| |
Eduard bij het ouderlijke graf.
Gewijde stilte, die in 't stof des doods u legert!
Een koude huiv'ring rilt mij hier door 't zwoegend hart;
Hier, waar de morgendauw op elken grashalm perelt,
Vloeit ook de traan der smart.
O Graf! de ontbinding woont vol ijzing, vol verschrikking,
Diep in uw' zwarten nacht, waar moordende verstikking,
Op vale pestlucht, om vermolmde beend'ren zweeft;
Maar, Heiligdom des Doods! uw koud, uw vreeslijk duister,
Dat 's vromen rust omschaâuwt, wordt wolkloos heldre luister,
Wen 's levens morgenwaas voor eeuwig 't stof omgeeft.
| |
| |
Geliefden van mijn hart! een Godlijke vertroosting
Vloeit uit het denkbeeld, dat niet slechts uw ziel bestaat;
Maar dat ook 't zinlijk stof, dat u ten siuijer strekte,
Nooit weêr in 't niet vergaat.
Mijne Ouders! eeuwig blijft uw naam, uw trouw mij heilig:
'k Vereer die bij uw graf. O dierbare Asch! rust veilig;
De moederlijke schoot der aarde omsluite u zacht!
Eens moet gij weêr gods kroost aan 't zinlijk leven hechten,
Met rozenketens, die volmaaktheid zelv' zal vlechten;
Dan galmt hier 't glorielied, voor wijsheid, liefde en magt.
Ja, 't schoon bewerktuigd stof, bezield door 's Eeuwgen adem,
Zonk werkloos in den schoot der vale ontbinding neêr.
Maar, o Natuur! dat stof geeft gij, tot licht veredeld,
Der ziele eens glansrijk weêr.
De vrije mensch, bestemd, om hier in 't zinlijk leven,
Waar wisling hem omvloeit, van kracht tot kracht te streven,
De vrije mensch herneemt, bij 't sterven, grootsch die vlugt.
Triomf! dan boeit geen graf zijn stout ontvouwde vleuglen;
Dan kan geen tijd, geen lot, zijn drift, zijn' wensch beteuglen;
Dan gloort zijn heilster in der geesten zuivre lucht.
Mijn Vader! eer uw naam nog van mijn lippen vloeide,
Had u de hand des doods de rustkoets hier gespreid;
Hier heeft mijn moeder vaak, met mij in knellende armen,
Uw sluim'rende asch beschreid.
Dan schonk de zaalge hoop op 't weêrzien Englen weelde,
En 't morgenkoeltje, dat om 't graf met loov'ren speelde,
Scheen haar als de adem van de ontwakende Natuur;
Dan zweesdet ge om ons heen, gehuld in 's daagraads blozen,
En ik, ik strooide uw graf met veldviool en rozen,
En grootsch gloeide uw gevoel door Godlijk liefdevuur.
Ja, elke lentedag, die hier ook 't leven wekte,
Mijn Moeder! dauwde troost in uw gefolterd hart.
't Ontwakend vlindertje, dat hier de wiekjes klapte,
Verzachtte uw boezemsmart:
Dat schoongekleurd insekt, ontvlugt aan 't kruipend leven,
Zaagt ge, als het beeld der hoop, om bloesemknoppen zweven;
En weenend staarde uw blik op hooger, eedler stand.
Ach! zelss de grafbloem, die in 't stof der dooden groeide,
Die hier verwelkte, maar elk wislend jaar herbloeide,
Die teedre grafbloem scheen herlevingsonderpand.
| |
| |
Doch schoon de onsterslijkheid, op al de ontrolde bladen
Van 't groot Natuurboek, door gods hand werd afgebeeld,
Alleen de Christen juicht in waarheids heldren luister,
Die zinlijke oogen streelt.
't Gevoel der eeuwigheid doet hem den boezem gloeijen;
Hij zag, in jezus, 't stof ook zinlijk weêr herbloeijen.
Natuur werkt rustloos voort: in eeuwen langen nacht,
O Zaalge Dooden! wordt uw ligchaam grootsch ontwikkeld,
Een ligchaam, dat uw geest door zuivre driften prikkelt,
En als gods Englen gloort, vol eeuwge levenskracht.
O Zaalge Moeder! kon dit hart naar waarde u danken!
't Was weinig! Schutgodin van mijne onnoosle Jeugd!
't Was weinig, dat uw borst mijn sterflijk leven voedde,
Gij schonkt mij Englenvreugd.
Uw wijze liefde deed mijn ziel door Godsvrucht gloeijen,
En onschuldsparadijs voor al mijn treden bloeijen.
Dank zij uw teedre trouw! de reinste wellustbron
Bleef zacht, ondanks den storm, van's levens wisling vlieten;
Door u aan deugd gewijd, bleef ik gods heil genieten,
Zoo vaak 't ontvlamd gevoel, verleidingskracht verwon.
O ja, 't was wellust, U, mijn Schepper! stil te aanbidden,
U, vol verrukking, in den Tempel der Natuur,
De dankbare offers van dit juichend hart te ontsteken,
Door 't heiligst liefdevuur.
't Was wellust, god, U in uw schepslen te beminnen;
't Was wellust, haat en wrok door weldoen te overwinnen,
En, trotsch op menschenwaarde, ook minzaam 't grievend leed
Eens wreeden vijands, vol ontferming, te verzachten.
Ja, Vader der Natuur! 't was 't edel pligtbetrachten,
Dat hier uw wellustbeek voor mij ontspringen deed.
Nooit zal der eeuwen vlugt uw sluimrende asch verwaaijen,
O Zaalge Dooden! wen de schepping eens herbloeit:
O! dan ziet ge u door 't stof, als 't rozenwaas des morgens,
Vol eeuwge jeugd omvloeid.
Door Edens lentelucht omwaaid, verjongt dan d'aarde -
Waar ben ik? nog bij 't graf? Ja, god! maar 'k voel mijn waarde!
Ik ben, door 's Eeuwgen hand, gezaaid in sterflijkheid.
Triomf! de toekomst baart het feestuur der ontwaking.
De menschheid stamde uit god, en Eeuwge zelfvolmaking
Schenkt haar den weêrglans van gods hoogste Majesteit.
|
|