Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
MengelstukkenDe aarde, als eene woonplaats voor levende wezens beschouwd, predikt Gods heerlijkheid.Het is eene moeijelijke, veelligt alle menschelijke krachten en vermogens te boven stijgende bezigheid, de formering van het heelal, van ons zonnestelsel, of ook slechts van onzen aardbol te verklaren. Hoe is hij datgeen geworden, wat hij is? Hoe is deze massa tot eenen bol te zamen gedrukt, door welke krachten is hij opgehangen, en hoe wordt hij in zijnen kring gehouden? Door welke omwentelingen en trapswijze veranderingen is hij dat geworden, wat hij tegenwoordig is; hoe werden de bergen, de zeeën, de rivieten en meren geboren; hoe zijn de rotsgevaarten op derzelver plaats gekomen; hoe werd de dampkring gevormd en onderhouden; hoe ontstaan de winden, de regen, het weer, enz.? Deze en duizend andere vragen meer zullen den geest en het verstand der menschen nog lang bezig houden, eer zij daarvan slechts het kleinste gedeelte zullen kunnen oplossen. En, wanneer wij ook onderstellen, dat de oorzaken van al deze groote verschijnsels, die wij voor ons zien, in de krachten der natuur zelve te vinden zijn, en dat derhalve in haar alleen de oplossing van al die zwarigheden moet gezocht worden; zoo kunnen wij nogtans de bijzondere inrigting dezer krachten niet genoeg bewonderen, volgens welke zij gezamenlijk daartoe schijnen te werken, om de aarde tot eene groote woonplaats van onderscheidene levende wezens te maken, en volgens welke inrigting alles wederzijds tot dit oogmerk behulpzaam is; een oogmerk, dat met het denkbeeld van eenen goeden Schepper der wereld het best overeenstemt. De beschouwing dezer aarde biedt ons eene onuitputtelijke stof tot aanmerkingen, welke hierop de naauwste betrekking hebben. Thans zal ik den verder nadenkenden slechts het volgende leveren: 1) Het eerste, wat onze opmerkzaamheid kan on- | |
[pagina 338]
| |
ledig houden, is de wonderbare overeenstemming der inrigting van den Dampkring of Atmosphaere met het oogmerk der levende wezens. De natuur bereidde een zonderling mengsel van luchtsoorten en dampen, hetwelk de gansche aarde, onder den naam van dampkring, als een kleed, omhult, schier door alle andere stoffen henen dringt, en naauwelijks met de grootste moeite uit eene kleine ruimte kan gedreven worden. Elk der vaste deelen dezer stof waarborgt der bewerktuigde en levende schepsels bijzondere nuttigheid. Want het inademen dezer dampkringslucht is inzonderheid voor het leven der dieren en menschen volstrekt noodzakelijk. De dieren, die in het water, op de aarde en in de lucht leven, moeten sterven, zoo haast hun deze lucht benomen wordt. De zoo overvloedige werktuigen van den adem, welke wij aan de dieren bespeuren, zijn alle zoo ingerigt, dat zij deze dampkringslucht inzwelgen, de voedende deelen in het ligchaam behouden, en de schadelijke weder uitdrijven kunnen. De menschen, viervoetige dieren en vogels ademen door longen; de visschen door kieuwen; de wormen en insekten door luchtpijpen, die bij eenigen aan den staart, bij anderen aan den kop, aan de zijde, enz. geplaatst zijn, en waardoor zij niet alleen in- maar ook uitademen, zoo als reaumur en bonnet duidelijk hebben aangetoond. Smeert men deze luchtpijpen der insekten digt, zoo moeten zij binnen korter tijd sterven, dan wanneer men hen in eene luchtledige plaats zet. De lucht is niet alleen om te leven, maar ook voor de groeijing der aardgewassen noodzakelijk. Al de planten zijn met ontelbare luchtvaten en adem- of luchtscheppende werktuigen voorzien, waardoor zij de dampkringslucht inzwelgen en andere van zich geven. Plaatst de planten onder de klok eener luchtpomp, en ontneemt ze de haar omringende lucht; zoo wordt de lucht, die in elk deel harer zelfstandigheid besloten is, daar spoedig uitgetrokken, de bloesems en bladeren verwelken, en de gansche plant sterft, wanneer men haar eenigen tijd in dezen toestand laat. De eigenschap, om het 1 ven en den wasdom te onderhouden, bezit de dampkringslucht echter maar alleen binnen eenen zekeren kring, namelijk binnen dien omtrek der aarde, waar levende schepsels of | |
[pagina 339]
| |
aard- en plantgewassen zijn kunnen. Op eene grootere hoogte, waar zij verdunt, verliest zij deze volmaaktheid, gelijk men reeds op de toppen der hooge bergen kan bespeuren, even zoo behoudt zij, gelijk in de onderaardsche holen, voor het minst slechts zoo veel kracht, om het leven te bewaren, als voor de schepsels noodig is, die zich in dergelijke oorden onthouden. Zij is derhalve alleen daar, naar de behoeften der schepsels ingerigt, waar dezelve in haar moeten leven en zich bewegen. Ware zij zwaarder dan zij is, zoo zou zij alles verwoesten, en de beweging der dieren, op de aarde en in de lucht levende, moeijelijk of zelfs geheel onmogelijk gemaakt worden. Ware zij ligter, zoo zou zij noch voor onze longen geschikt zijn, noch de dampen in de hoogte houden kunnen. En welke wonderbare schikkingen zijn er niet gemaakt, opdat deze weldadige eigenschap der lucht, waardoor zij zoo nuttig en dienstig voor het leven is, bestendig onderhouden worden. Men heeft, namelijk, bevonden, dat de dampkringslucht hoofdzakelijk uit twee onderscheidene soorten van lucht is zamengesteld, waarvan de eene Levenslucht, en de andere Stikgas heet. De eerste bestaat uit zoodanige vaste deelen der dampkringslucht, waardoor alleen het leven kan onderhouden worden. Maar de andere doet de dieren sterven, wanneer zij, afgescheiden van de levenslucht, op hen werkt. Nogtans maakt eene lucht, die uit deze twee soorten is zamengesteld, eene, voor het leven, voordeelige stof uit. Terwijl nu de dampkringslucht wordt ingeademd, wordt de levenslucht in het dierlijk ligchaam gescheiden, en in hetzelve als een middel om te leven gebezigd, doch het stikgas wordt integendeel uitgedreven. Hierdoor, even zoo als door vele andere veranderingen in de natuur, waartoe de levenslucht wordt gebruikt, zou nu de dampkringslucht bederven, en voor het leven geheel onnut en schadelijk worden, zoo als zulks in geslotene vertrekken en holen, waar vele menschen of dieren bij elkanderen zijn, ook werkelijk geschiedt. Maar de dienstvaardige en zorgvuldige Natuur weet, door vele, ons merendeels nog onbekende, omwegen, dit verlies weder te vergoeden, en bezorgt bij aanhoudendheid zoo veel toevoer van levenslucht, als de dampkring noodig heeft, om in- en uitgeademd te | |
[pagina 340]
| |
kunnen worden. Onder anderen zijn de, over de gansche oppervlakte der aarde verspreide, planten, eene Chemische, Scheikundige, werkplaats, alwaar de natuur onophoudelijk eene groote menigte levenslucht bereidt, en aan den dampkring overgeeft, waar zij zich met het stikgas vereenigt, en op deze wijze de dampkringslucht zuivert en hare Respirabiliteit, of eigenschap om in- en uitgeademd te kunnen worden, door eene onafgebrokene beweging of trilling onderhoudt. Maar de Natuur haalt ook uit de mineralen, deels door het vuur, deels door andere oplossingsmiddelen, eene menigte levenslucht. Maar, welk een aantal voordeelen ontspruiten er niet nog al meer, voor de menschen en dieren, uit de heilzame inrigting van den dampkring, en inzonderheid van de in hem zich bevindende lucht. Zonder haar zou het vuur niet kunnen branden, ware de invloed der lichtstralen, de verspreiding der riekende dampen, van het geluid en der toonen geheel onmogelijk. En, hoe noodzakelijk zijn al deze dingen voor het bestaan der levende wezens, en inzonderheid voor het menschelijk geslacht; hoe uitmuntend zijn ook aan den anderen kant de menschen en overige schepsels daar naar ingerigt, dat zij deze eigenschap van den dampkring overeenkomstig hunne oogmerken kunnen gebruiken en genieten! Hoe voortreffelijk is alles naar hun aanwezen, hun leven, hun gemak en naar hunne beschaving geschikt. Ieder weet, welk eenen verschillenden invloed, de onderscheidene zwaarten der lucht, op het gevoel der menschen en dieren hebben, en hoe naauw eene juiste evenredigheid van haar, met den gelukkigen toestand der levende schepsels verbonden is. Zonder veerkracht zou zij voor het leven geheel onbruikbaar zijn. Zij bevordert de inademing, het zuigen en meer andere, voor het leven, noodzakelijke bedrijven. De lucht is echter ook nog met veel andere deeltjes bezwangerd, die alle nu in eene nadere, dan in eene meer verwijderde betrekking tot het dierlijk leven staan, als warmtestof, of vuurdeeltjes, water, zout, zuur, enz., waardoor zij nu nuttig, dan schadelijk worden kan, en uit wier vermenging juist datgeen ontstaat, wat men den dampkring noemt. Inmiddels de dampkring deze deeltjes opneemt, worden zij nogtans onzigtbaar, en verhin- | |
[pagina 341]
| |
deren noch het doordringen der lichtstralen, noch het beschouwen der, in het groot heelal, allerwege verstrooide, ligchamen. De natuurlijke verschijnsels in het luchtruim zijn wel nog niet alle genoegzaam bekend; maar wij weten ondertusschen van de meeste, dat zelfs hunne verwoestende krachten, den levenden wederom groote voordeelen aanbrengen. En ofschoon velen van haar ook bederf en vernieling na zich slepen, zoo is de verwoesting toch nimmer zoo groot, dat het gansche levend rijk der natuur daardoor een merkelijk nadeel lijdt. De schade, welke de hagel aanrigt, weegt in verre na niet op tegen de voordeelen, welke uit den dauw, rijp, nevel, regen en de sneeuw ontspruiten, en wie weet, met welke, veel grootere, voordeelen, deze verschijnsels in de lucht zelve, verbonden zijn! Het is waar, de bliksem berooft somtijds eenigen van het leven. Maar zijne elektrieke vonken zuiveren de onreine en onstuimige lucht wijd en breed, van de salpeter-, zout- en olieachtige dampen, welke met den regen, die het onweer verzelt, nedervallen; zij mesten de aarde, en bevorderen daardoor het welzijn van duizenden. Dergelijk gevolg hebben ook de winden. Deze sterke beweging der lucht is ter reiniging, ter onderhouding en voor vele andere heilzame eigenschappen van den dampkring onontbeerlijk. Eene altijd stilstaande, onbewegelijke en opgeslotene lucht wordt vuil, stinkend, en verpest, verstikt en doodt alles. De woedende en verwoestende orkanen behooren onder de uitzonderingen op den algemeenen regel; maar de koele winden, die bij ons in heete zomerdagen, en in de warme landen jaar in jaar uit waaijen, maken integendeel dezen regel uit. En zoo blijkt ons, dat het voordeel het nadeel allerwege te boven streeft, zelfs wanneer wij maar de ondervinding van het eene met die van het andere vergelijken. De toevallige voordeelen, welke de wind den menschen inzonderheid verschaft, zoo als, dat hij de scheepvaart begunstigt en daardoor al de deelen der wereld met elkander vereenigt; dat hij de menschen met aangename gewaarwordingen verkwikt, hem zijnen arbeid verligt, enz. daarvan zal ik hier niet gewagen, ofschoon de mensch dit alles niet ontkennen kan, en het altijd bewonderenswaardig blijft, dat de natuur de gemeenschappelijke verkeering | |
[pagina 342]
| |
der menschen, die ter bereiking hunner bestemming zoo noodzakelijk is, hierdoor zoo zeer verligt en bevordert. Bij iedere nieuwe beschouwing ontdekt men nieuwe wonderbare inrigtingen in den dampkring, welke bijna alle voor de bewerktuigde en levende wezens schijnen berekend te zijn. Hij is eene algemeene verzamelplaats der opstijgende dampen van den oceaan en van al de planten en gewassen, alsook der uitwasemingen van het zelfstandige der mineralen, der levende, verrottende en der brandende ligchamen. Er is geen gedeelte op de oppervlakte der aarde, hetwelk niet iets van de lucht ontvangt, en haar ook niet iets weder geeft. Bovendien zijn in haar de eijertjes van eene onnoembare menigte, alleen door het mikroskoop zigtbare diertjes, en de kleine zaden veler planten verstrooid; zij bevat vuur-, lucht-, elektrieke- en vele andere stoffen, welke gedeeltelijk in haar opgelost, gedeeltelijk slechts toevallig vermengd zijn. En al deze deelen worden door haar alleen daarom, door middel van de kunstigste en bewonderenswaardigste inrigtingen opgenomen en aangetrokken, om ze ter regter tijd weder te verdeelen, en beweging, leven en voedsel over de gansche oppervlakte des aardbodems te verspreiden. Alles is in eenen gestadigen omloop, allerwege niets dan ontbinding en zamenvoeging! Eerst leent de lucht den planten, dieren en menschen hare kracht om te groeijen en te leven; vervolgens verwoest zij hen weder door gesting en verrotting, onttrekt hun de heilzaamste deelen, om ze aan andere schepsels te verleenen. Zoo is de dood ook hier eene altoosdurende bron van nieuw leven. 2) Uit de jongste waarnemingen weten wij zeker, dat de vorm der aarde, zeer nabij eene bolronde gedaante komt. Uit deze gedaante der aarde vlieten zeer vele voordeelen voor hare bewoonbaarheid. Zij geeft niet alleen de grootste oppervlakte, in de kleinste ruimte, maar is ook de geschiktste gedaante, a) om licht en warmte op eene vrij gelijke wijze aan al de deelen der aarde mede te deelen. Beide wordt op deze wijze aan al de deelen der wereld allengs gegeven, en allengs weder onttrokken. Beide kan over het grootste gedeelte der aarde in zulken graad, als de wasdom en het leven vereischen, alleen met deze | |
[pagina 343]
| |
gedaante bestaan, b) de evenredige verdeeling van het water zou insgelijks wegvallen, wanneer de aarde plat of hoekig, of ook eene geheel volmaakt ronde bol ware. Het eene gedeelte zou wegens al te groote nattigheid, het andere wegens al te sterke droogte, dor en onbewoonbaar zijn; c) ook zou de dampkring aan de aarde die voordeelen niet kunnen geven, wanneer dezelve niet rond ware. De vloeijing der lucht zou tegengehouden, zoo niet geheel gestremd worden, en haar weldadige omloop zou in het geheel geen plaats hebben. Want, daar de bergen nu reeds den vrijen loop der lucht grootelijks beletten, hoe veel meer nadeel moest er dan door zulke oneffenheden ontstaan, die bij eene veranderde gedaante der aarde aanwezig zijn zouden! 3) De dagelijksche omwenteling der aarde om hare as, en de jaarlijksche beweging om de zon, voeren eene groote menigte voordeelen voor de levende bewoners der aarde met zich. De dag, die aan de werkzaamheid der menschen gunstig is; de nacht, die ter ruste uitnoodigt; de weldadige schemering; het schoone avond- en morgenrood, zijn gevolgen der eerste soort van beweging. En terwijl zij om de zon wentelt, ontstaan Zomer, Winter, Lente en Herfst, welker wisseling met den wasdom der planten en met de levenswijze der dieren volkomen overeenstemt. Het instinct der dieren is voor deze veranderingen volmaakt berekend, en aan die oorden der wereld, waar uit deze beweging eene andere orde voortvloeit, zijn ook omtrent de planten en dieren zulke schikkingen beraamd, welke met deze orde overeenstemmen. Het verschil van de lengte der dagen, alsook het onderscheid der jaarsaizoenen, hangt af van de eenvoudige inrigting, dat de loopbaan der zon niet gelijk is met de middellijn, maar dezelve tweemaal onder eenen hoek van 23½ graad op zulk eene wijze doorsnijdt, dat hare eene helft noordelijk en de andere ten zuiden van den AEquator ligt. Wanneer de zon boven de linie staat, en dus van het noorden en zuiden op eenen gelijken afstand van 90 graden verwijderd is; zoo verspreidt zij haar licht over de beide polen, en maakt overal dag en nacht even lang. Doch deze inrigting zou, wanneer dezelve aanhoudend voortduurde, zeer nadeelig voor de bewoonbaarheid | |
[pagina 344]
| |
der aarde wezen. Boven den Evenaar zou zij wel altijd lijnregt op- en nedergaan, en op zijne bewoners met eene gelijke brandende hitte werken, maar des te schuinscher zouden hare stralen op de nootdelijke landen vallen, en bij de polen genoegzaam alleen over de oppervlakte van den grond henen strijken. Aan ieder oord der wereld zou men derhalve, weinige veranderingen waarnemen, altijd eenerlei graad van warmte behouden, en de verre tegen het noorden en zuiden liggende streken zouden altijd slechts het weder hebben, zoo als het in de Lente en Herfst bij de Nachtevening is, gevolgelijk nimmer genoegzaam verwarmd worden, om eene behoorlijke hoeveelheid vruchten en kruiden, ter voeding van menschen en dieren, voort te brengen of te doen rijpen. Op deze wijze verheft zich de zon echter eenmaal in het jaar 23½ graad boven den Evenaar, en deelt aan het noordelijke halfrond meer licht en warmte mede, brengt het den Zomer, verlengt zijne dagen, rijpt zijne vruchten, en schenkt den bewoneren der noordpool eenen halfjarigen dag. Het ander gedeelte des jaars biedt zij deze zelsde weldaden aan het zuidelijk halfrond, terwijl bij ons de dagen korten, de nachten langer worden, de warmte des Zomers voor de strengheid van den Winter plaats maakt, en de noordpool in eenen halfjarigen nacht begraven ligt. Gelijk, derhalve, op de aarde iedere stond van den dag, doch op verschillende plaatsen, te gelijk aanwezig is; zoo zijn de jaarsaizoenen ook alle te gelijk daar, doch zoo, dat nu deze, dan andere oorden daarmede verheugd worden, dat het in deze Herfst is, wanneer de andere Lente hebben, en nu deze de Zomerwarmte genieten, terwijl de andere door de koude van den Winter verstijven. Doch dit onderscheid der jaarsaizoenen is onder de gematigde luchtstreken het aanmerkelijkste; nader bij den AEquator beslaat een aanhoudende regen de plaats van den Winter, en men kent daar slechts twee saizoenen, een droog en een nat. Rondom de polen wisselt een lange Winter met eenen korten Zomer af, en de tusschenkomende saizoenen worden schier in het geheel niet gemerkt. Overeenkomstig deze verschillende gesteldheid der aarde, zijn ook de gewassen ingerigt, | |
[pagina 345]
| |
en daar zijn er weinig, die onder alle luchtstreken even goed groeijen en voor den dag komen. 4) Eene andere zaak, die ter vruchtbaarmaking van het vaste land noodzakelijk en in verscheidene opzigten allervoordeeligst voor de bewoners van het land, maar inzonderheid voor de menschen is, bestaat in de wij. ze verdeeling van het water op de aarde. De gansche oppervlakte der aarde kan men op 9,288,000 vierkante geografische mijlen stellen. Hiervan neemt het water omtrent twee derden in; een derde deel maakt het vaste land uit. Ondertusschen bestaat dit niet eenparig uit vruchtbare, voor den graanbouw, de veeteelt en boomkweekerij dienstige, vlakten, maar heeft ook vele onvruchtbare, zand- en moerasachtige oorden, wijduitgestrekte bosschen, monstereuse berggevaarten, en verschrikkelijke onderaardsche holen, welke, ten minste voor de menschen, geen aanhoudend verblijf opleveren, ofschoon er in menigte levende schepsels zijn, die hier, zoo als andere, in het water leven. De grootste verzamelplaats, waarin zich alle waters vereenigen, heet de Oceaan. Al de onderscheidene zeeën en meren zijn eigenlijk oorspronkelijke deelen van een en hetzelfde groote water, en men kan het vaste land als groote eilanden boven dat water uitstekende beschouwen, die nu aan elkander verbonden, en dan van elkanderen gescheiden zijn. Het grootste water, dat om het vaste land stroomt, heet nu de Noordelijke-, dan de Zuider IJszee; nu de Westelijke Wereldzee, dan de Indische- en dan wederom de groote Oceaan, naar de verschillende oorden, daar zijne onderscheidene deelen worden waargenomen, en de gedeelten van elk dezer deelen, hebben weder hunne bijzondere namen. Deze groote watervlakte schijnt noodig te zijn, om de dampen, nevels, wolken, regen, sneeuw, enz., in de lucht te formeren, en het, door den ganschen oceaan als gezaaide vaste land deels te bevochtigen, en eene eenparige temperatuur van den dampkring te bewaren, hetwelk tot behoud van een aangenaam verblijf voor menschen en dieren noodzakelijk is, deels om in de grootste deelen van het vaste land stroomen en rivieren te vormen, en weder op te nemen, al hetwelk de bewoonbaarheid der aarde ongemeen be- | |
[pagina 346]
| |
vordert. Want de warmte doet uit zulk eene aanmerkelijke oppervlakte, eene verbazende hoeveelheid van het zeewater vervliegen, en voert het, in de gedaante van lucht, zeer hoog in den dampkring, waar de wind het naar het vaste land toe drijft, dat het vervolgens, als de gesteldheid der lucht verandert, in allerlei gedaanten, als dauw, regen, sneeuw, enz. weder ontvangt. De dampen, die uit de zee opstijgen, hebben echter op zich zelven eenen zekeren graad van warmte, en matigen daardoor de ijskoude noordlucht, gelijk zij ook de heete gewesten der aarde gematigder en koeler maken, wanneer zij in de gedaante van wolken de brandende stralen der zon onderscheppen. Het is opmerkelijk, dat het meeste land, in de heete gewesten, van alle zijden door het water omspoeld wordt, zoo als Indie, de Indiaansche eilanden, Guinea, Brasilie, Peru, enz. Al deze gewesten zouden bezwaarlijk door menschen bewoond kunnen worden, wanneer hunne hitte niet door de gelukkige ligging der zee gematigd wierd. Aan vele oorden dringt de zee, door naauwere of wijdere openingen tot diep in de landen, en vormt daar binnenlandsche zeeën, somwijlen hangt zij ook wel, enkel door onderaardsche kanalen, met groote moerassen en meren, die zich midden in het land bevinden, te zamen. De bovenwateren, die zich in de lucht bevinden, en zich daar insgelijks voor een groot gedeelte uit de benedenwateren geformeerd hebben, vallen uit den dampkring, voornamelijk op hooge bergen, in regen, sneeuw, hagel, enz. neder; aldaar verzamelt zich eene groote menigte van water, baant zich eenen weg door de aarde, en stort in de gedaante van beken, rivieren en stroomen, die vaak eenen weg van meer dan honderd, ja zelfs duizend mijlen door het vaste land nemen, het zij middellijk of onmiddellijk, door middel van groote meren, waarin zich verscheidene rivieren verzamelen, weder in zee. Op deze wijze ontstaan ook bronnen en andere waterplaatsen van allerlei soort in groote menigten, die allerwege op de aarde worden aangetroffen en water van allerlei aard en eigenschappen bevatten, die tot verschillende en onderscheidene einden voor het leven dienstig en nuttig zijn. Daar nu de zee zoo noodzakelijk voor de bewoon- | |
[pagina 347]
| |
baarheid der aarde is; zoo heeft de natuur ook daarvoor gezorgd, dat zij in haren weldadigen invloed niet belemmerd worde. Was de zee aan verrotting onderhevig of kon zij geheel toevriezen; zoo zou dit den onvermijdelijken ondergang der meeste levende schepsels ten gevolge hebben. Doch dit beide is door de Natuur onmogelijk gemaakt. Want, vooreerst is de zee in eene aanhoudende beweging. Deze beweging is niet enkel die, welke door den wind veroorzaakt wordt, maar de geheele groote massa waters wordt ook, waarschijnlijk door den invloed der maan, alle vier en twintig uren heen en weer bewogen, en hierdoor ontstaat een zeer geweldig op- en nedervallen der zee, hetwelk men Ebbe en Vloed noemt. Vervolgens bespeurt men ook aan enkele plaatsen der zee eenen bijzonder sterken stroom en eene warling. Deze gestadige bewegingen beletten deels de rotting, welke door zoo veel verrotte kruiden en dieren, en den toevoer van slijk en modder ontstaan, en de lucht aansteken en bederven moest, deels veroorzaken zij, dat de zee op vele plaatsen in het geheel niet toevriest, waar stilstaand of weinig bewegend water ontwijfelbaar bevriezen zou. Maar er is nog eene andere eigenschap der zee, die de beide oogmerken mede helpt bevorderen. Deze is de zoutachtige gesteldheid van het zeewater, die in meer dan een opzigt buitengewoon nuttig voor de levende schepsels is. De zeevisch zou, wanneer het deze eigenschap niet bezat, onmogelijk kunnen leven, de rotting van het zeewater wordt daardoor verhoed, en de kracht der warmte, om het water der zee uit te dampen, wordt daardoor tot eenen zekeren graad bepaald. Al deze voordeelen, en nog zoo vele andere, die ik, deels niet aangehaald heb, en welke deels nog onbekend zijn, worden alleen door de krachten der Natuur bewerkt. Maar zou ik thans ook niet nog van eenige voordeelen gewagen, welke de mensch uit deze wonderbare inrigting trekt. Ik bedoel inzonderheid, dat de omgang van enkele menschen en gansche volken met elkanderen hierdoor veel verligt en gemakkelijk gemaakt wordt. De oceaan verbindt niet alleen de landen, maar hij verbindt ook de volken, die zonder hem altoos afgezonderd en aan elkander onbekend zouden gebleven zijn. De scheepvaart is het grootste | |
[pagina 348]
| |
middel der vereeniging van de gansche aarde. Door haar kunnen de volken uit al de werelddeelen bij elkander komen, hunne schatten ruilen, elkander hunne kunde, zeden en gebruiken mededeelen. En wanneer de mensch van nature voor eene maatschappij van wereldburgers bestemd is, waarom zouden wij dan de schikkingen of middelen, waardoor zulk eene maatschappij mogelijk gemaakt wordt, ook niet voor doelmatige schikkingen der Natuur aanzien? - Wat de zee voor groote werelddeelen is, dat zijn de meren, rivieren en stroomen voor kleinere landen. Niets draagt meer bij tot eene gezonde luchtsgesteldheid, tot vruchtbaarheid van den aardbodem en tot gemak der menschen, dan, dat de aarde allerwege met drinkbare wateren is doorsneden, en met kanalen voorzien, waarin zich het overvloedige water verzamelt, door hetwelk de menschen met derzelver personen en goederen, gemakkelijk naar de afgelegenste oorden kunnen komen; om van vele andere toevallige voordeelen, welke de menschen uit deze inrigting kunnen trekken, niet te spreken. 5) Tot de gemelde voordeelige verdeeling van het water, dienen voornamelijk de bergen, hoogten, welke, wanneer men ze met den ganschen aardbol vergelijkt, weinig beteekenen, en in de temperatuur van den dampkring, ook geen aanmerkelijk onderscheid maken, zonder welke bergen de aarde echter geene woonplaats voor levende wezens, zoo als zij tegenwoordig is, zijn kon. Want, vooreerst kan men het gansche vaste land als eenen berg beschouwen, die aan alle kanten zijne af hellingen naar het water heeft. En deze gedaante der aarde, die in de wetten der zwaartekracht, naar welke zij gevormd werd, zelfs haren grond heeft, is alleen geschikt, om den loop der rivieren binnen regelmatige beddingen en wendingen mogelijk te maken. Maar op de onderscheidene hoogten, die men, in vergelijking met de dieper liggende oorden, Bergen noemt, geschiedt de scheiding en nedervalling van het water, hetwelk te voren, door de warmte, in de gedaante van lucht veranderde, in zulk eene groote menigte, dat daardoor de rivieren en meren gestadig onderhouden, en met versch water voorzien kunnen worden. De gansche aarde is volmaakt ingerigt ter voort- | |
[pagina 349]
| |
brenging van zulke bronnen, rivieren en stroomen. Want zij gelijkt aan eene groote disteleer - machine, door welke het water heenzijgt en zich eindelijk in vaste bekkens en buizen of goten verzamelen en weder afloopen kan. Allerwege bestaat zij uit velerlei lagen van verschillende soorten van zand en aarde. Geheel boven op ligt gewoonlijk onder een weinig aarde, eene laag grove kei-, onder die eene andere laag van graauw zand, hierop volgt eene bank van rotssteen, en na deze liggen tot aan den voet des bergs andere lagen, die zich naar zijne afhelling rigten en dwars tegen den horizont loopen. Deze lagen liggen boven bijna waterpas op elkander, buigen zich echter nederwaarts en stijgen uit de dalen wederom, als een omgekeerde boog, in de hoogte. Deze kunstige inrigting verschaft, behalve andere gewigtige voordeelen, den planten, dieren en menschen, den noodigen voorraad van water, vangt de nedervallende dampen en regendroppels op, en bewaart dezelve. Hooge bergen, zoo als de Alpen, de Cordelieres, de Pico, enz., zijn op derzelver kruinen met sneeuw en ijs bedekt, hetwelk, wanneer de zon hare grootste sterkte bewijst, gedeeltelijk smelt, als water door de aarde dringt, en zich in hare ingewanden, of aan den voet des bergs, op eenen kleiachtigen grond, of op eene rotsachtige bank verzamelt; en op deze wijze worden de bronnen, die slechts zoo lang vlieten als de zon hare kracht kan uitoefenen, gevormd. Het indringen van den regen heeft hetzelfde gevolg. Beken, bronnen en waterbakken van allerlei soort ontstaan op gelijke wijze. En, wanneer eene groote hoeveelheid waters bijeen loopt; zoo baant het zich door zijne eigene zwaarte eenen weg, en vormt zich tot eene uitgestrekte rivier, die door vele landen kronkelt, en haren uitgang in de zee, vaak vele honderd mijlen ver zoekt. Hierin vinden wij derhalve ook alles voor het oogmerk der levende wezens juist geschikt. De gedurige omloop van het water is eene allerkunstigste en wijze inrigting. - Niets kan men in de huishouding van het gebouw der wereld veranderen, zonder haar in wanorde te brengen. Ontnemen wij aan de zee iets van haren omvang, of van den rijkdom harer vloeden, zoo is zij niet meer toereikend, om eene ge- | |
[pagina 350]
| |
noegzame hoeveelheid van dampen tot verzadiging der lucht op te geven. Verminderen wij de bergen, zoo worden er geene dampen genoeg ingezogen, om de lagere landen met bronnen en rivieren te voorzien. Maken wij ze lager, zoo blijven slechts weinige dampen aan dezelve hangen en de rivieren zouden uitdroogen of verminderen. Geven wij hun eenen grooteren omvang; zoo worden de vlakten en dalen kleiner, gevolgelijk dikwijls aan overstroomingen blootgesteld. Laten wij ook in de vlakten, gebergten ontstaan, zoo wordt het water in zijnen loop gehinderd, en er zouden te veel meren en moerassen komen. Wilde men het geweld der winden verminderen, en de stormen der Natuur verbannen; hoe zouden dan de dampen verspreid, allerwege behoorlijk verdeeld, en aan ieder land zijn aandeel van regen en sneeuw toegevoerd worden! Behalve dit alles ontdekken wij aan de bergen nog een aantal andere nuttige eigenschappen. Zij bevatten metalen en eene menigte mineralen in hunnen schoot; zij voeden velerlei planten, die op de vlakten niet groeijen zouden; zij verzorgen ons inzonderheid van hout, keeren de snerpende winden af, of matigen, door hunnen met sneeuw bedekten rug, de hitte op de vlakten; zij dienen tot natuurlijke dammen tegen de zee, en zijn uit dien hoofde zoo min, gelijk burnet meende, nuttelooze overblijfsels eener verwoeste wereld, dat, zonder hen, onze gansche aarde veeleer van hare voornaamste bewoners beroofd zijn moest. 6) De oppervlakte van het vaste land heeft eene bijzonder merkwaardige inrigting bekomen. Hoe is hier alles geschikt, om levende schepsels te voeden en te onderhouden! Het grootste gedeelte dezer oppervlakte is met dijk- of damaarde bedekt, die uit werktuigelijke of zamengestelde deelen bestaat, en alleen voor den wasdom der planten dienstig is. De bergen zijn wel met eene aanmerkelijke hoeveelheid stijle klippen en steenrotsen voorzien, maar de meesten en voornaamsten stijgen echter langzamerhand op, en zijn aan hunnen wijduitgebreiden voet en aan hunne af hellingen, even zoo als de landhoogten, met de gezegde vruchtbare aarde bedekt. Daar, waar de af helling van het vaste land tegen de zee aanmerkelijk is, vor- | |
[pagina 351]
| |
men zich vlakten, die vaak vele honderd mijlen ver door geene bergen worden vervangen. Het grootste deel dezer vlakten is insgelijks met damaarde overdekt, en zij worden slechts hier en daar door zandwoestijnen afgebroken. Nogtans zijn niet alle, met los zand bestrooide, vlakten onvruchtbaar en woest. Zoodra zij slechts genoegzaam bewaterd worden, brengen zij het aangenaamste groen te voorschijn. Het eiland Cor in den Senegal, het eiland Marijn en andere zandachtige streken, zijn wegens de veelheid van bronnen, waardoor zij bewaterd worden, ongemeen vruchtbaarGa naar voetnoot(*). Het bovenste gedeelte der oppervlakte is derhalve bijna allerwege doorgaans geschikt, om planten tot voedsel voor de levende wezens dezer aarde voort te brengen, alhoewel de grond nogtans zeer onderscheiden en hier ter voeding van deze, daar ter voortteling van andere soorten van gewassen, geschikt is. Vele boomen en gewassen bederven, wanneer zij van derzelver eigendommelijken bodem verplaatst worden. Vele verlangen een warm, andere een koud aardrijk; eenigen eenen zand- en sponsachtigen, andere eenen kleiachtigen en zwaren, sommige eenen gemengden en uit beiden zamengestelden bodem. Eenige groeijen en tieren in eenen vochtigen, andere op eenen droogen grond, enz. Dieper onder den grond vindt men mineralen van allerlei soort, steenen, kolen, klei, zout, erts, kalk, mergel, enz., welker natuurkundige nuttigheid men nog niet algemeen kent; het is echter zeker, dat zij gedeeltelijk, de bovenste deelen dragen en aan elkander hechten, gedeeltelijk aan de rivieren hare vaste beddingen bezorgen, maar ook gedeeltelijk veel tot de vruchtbaarheid der tuin- en bouwaarde bijdragen. 7) En hoe schoon en voortreffelijk voegt in de Natuur alles, het een bij het ander; hoe stemt alles inzonderheid met het doel der levende wezens overeen! Nergens is er op het land of in het water een plekje overgebleven, waar het niet van levende schepsels van allerlei aard wemelt. En ofschoon de smaak en de | |
[pagina 352]
| |
behoeften der dieren zoo verschillend zijn ingerigt, zoo vinden zij nogtans allerwege datgeen, wat hen hieromtrent bevredigen kan. Elk dier wordt daar geboren, waar het de planten, vruchten of wortels vindt, die het smaken. Elk dier komt in dat oord ter wereld, welks lucht en warmte hij het best verdragen kan. Ja, wanneer er dieren gevonden worden, die slechts ééne soort van kruiden eten, en zich liever zouden laten dood hongeren, dan van een ander te proeven; zoo bevindt zich ook daar, waar zulke dieren zijn, dat kruid, hetwelk met hunnen smaak en met hunne maag overeenstemt. Vervolgens is het ook nog een groot voordeel voor de levende wezens, dat al de planten niet op eenmaal, maar alleen van tijd tot tijd ontspruiten; dat zij juist zoo lang duren, als de behoeften der dieren vordert; dat het eene soort van voedsel dan voor den dag komt, wanneer het andere ophoudt En, zijn er eenige dieren, waarvoor op zekere tijden geen voedsel te vinden is, zoo heeft de Natuur hen zoodanig gevormd, dat zij, gedurende den tijd van gebrek, zonder nadeel voor hun leven, in eenen diepen slaap vallen, of het werk der gedaanteverwisseling verrigten, gedurende welken tijd zij geen voedsel behoeven. De aanprikkelingen, waardoor hunne instincten of natuurlijke neigingen in beweging gebragt worden, zijn volmaakt geschikt naar de uitwerksels, die zij moeten voortbrengen. Het licht is geschikt naar de oogen, de trilling der lucht naar het gehoor, de spijs naar den smaak, de dampen naar den reuk. Waren de stoffen, zoo als de Natuur ze voortbrengt, heviger, sterker, of zwakker in hunne werking; zoo zouden zij telkens hun doel missen, en de levende wezens zouden daarbij omkomen. |
|