goed; dat van den anderen: ik durf haar niet eeren, want zij is vertoornd.
De brand, die in het gemoed des onzuiveren heerscht, is als de vlam, die in eene hut woedt. Zij verteert dezelve met zich zelve, en verslindt al wat haar nadert. De onkuische is gelijk aan den boom der wetenschap van goed en kwaad. Wee hem, die naar de stem der verleiding luistert, welke zich om zijn hart gestingerd heeft. Wee hem, die de vruchten inslikt, welke uit den grond zijns harten opwassen: hij slikt met folterend naberouw, ook kennis van alle rampen in. De vrome koelbloedige is als de boom des levens, hij leeft, bloeit tierig, en de vruchten zijns harten doen ook anderen welig groeijen en bloeijen.
Dikwijls wordt de mensch van den eenen kant door droefheid over de zonde aangedaan, van de andere zijde door hare betoovering ingenomen. Men kan van hem zeggen: dat hij met een oog schreit, met het andere lacht. Trek dat andere oog uit, o Mensch! en gij zijt geheel berouw.
Die zich op zijne gaven verheft, vergeet, dat hij dezelve van god ontvangen heeft; die ze voor zich zelven behoudt, vergeet, dat hij ze voor de menschheid gekregen heeft. Hij is zich aan god verschuldigd en aan den mensch verpligt.
De ware Godsdienst heeft tusschen vermetelheid en kleinmoedigheid haren zetel gegrondvest: door haar zijn wij vrij in de banden, en gebonden in onze vrijheid.
Wie haatte immer natuurlijkerwijze zijnen vriend? Wie beminde immer natuurlijkerwijze zijnen vijand? De mensch! Hij haat het goed natuurlijk als een vij-