigendommen van lieden, die arme genoemd worden, doch misschien gelukkiger zijn in eene eenige koe, dan vele groote Heeren in hunne talrijke kudden. Hoe zeer groeit de somme des geluks aan, wanneer het verdeeld is! Daarenboven bevat deze vallei eene menigte verrukkelijke landgezigten; en de boerinnen, die van de bergen kwamen, door de zon verlicht, schenen zich met witte sluijers bedekt te hebben, gekleed in blaauwe keurslijven, roode rokken, en zonder schoenen, om zelfs aan zacharelli de moeite, om bevallige kleederen voor haar uit te zoeken, te besparen.
Lauterberg is voor Andreasberg, hetgeen Osterode voor Zalenfeld en Clausthal is; dat wil zeggen, eene wisselplaats tusschen den boven- en benedenberg. Dezelfde vallei loopt voort tot aan Königshutte, het einde mijner reize van dezen dag. Ik kwam er bij tijds, en vond aldaar den Heere van reden bij den Opziener sheffer, die mij vriendelijk ontving, en alles deed, om ons verblijf in zijn Departement zoo aangenaam als nuttig te maken. |
|