| |
| |
| |
Een ontdekte moord.
Jean andré gordier, een Heer van Fransche afkomst, en van zeer groote middelen, op het eiland Jersey, stond op het punt van te trouwen, met de dochter van een' rijk koopman, op het eiland Guernsey; maar werd eensklaps vermist, en ondanks de scherpste navorschingen van zijne vrienden en bloedverwanten in de beide eilanden, zoowel als van de Juffer, met welke hij in het huwelijk stond te treden, kon men geen het minste narigt bekomen, het zij van zijnen dood, of van de plaats, waar hij zich onthield.
Eenigen tijd, nadat men reeds begon op te houden van hem te spreken, werd zijn ligchaam, bij toeval, gevonden op Guernsey, door eenige jongens, aan het strand van de zee, met twee wonden in den rug, en eene in het hoofd, in de holligheid van eene rots, welker opening zoo naauw was, dat men niet dan met moeite het ligchaam daar had kunnen inkrijgen. Deze ontdekking, met zulke klare blijken van eenen moord verzeld, veroorzaakte geene geringe opschudding in de beide familien. De vorige navorschingen werden nu hervat, om den moordenaar te ontdekken, doch men kon geen het minste licht bekomen, of eenige gegronde gissingen maken. Al wat men doen konde, was, den laatsten pligt aan het overschot des ongelukkigen jongelings te verrigten, en zijne uitvaart te vieren, met al de teekens van ongeveinsden rouw. De moeder van den jongeling bleef ontroostbaar; en de Juffer, met welke hij zoo nabij het trouwen was geweest, kwijnde in eenzaamheid, over den eenigen man in de wereld, die zij konde beminnen. Zij werd wel opgewacht door een' jong koopman, maar, schoon zij eenigzins door hare ouders verpligt werd, om zijne aanzoeken te gedoogen, had zij echter bij zich zelve voorgenomen, hem nooit hare hand te geven. De moeder van gordier, dewelke het herdenken van het ongeval, haren zoon overkomen, gestadig bijbleef, was niet weinig bekommerd over het welzijn van de jonge Juffer, die zij als hare schoondochter beschouwde, en wier lot haar te meer ter harte ging, nadat zij gehoord hadde, hoe uitermate zeer zij aangedaan geweest was over het schielijk verdwijnen van haren aanstaanden Echtgenoot.
| |
| |
Eenige jaren daarna, vernomen hebbende, dat de jonge Juffer in gevaar van sterven was, besloot zij, de zee, welke de twee eilanden van een scheidt, over te steken, met oogmerk, om haar allen mogelijken troost toe te brengen, door met haar te treuren, deel te nemen in hare smart, en te trachten haren harterouw te verligten. Jufvrouw gordier nam, tot gezelschap op de reize, met zich haren broeder, dien zij zeer beminde, en haren eenigen overgebleven zoon. Bij hare aankomst, werden zij door den Apotheker, die de jonge Juffer bediende, gewaarschuwd, haar niet te verrassen door een onverwacht bezoek, vóór dat zij allengskens tot hetzelve was voorbereid; doch niettegenstaande alle mogelijke voorzorg, bragt het zien van de moeder haar het herdenken aan den zoon weder te binnen, en deze schok was te zwaar voor haren zwakken geest; zij viel in slaauwte, op het eerste gezigt van Jufvrouw gordier, en werd niet dan met moeite weder tot zich zelve gebragt. De moeder verlangde al de omstandigheden te weten, betrekkelijk tot de laatste maal, dat de jonge gelieven elkander gezien hadden, alsook hetgeen er voorgevallen was, sedert de ontdekking van den moord van haren zoon; en de jonge Juffer was niet minder begeerig, om dit onderhoud voort te zetten, maar de flaauwten kwamen weder, bijna bij iedere omstandigheid, die zij verhaalde: zij kon alleenlijk zeggen, hoe teeder zij van elkander scheidden, en hoe vurig zij des anderendaags de beloosde terugkomst wachtte. - Het was geene geringe aandoening voor de bedroefde moeder, de beklagenswaardige Juffer in dien zwakken toestand te zien, stervende, zoo als duidelijk te bespeuren was, door rouw, die haar hart verteerde; en alle, die daarbij tegenwoordig waren, konden zich niet onthouden, den bewerker van dit dubbel onheil te vervloeken. - Eensklaps berst Jufvrouw gordier uit in eenen vloed van tranen, op het zien van een juweel, aan het horologie van de jonge
Juffer, voor wie zij wist dat haar zoon het gekocht had, eer hij van Jersey vertrok. De hevigheid van hare smart werd door de jonge Juffer bemerkt, die nog even magts genoeg had, om haar de oorzaak daarvan te vragen; en vernomen hebbende, dat het gezigt van een juweel, hetwelk het onderpand van hun onderling geluk zoude geweest
| |
| |
zijn, haar onherstelbaar verlies aan den geest der moeder wederom vertegenwoordigde, werd zij zigtbaar door eene hevige ijzing en ontroering getroffen; zij raakte het juweel aan, met een teeken van verachting, zonk in de armen van hare weenende bezoekster neêr, en blies, zonder een enkel woord te spreken, dan alleen: ‘M. Cl..a..r..’ den adem uit.
De manier van haar verscheiden scheen eenig geheim in zich te bevatten. Alle, die er tegenwoordig waren, stonden verbaasd. De verwarring, welke haar schielijk sterven veroorzaakte, belettede eenigen tijd alle verdere gesprekken hierover; maar wanneer alle middelen, om haar wederom in het leven te brengen, vruchteloos waren beproefd, en nadat de luidruchtige uitlatingen van droefheid over haar afsterven een weinig bedaard waren, begon elk een der aanwezenden te zeggen, wat zij dachten van haar gedrag in de laatste oogenblikken van haar leven. Jufvrouw gordier, aan wie de zachte en goedaardige inborst der overledene onbekend was, kon zich niet onthouden van eenige ongunstige uitdrukkingen, betreffende haar afsterven, hetwelk zij meende dat duidelijk eenige bewustheid van den moord te kennen gaf. De ouders der jonge Juffer, die bij dit laatste aandoenlijk tooneel tegenwoordig waren, vervuld met verontwaardiging, wegens den hoon, der vlekkelooze onschuld van hun teedergeliefd kind aangedaan, toonden zich zeer gevoelig over de onedelmoedige uitlegging, die men aan de jongste oogenblikken van haar onberispelijk leven gaf. Hierop volgde een tooneel van verwarring en wederzijdsche verwijtingen, dat ligter te begrijpen dan te beschrijven is. Wanneer echter de eerste drift een weinig bekoeld was, en de rede plaats begon te nemen, kwamen de vrienden der beide familien, uit een goedhartig beginsel, tusschen beide, en zochten de beide moeders te bevredigen, door een bedaard onderzoek der omstandigheden, welke aanleiding tot deze ongepaste verbittering gegeven hadden. De jonge Heer gordier herinnerde zich, dat hij zijnen broeder had hooren zeggen, dat hij het juweel, hetwelk dezen twist veroorzaakt had, aan zijne bruid, op hunnen trouwdag, wilde aanbieden, en dat, dewijl dit nimmer gebeurd was, de vermoedens van zijne moeder konden ontschuldigd worden, osschoon welligt de Juffer
| |
| |
zelve onschuldig was. De zuster van de overledene zeide hierop, met bedaardheid, dat zij geloofde dat dit hevig geschil eene misvatting ten grondslag had, en dat zij zich gelukkig rekende, in staat te zijn, om die uit den weg te ruimen. Het juweel, dat hare zuster plag te dragen, was haar, zeide zij, niet gegeven door den Heer gordier, maar het was haar, eenige jaren na diens ongelukkigen dood, geschonken door den Heer gaillard, een voornaam koopman op het eiland Guernsiy, die van tijd tot tijd zijne opwachting bij haar had gemaakt, in verwachting van, zoo het mogelijk was, haar op te beuren, door hare genegenheid op een ander voorwerp te bepalen; dat, naardien verscheidene juweelen elkander gelijk schenen, het zeer mogelijk was, dat het juweel, hetwelk de Heer gordier gekocht had, en dat, hetwelk door den Heer gaillard aan haar geschonken was, niet één en hetzelfde waren. Jufvrouw gordier was zeer ras te vreden gesteld, en tijd gehad hebbende om te bedaren, begon zij op nieuw te schreijen, en vraagde, op de bewegelijkste wijze, verschooning, over hare onbescheidenheid; er tevens bijvoegende, dat, indien dit het juweel van haren zoon was, zijn afbeeldsel daarin kunstig verborgen moest zijn, en dat derhalve, door hetzelve te openen, deze zaak aanstonds konde opgehelderd worden. De zuster, noch iemand van de familie, had het open gezien, en wisten niets van die behendige uitvinding. De jonge gordier raakte toen eene verborgene veer aan, en vertoonde daarop aanstonds aan het gezelschap, het daarin beslotene afbeeldsel in miniatuur, zeer schoon en rijkelijk omzet. De ontroering was nu gelijk aan de ontdekking, en het geheim ontwonden. Men maakte hieruit aanstonds op, dat de ijsselijkheid van den moord de overledene moest getroffen hebben, en het afgrijzen van den moordenaar haar ter neder had geslagen. De
verontwaardiging, waarmede zij trachtte het juweel van zich te werpen, en hare poging, om te kennen te geven van wien zij het gekregen had, al deze omstandigheden liepen te zamen, om den moord op den Heer gaillard te werpen, die te voren haar vaders Klerk was geweest; en de laatste woorden, die zij wilde uiten, werden nu vermeend te beteekenen: ‘de Klerk.’ Cl..a..r..k.
| |
| |
De Geestelijke van de plaats, die hierbij tegenwoordig was, zijnde tevens een vriend van gaillard, en van de familie, bij welke hij thans inwoonde, raadde de gematigdheid en bedaardheid aan, in het eischen van regt. ‘Menigvuldige omstandigheden,’ zeide hij, ‘kunnen zamenloopen, om de onschuld in de strikken der schuld te verwarren; en ik hoop, voor de eer der menschelijke natuur, dat een man van zulk een onbesproken karakter, als de Heer gaillard, zich nimmer aan eene zoo afschuwelijke misdaad zal kunnen schuldig maken.’ Hij raadde derhalve, hem, in de tegenwoordige treurige omstandigheid, te ontbieden, eerder als een deelgenoot van den rouw, dan als een moordenaar. Op die wijze kon hem de beschuldiging trapswijze worden voorgehouden, en indien hij onschuldig wierd bevonden, gelijk hij hoopte, zou zijn karakter onbesmet blijven, en indien hij schuldig was, zou men zorg dragen, dat hij niet ontkwam. Tot staving van dezen raad, voegde hij er bij, dat een man, eenmaal in het openbaar met eenen moord beschuldigd zijnde, op waarschijnlijkheden zoo sterk als deze, ofschoon zijne onschuld aan degenen, die hem onderzochten, zoo klaar gebleken mogt zijn als de middagzon, echter nooit zijnen goeden naam bij de wereld weder konde bekomen, al was zijn geheel leven, in het vervolg, even onberispelijk. Het meerderdeel van het gezelschap scheen dezen voorslag, en de redenen daarvoor bijgebragt, goed te keuren, maar uit de houding van Jufvrouw gordier was duidelijk af te meten, dat zij hem in hare gedachten reeds schuldig hield. Desniettegenstaande, werd de Heer gaillard, overeenkomstig den gegeven raad, ontboden, en binnen weinige uren verscheen hij. De oude Jufvrouw, door de hevigheid harer drift vervoerd, beschuldigde hem uitdrukkelijk, zoodra hij de kamer intrad, met den moord van haren zoon. De Heer gaillard antwoordde zeer koel, dat hij haren zoon wel
kende, maar dat hij hem eenige dagen voor zijne verdwijning niet had gezien, zijnde toen, om bezigheden, uit het eiland geweest, zoo als de familie, in wier huis hij thans woonde, kon getuigen. ‘Maar dit juweel,’ zeide de moeder, toonende hem hetzelve open, gelijk het was, ‘is een onwedersprekelijk bewijs van uwe schuld. Gij hebt aan de over- | |
| |
ledene dit juweel gegeven, hetwelk door mijn' zoon was gekocht, en hij bij zich hadde, ten tijde van zijnen dood.’ Doch hij ontkende het juweel ooit gezien te hebben. De zuster van de overledene stelde zich toen tegenover hem, nam het in hare hand, en het toesluitende, zeide zij: ‘Dit juweel gaaft gij aan mijne zuster, in mijne tegenwoordigheid, op zulk een' dag;’ - noemende den dag, het uur, en de plaats - ‘gij drongt haar om het aan te nemen; zij weigerde het; gij drongt haar op nieuw; zij weigerde het andermaal, en was niet over te halen om het aan te nemen, voor dat ik het zelf aan haar horologie deed, en haar overreedde om het te dragen.’ Hij betoonde, op dit zeggen, eenige teekenen van schuld. Maar het juweel beziende, nadat het gesloten was, bekende hij, het haar gegeven te gegeven te hebben; en zich nu bedenkende, zeide hij, het niet te hebben gekend, zoo als men het hem eerst getoond had; ‘dit ding,’ voegde hij er bij, ‘heb ik gekocht van levi den Jood, dien gij alle kent, en die meer dan twintig jaren op deze eilanden heeft gereisd; die zal zekerlijk weten te zeggen, hoe hij er aan gekomen is.’ De Geestelijke verheugde zich nu bij zich zelven, over zijnen gegeven raad, en zeide tegen Jufvrouw gordier: ‘Ik hoop, Mevrouw, dat gij geduld zult hebben, tot dat deze zaak volkomen onderzocht zal zijn. De Heer gaillard heeft zich ten klaarste verontschuldigd, en de Jood alleen schijnt voor het tegenwoordige de schuldige persoon te wezen. Hij is thans in dit eiland, en
zal ten eerste bij den kop worden gevat.’ - De oude Jufvrouw was nu wederom bedaard, en genoodzaakt hare voorbarigheid te erkennen, welke zij zeide voort te komen uit haar oploopend humeur, en uit den aard der omstandigheden; zij vraagde vergiffenis aan gaillard, dien zij meende ongelijk gedaan te hebben. Gaillard roemde op zijne onschuld, verzocht de Dame, in het toekomende voorzigtiger te zijn in hare uitdrukkingen, en dreigde, bijaldien zijn goede naam door deze beschuldiging iets mogt lijden, den hoon aan de uitspraak van den Regter over te geven. Hij betreurde den schielijken dood der jonge Juffer, en smolt in tranen, toen hij tot haar bed naderde. Na eenige uren vertoefd te hebben,
| |
| |
nam hij, met behoorlijke eerbetooning, afscheid; en ieder een, zelfs Jufvrouw gordier, verklaarde hem onschuldig.
Eenige dagen verliepen er, eer de Jood gevonden werd. Maar toen zich het gerucht verspreidde: dat levi de Jood, die den jongen gordier vermoord hadde, gevat was, werd gaillard door de wroegingen van zijn gewisse, en de vrees voor openbare schande, aangegrepen; en des nachts, vóór dat hij tegen den Jood voor den Regter zoude verhoord worden, vond men hem dood, met een bebloed pennemes in de hand, waarmede hij zich drie wonden had toegebragt, van welke twee doodelijk waren. Op de tafel, in zijne kamer, vond men eenen brief, waarin hij zijne misdaad bekende, eindigende met deze opmerkelijke woorden: ‘Niemand, dan die de razende drift eener onbedwingbare liefde ondervonden heeft, zal de euveldaad verschoonen, die ik begaan hebbe, om het onvergelijkelijk voorwerp, dat mij in liefde deed biaken, te verkrijgen. Maar Gij, o Vader der Genade! vergeef mij eene onbezonnene en wanhopige onderneming ter bereiking van mijn doeleinde, strijdig, zoo als gebleken is, tegen uwe Almagtige Voorzienigheid.’
* * *
Dit geval is gebeurd omtrent het jaar 1726, en de waarheid van hetzelve, wordt, door voldoende getuigenissen, buiten bedenking gesteld. |
|