| |
Eerzucht.
Het is momus bijzonderlijk eigen onredelijk tegen iemand uit te varen, zoo die beweert, dat zucht naar eer den mensch zoowel is ingeschapen, als eene drift om gelukkig te zijn; en hij meent, bij het verwinnen van zijnen tegendinger, den mensch verwonnen te hebben. Met dit alles schijnt hij mij veeleer eenen af keer tegen den lauwer te willen inboezemen, namelijk om dien om zijnen eigen' schedel te vlechten. Ten minste toont hij zelf voor roem niet ongevoelig te zijn. Immers naauwelijks hoort hij een enkel woord, dat tegen zijn gevoelen strijdt, of hij is ten hoogste gebelgd. Vanwaar die verontwaardiging? Soms heeft de prikkel der waarheid die heilige gramschap in hem ontstoken? Maar die sluit geene Rede buiten. Of kan men het eene heilige verontwaardiging noemen, die op eene overwinning steunt, welke men door overtuiging nog niet behaald heeft? Had hij het alfabet bij zich zelven herhaald, eer zijne beslissende tong mijn gevoelen als verketterde, en onder die der Heidenen plaatste: hij had tijd tot nadenken gehad, en zijne eigene roemzucht niet door zijne drift verraden. Zijn opstuiven zelf beschouw ik als eene verbastering dier edele ingeschapene zucht naar hoogere eer.
Dan, om tot de zaak te komen, vooreerst: is alles af te keuren, wat de Heidenen ons leeren? Dan moeten zelfs de eerste beginselen van de wet der Natuur, die zij ons duidelijk, zoo door sommige hunner daden, als door hunne woorden leerden, als slecht beschouwd worden, dan moet men ook maar zeggen, dat de nacht dag, dat de dag nacht, dat wit zwart, en zwart wit is: daar de Heidenen het tegendeel zoowel beweerden als de beste Christen. Momus brengt hier zeker niets tegen in. Maar (vraagt hij) kan god
| |
| |
den mensch deze, alom bij iederen braven gehate, drift inscheppen, daar hij het Volmaaktste Wezen is? Maar hoe diepdenkend momus zij, toont hij hier genoegzaam: want wie erkent niet, dat god ons die eerzucht, die begeerte naar onsterfelijke eer, heeft ingeschapen, die noch in het brein der stervelingen geboren, noch door vooringenomenheid en valschen schijn wordt aangekweekt, en niet die algemeene prikkeling, die bij alle kortzigtigen wordt aangebeden, ja bijna bij meest alle volken, hoe ongelijk van zeden ook, gekoesterd wordt? Desniettemin die begeerte zelve, welke de mensch voor de schaduw der eer voedt, bewijst, dat zucht naar ware eer hem is ingeschapen, zoowel als dat vuur, dat den boezem des menschdoms doet ontgloeijen, om hun gewaand geluk in dit ramp-oord op alle mogelijke wijze te bevorderen, ter overtuiging dient, dat de zucht naar waar geluk ons is aangeboren. De één stelt zijn geluk in rijkdom, een ander in wellusten, een derde in den lof der menschen te bejagen: de één in het bestieren des Staats, de ander in den burgerstand, een derde in den landbouw, enz. Schoon nu dat geluk, het ware geluk niet kan zijn, maar veeleer als de schaduw des geluks moet gehouden worden; zou men daaruit dan moeten besluiten, dat den mensch de zucht om gelukkig te zijn in het geheel niet is ingeschapen? Ofschoon de hond, door phaedrus beschreven, naar de schaduw van het vleesch beet, moet men daaruit dan opmaken, dat het hem om de schaduw en niet om het vleesch zelf te doen was? Het is op dezelfde wijze met den mensch gelegen. Wist hij altijd, of hield hij altijd in zijne gedachten, dat wezenlijk geluk niet in dit jammerdal te bekomen is: hij zoude zoo dikwerf niet naar schaduwbeelden zijne gretige handen uitreiken. Maar nu, daar hij denkt, dat de schijn des geluks het geluk zelf is, nu ontglipt hem dikwerf het waar geluk, door de drift, die hij voor deszelfs uiterlijken glimp
koestert. Nu laat ik aan momus zelven gevolgen 1e trekken. Anders zoude ik hem vragen, of de menschen, over het algemeen genomen, in het stuk van eer anders handelen? Zij gaan immers voor het meestendeel te werk als kinderen, die de beeldtenis der maan in het water ziende glimmen, denken, dat het de maan zelve is.
| |
| |
Vaak dacht ik, bij het hooren van het spreekwoord: de kunst gaat om brood. Dit gezegde op de kunst zelve toe te passen, zoude zoo goed zijn, als ieder braaf mensch, die niet tot den bedelzak genegen is, uit de verlichte, naar de donkere eeuwen terug te wijzen. Het is dikwijls zoowel aan eene lage eerzucht des kunstenaars, en dus aan eene verbastering der ware roemzucht, als aan deszelfs wangedrag of ongeluk te wijten: daar hij dikwijls de waardigheid van eenen bijzonder schijnenden troggelaar, boven die van eenen gewonen kunstenaar verkiest, gedachtig aan hetgeen voltaire toch niet onaardig zegt:
‘Tel brille au second rang, qui s'eclipse au premier.’
Vandaar dat men niet zelden onder die volksklassen de gebrokene kunst van den éénen, en het halfgeslepen vernuft van den anderen bewondert, en dat nog meer, hoe hunne kleeding slordiger, hun voorkomen afzigtelijker is. Dan immers heeft men die spreekwoorden gewoonlijk in den mond: het kleed maakt den man niet, de kunst gaat om brood. Hier teekent één uit dat gild een vliegje naar het leven af, en door deszelfs vleugelen alleen stijgt hij in den geest, onder het vleijend bewonderen des kortzigtigen, op wiens lof hij alleen doelde, en wiens lofspraak hem de beste aalmoes is, vrolijk tot in de wolken, en denkt den top der ware eer beklommen te hebben.
En niet alleen werkt die aanprikkeling op het hart van het lage volk. De heerschzucht stelt hare eer in rooven en moorden: doch geenszins, omdat de mensch door heerschzucht weggesleept, die wandaden of den naamklank der eer, waarbij nero's en tiberiussen nog eerloos kunnen zijn, als de eer zelve eerbiedigt en zoekt: neen, hij erkent dien onsterfelijken roem als de ware, welke eenmaal de belooning der ware verdiensten moet zijn. Maar, daar hij aan de verkrijging der ware eer wanhoopt, of niet verder, op dat oogenblik, dan op den gemaskerden bastaard doordringt, vergenoegt hij zich alleen met den schijn. Nimmer heeft erostratus den brand, dien hij in den tempel te Efeze stichtede, als eene roemwaardige daad beschouwd. Hij zelf getuigde zulks gedaan te hebben, omdat hij wel inzag, dat hij zich nooit eene
| |
| |
eer zoude verwerven, welke aan zijne deugd verknocht was. Dus erkende hij wel eene drift in zich gevoeld te hebben, die hem aandreef tot het zoeken zijner eer, maar getuigde tevens, ‘dat hij de ware door zijne schanddaad niet konde erlangen.’ Zoo zal dikwerf een vrek zijne eer stellen in voor eenen rijken bedelaar door te gaan: een waanheld zal zijnen roem stellen op gewonnen veldslagen, welke hij nog nooit heeft bijgewoond: een loos bedrieger in zijne kunstgrepen: een schrijver in het verzwijgen van zijnen naam: een trotsche diogenes, een eerlooze dwaas in de eer zelve te braveren: en nog onnoemelijk vele anderen, die zoowel als dezen, schoon ver van de opregte eer verwijderd echter toonen, een aangeboren instinct in zich rond te dragen, hetwelk hun tot het opsporen der eer aanzet, al slaan zij dan, gelijk de gelukzoekers dezer aarde, eenen gansch verkeerden weg in, om daartoe te geraken.
‘Maar hoe kan iemand, die, zoo als men gewoonlijk zegt, Eerloos is, of alle eer heeft afgelegd, gezegd worden, naar eer te streven?’ - Dan, geeft zulks te kennen, dat iemand alle gevoel voor eer verloren heeft? Even zoo min, als wanneer men van iemand zegt; hij is gansch gewetenloos, of, het geweten slaapt bij hem, men daardoor wil te verstaan geven, dat zoo een persoon geen geweten had. Zoude men van eenen zoon, die zich voor de vermaningen van zijnen vader ongevoelig toont, dan ook niet kunnen zeggen: die is vaderloos. Men zoude dus, om zich meer eigenlijk uit te drukken, liever moeten zeggen: die man slaapt bij het geweten. Ten andere: even gelijk men dwaasselijk van iemand veronderstelde, dat hij geene zucht naar geluk koesterde, omdat hij den weg tot zijn waar geluk miskent en langs eenen anderen weg (al leidt die dan ook ten verderve) meent het geluk te zullen vinden; even zoo is het ook met den gewaanden eerloozen gelegen. Al schijnt iemand voor onze oogen alle aandoening voor eer te hebben afgelegd en geene zucht naar roem te koesteren, ja, al schijnt hij voor allen lof dood: hij schijnt zulks maar en niet meer. Zelfs de eerloosste, wijkt hij al van de ware eer af, zal dan toch zelfs zijne eer in zijne schande stellen. En, wat nog meer is, bejegen hem slechts met ho- | |
| |
nenden smaad, dikwerf zal een enkel honend woord hem uit zijne gewaande gevoelloosheid opwekken en hem voor zijne eer doen pleiten, zoo niet, dan zal dikwerf zijne onverschilligheid eerzucht zijn, en eene houding, die eerzucht kenmerkt, zal dan iedere vermaning als braveren. - Momus noeme de eerzucht dan niet de schande des Scheppers. Dat de zon der ware eer als het ware haren glans verlicht, dat die edele aanprikkeling, welke ons tot het zoeken naar hoogere eer aanspoort, juist verkeerd wordt opgevolgd; dat is niet aan den Schepper te wijten; die verbastering, die ontaarding komt op het schepsel t'huis. Maar desniettemin mag die
verbastering de lof der Voorzienigheid genoemd worden, die uit het toegelaten kwaad goed weet te trekken. Het is door hare toelating, dat bijna, om zoo te spreken, het geheele menschdom, hier, in dit oord der ellende en vernedering, zijne eer blijft bejagen. Het is veel aan de eerzucht te wijten, dat kunsten en wetenschappen bloeijen. Immers, hoe vele geleerden en kunstenaars kunnen op hunne vakken toepassen hetgeen zeker Dichter op zijne kunst in dier voege bezigde:
‘Reeds vloeit langs rozenpaên, heb ik die zucht verkregen,
Een fijner hemellucht mijn' loome zangster tegen:
Hangt de ongevoeligheid den citer aan den wand,
Die eerzucht spant voor mij de slappe snaren stijver,
En geeft, vol vuur en ijver,
Mij 't speeltuig in de hand.
Zij blaast mijn dichtlust aan! ja, door haar' kracht geprikkeld,
Wordt in verbeelding mij geheel Natuur ontwikkeld:
Dan eerst verfijnt mijn' smaak, en, treft de kunst haar doel,
Fluks tracht ik 't heerlijk spoor van 't kloek vernuft te drukken.
En, mag die proef gelukken,
Dan word ik heel gevoel.’
Het is door haar, dat de Godsdienst zelve, voor het uiterlijke, in grooteren luister blinkt: zij schept helden: zij houdt de geheele maatschappij meer werkzaam: en eindelijk, het is door haar zelve, dat god het menschdom straft. Niet dat ik daaruit de eer der eerverbastering wil afleiden, of liever het Volmaaktste
| |
| |
Wezen van zijne eer berooven, door het de schepping van dat zedelijk gebrek toe te kennen. Verre van daar! Het is waar, die ontaarde kan den mensch, ja het heelal meer uiterlijken glans bijzetten, en ons op het kruispad des levens meer bemoedigen: dan dit alles kan niets tot hare eer afdoen: daar tijdelijke eer, uit den mond onzer medemenschen, zelfs door braafheid, gelokt, ons loon op deze aarde is. En die zijne bejaagde eer, als zijne vergelding in dit ondermaansche, reeds weg heeft, verliest ligt de kroon der onsterfelijke eer, die aan het einde van de loopbaan des levens is opgehangen. Ten andere kunnen de, van nature goede gevolgen, uit het kwaad gesproten, het kwaad zelf niet goed maken. Het is mij genoeg voor god en de ware eer een woordje gezegd te hebben, hopende, dat momus der ware eer liever nadere door zijne dwaling te erkennen, dan door tegen den prikkel der waarheid te schoppen. Dus zal momus, volgt hij mijnen raad, geen momus meer zijn. De eerzucht dus, de ware eerzucht, is geenszins te laken. Zij is menschelijk, en zoo sterk, zoo naauw aan onze menschheid verbonden, dat men den edelen mensch gelijk moet blijven, om die edele en onverbasterde zucht in ons te koesteren, om die Telg der Eeuwigheid in haren, haar waardigen, tempel te huldigen. Dan ontaarde
Rampzaligen! - die steeds naar weelde en wellust rennen;
En noch die reine zucht noch ware grootheid kennen,
De deugd ziet dieren slechts in hen in menschen schijn,
Die vadzig, log en plomp, niets doen dan geeuwen, slapen
Of naar den trog te gapen,
Als een verachtlijk zwijn.
Natuurgenooten! eene ontaarde zucht was nooit de ware, de regtgeaarde. Blijft menschen, om waarlijk eerzuchtig, waarlijk gelukkig te zijn, en nadert der Godheid door uwe menschheid, en door de eerzucht haar schepsel! |
|