Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet geheim.Kiest gij, die anderzins zoo op gezelligheid gesteld zijt, thans deze afgelegene wandeling? Geen beekje klettert hier langs den oever, geen windje suist in onze ooren, geen blad ritselt in het geboomte. Het is of Natuur ligt te sluimeren, of de grootheid des Makers in plegtige stilte, zich zonder grootspraak ten toon spreidt. Waarlijk, het is hier de tempel der stilzwijgendheid en de vrijplaats der openhartigheid. Hoe? eugenius! vindt gij vermaak, waar angst en vrees u rondleiden? vraagde aristus zijnen vriend, die daarop blozend ten antwoord gaf: geene stilte heeft mij ooit bekoord, ik ontweek altijd de eenzaamheid, gelijk ik thans het gewemel vlugt. Dan, nu leer ik hare waarde, gelijk die der vriendschap kennen. Hier in dit sombere boschje, waar geene glazen ons bespieden, waar geene muren ons beluisteren, waar geen verraad ons begluurt, waar alles geheim vertrouwen | |
[pagina 310]
| |
spreekt, hier wil ik mijn bezwaard gemoed voor u alleen ontlasten. Daarop deelde hij zijnen vriend iets gewigtigs mede en ving vervolgens dit gesprek met hem aan: Eugenius. Gij ziet, mijn waarde aristus! dat ik voor u zoo openhartig niet zoude geweest zijn, ware ik niet overtuigd geweest, dat een toevertrouwd geheim bij u wel bewaard is. Aristus. Gij handelt billijk met in mij eenig vertrouwen te stellen; want, daar gelaten, dat ik reeds lang geheel voor u ben, weet ik zeer wel te zwijgen, als ik niet spreken moet. Eugenius. Zelden zult gij u daarop meer kunnen beroemen, dan heden. Aristus. Het is zoo gemakkelijk te zwijgen, dat ik mij geene groote eer denk aan te matigen met mij op stilzwijgendheid te beroemen. Eugenius. Aristoteles was daaromtrent niet van uw gevoelen, hij geloofde, dat niets moeijelijker was, dan het verzwijgen van datgeen, hetwelk men moet verborgen houden, en ook ik houd mij aan die gedachte. Want daartoe dient men altijd op zijne hoede te zijn en een groot gebied over zich zelven te hebben. Schrandere lieden hebben zoo veel menschenkennis, om onze gedachten te peilen, zoo vele kunstgrepen, om ons tot spreken gaande te maken, dat het schier onmogelijk is, iets voor hen geheim te houden. Wijders zijn er geene geheimen van eenige aangelegenheid, welke het eigenbelang of de zucht naar roem niet aan het licht brengen. Althans het zwijgen bij sommige gelegenheden is, mijns bedunkens, eene der grootste pogingen des menschelijken geests, en socrates kon met regt zeggen, dat het gemakkelijker zij eene gloeijende kool in den mond te houden, dan een geheim te verkroppen. Aristus. Wat mij belangt, mijn Vriend! het zij ik mij de gewoonte gemaakt heb van niets te zeggen, dan hetgeen ik wil zeggen, het zij dat ik juist niet praatziek van mij zelven ben; het kost mij zoo weinig moeite niet te spreken van hetgeen men mij zegt, dat ik mij dit zoo moeijelijk niet kan verbeelden als gij het u voorstelt. Ik tracht mij ook niet op deze mijne weerhoudendheid te beroemen. Ik weet wel, | |
[pagina 311]
| |
dat het schandelijk is, het geheim van eenen vriend te schenden; maar ik geloof ook niet, dat het eene eervolle daad is hetzelve ongeschonden te bewaren. De verpligting, welke wij in dat stuk hebben, is zoo naauw, zoo natuurlijk, dat men slechts een weinig gezond verstands noodig heeft, om zich te allen tijde van dezelve te kwijten; en ik zie niet dat er meer verdienste steekt in het verborgen houden van een geheim, dan in het bewaren van een toevertrouwd pand. Eugenius. Schoon men daarin juist maar doet hetgeen onze pligt van ons vordert, zoo steekt er echter dikwijls lof in die pligtbetrachting: alhoewel ieder mensch tot zedigheid en ingetogenheid verbonden is, verdient hij toch onze achting, die het wezenlijk is. Aristus. Ons hart moet evenwel slecht geplaatst zijn, wanneer men van het vertrouwen, hetgeen men in ons stelt, een misbruik kan maken. Ik voor mij betuig geen afzigtelijker verraad te kennen. Daar het vertrouwen het voornaamste onderpand eener welgemeende vriendschap is, zoo volgt daaruit, dat het de grootste laagheid is, hetzelve, in plaats van het als zoodanig zorgvuldig te bewaren, roekeloos bloot te stellen; het is, in zekeren zin, iets schenden, dat in de maatschappij als heilig gehouden wordt. Pythagoras maakte van het geheim eene gemoedszaak: en bacon stelt het onder de geheiligste verpligtingen: zoodat men, volgens de getuigenis dier twee groote mannen, geen geheim aan den dag kan brengen, zonder zijn gemoed te kwetsen of eene soort van heiligschennis te plegen. Eugenius. Bijaldien dit zoo is, dan worden er dagelijks niet weinige van die heiligschennissen bedreven; vermits er weinige gevonden worden, welke de geheimen niet aan den dag brengen, waarvan zij alleen de bezitters waren. De meeste menschen evenaren den door terentius ten tooneele gevoerden slaaf, die niets kon binnen houden, even zoo min als een sla-emmer het water behoudt, of liever, het geheim is bij vele menschen even als nieuwe wijn, die gestadig zoekt te ontsnappen en zich te verspreiden. Zelfs die lieden, op wier trouw men anderzins meest kan bouwen, zijn niet altijd meesters van zich zelven; er zijn oogenblikken, dat hunne ingetogenheid | |
[pagina 312]
| |
hun begeeft: en dit komt, naar mijne gedachte, van de natuurlijke neiging, welke wij tot spreken hebben, en van het vermaak, dat wij hebben, in anderen iets mede te deelen, waarvan zij onkundig zijn. Het genoegen, hetwelk men heeft in zich te doen hooren, is des te grooter, hoe de aandacht, welke men aan onze woorden verleent, grooter - die aandacht des te grooter, hoe, hetgeen men zegt, te bewonderenswaardiger, te ongehoorder is. De waan mengt zich daar wat tusschen; met aan iemand iets te verhalen, hetwelk deze of gene ons in vertrouwen gezegd heeft, doet men hem verstaan, dat men ons betrouwt, dat men ons acht, dat men ons raadpleegt. Eindelijk, het is zoo streelend iets aan anderen mede te deelen, dat men zich niet behoeft te verwonderen, dat zulks zoo dikwijls, zelfs ten koste van bescheidenheid en trouw, plaats vindt. En kunnen zelfs mannen hunne tongen niet bedwingen, geen wonder dan, dat de praatzieke vrouwen aan dit gebrek nog meer onderhevig zijn. Het schijnt of de meeste vrouwen uit dat Ethiopisch meer gedronken hebben, waarvan diodorus van Sicilie gewaagt, welks water het verstand diergenen, die er van gedronken hebben, zoodanig in verwarring brengt, dat zij niets, van al wat zij weten, kunnen verborgen houden. De vrouwen, ik herhaal het, kunnen niet zwijgen, en de geheimhouding is, volgens eenen Griekschen Dichter, voor haar een ondragelijke last. Zij zijn voor het gtootste gedeelte als de echo's, die alles nabaauwen, wat men hun voorzegt. Aristus. Met zoo te spreken, waarde eugenius! zult gij het gansche vrouwenheer tegen u in het harnas jagen. Zij zullen heldinnen tegen u aanvoeren, die (kwam het op zwijgen aan) niet weinige van onze kunne zouden beschaamd maken. Immers, om van andere dezer kunne niet te spreken, waar vinden wij onder mannen grootere slagtoffers van stilzwijgendheid, dan eene Atheensche leaena was. Deze vrouw, na alle folteringen der pijnbank met eene ongeloofelijke standvastigheid te hebben doorgestaan, zonder dat men ooit iets uit haar konde te weten komen, aarzelde niet hare tong af te bijten, en die in het aangezigt des dwingelands te spuwen, die uit haar een geheim zocht te vernemen, hetwelk zij niet wilde | |
[pagina 313]
| |
openbaren. Weet gij ook niet, dat de Atheners haar een standbeeld oprigteden overeenkomstig haren naam en haren moed. Het was eene leeuwin, volgens plinius zonder - volgens anderen, met eene gouden tong. Eugenius. Deze vrouw had reden van beducht te zijn, dat hare tong haar soms eene verkeerde rol mogt spelen, zij deed dus wijsselijk met zich van dezelve te ontdoen. Al de overige deden niet kwalijk met op dezelfde wijze hare tongen te verkorten; echter twijfel ik, of zij nog niet zonder tong zouden spreken. Ik houde mij verzekerd, dat, zoo haar de spraak ontbrak, zij hare toevlugt tot teekenen en gebaren zouden nemen, om aan de geheele wereld te beduiden, wat zij zeggen wilden. Waarlijk, zij kunnen niet zwijgen, en twee of drie tegenstrijdige voorbeelden zijn buitengewone gevallen, die niets afdoen. ‘Een stomme krekel,’ zegt plinius, ‘is een wonder der natuur;’ en de Atheners, daarvan overtuigd, zetteden op het voetstuk van het standbeeld dezer wondervrouw: ‘de deugd heeft over haar geslacht gezegevierd,’ om te kennen te geven, dat hare stilzwijgendheid boven hare kunnen was, en dat zij met hare spraak, als het ware, afstand gedaan had van vrouw te zijn. Aristus. Met dat alles kan men toch zeggen, dat de vrouwen vele behoedmiddelen hebben tegen het spreken, welke de mannen missen. Hare eigenaardige deugden, als: wederhoudendheid, ingetogenheid en schaamteGa naar voetnoot(*), zijn goede tegenmiddelen tegen de ongebondenheid der tong; voeg daar nog bij, dat zij minder zijn blootgesteld aan de weetgierigheid der schranderen. Eugenius. Wat er ook van zij; het kenmerkt eene lage, lafhartige en zwakke ziel, niets te kunnen binnen houden, gelijk de oprisping een kenteeken is van eene zwakke maag: maar van den anderen kant kenschetst de weerhoudendheid in het spreken een edel | |
[pagina 314]
| |
gemoed. Het zijn de menschen, zegt de wijze plutarchus, die ons het spreken, het zijn de Goden, die ons het zwijgen leeren, met ons in al de geheimen van den Godsdienst de stilzwijgendheid op te leggen. Ik voor mij beschouw zwijgende lieden als die groote rivieren, van welke men den grond niet ziet en die geen geruisch maken, of gelijk die bosschen, wier sombere stilte ons, ik weet niet welken, Goddelijken eerbied inboczemt. Ik heb voor die lieden dezelfde achting, welke men voor die Godspraken heest, welke zich nooit laten verklaren, dan na de uitkomst der voorspellingen. Het is die verwonderlijke deugd, welke den grooten man maakt. Het is door haar, dat men der Vorsten vertrouwen wint, dat men deel heeft in hunne beraadslagingen, dat men zich hunne gunst waardig maakt en toegang vindt tot het bewind van zaken. Welke schoone begaafdheid ook iemand hebbe, hij is tot niets nuttig, zoo hij niet zwijgen kan; ja! hij is ieder redelijken mensch tot last. Er is geene onderneming, welke hij niet verijdelt, geene bijeenkomst, welke hij niet tot verhinderig is. Men is bij zulke lieden als gebonden en als op de pijnbank. Men behoort gestadig op zijne hoede te zijn, ten einde niets te zeggen, hetwelk men niet wil uitgebazuind hebben. In der daad, het zijn geesels der maatschappij. Aristus. Hetgeen gij daar zegt, heeft meest betrekking op de Vorsten. De geheimhouding maakt een gedeelte van hun gezag uit. Niet alleen, omdat zij veel toebrengt tot het welgelukken hunner ondernemingen, maar ook omdat het eene zekere soort van oppermagt uitmaakt, zijne gedachten en besluiten geheim te houden, en het behoort slechts tot een verheven genie en hetwelk geschapen is om over anderen het gebied te voeren, 'voornemens van anderen te kunnen doorgronden en zijne eigene te kunnen verbergen. Het zijn ook de Koningen en Prinsen, die door het beteugelen der tong zich de achting hunner onderdanen moeten bevorderen en hun karakter bij dezelve ophouden. En het was buiten twijfel om die reden, dat de Koning numa eene bijzondere hulde bragt aan de Godin, welke bij de geheime en siilzwijgende noemde; dat augustus op zijn zegel eene Sphinx had doen snijden, een dier, hetwelk bij de | |
[pagina 315]
| |
Egyptenaren werd aangebeden en erkend voor den God der stilzwijgendheid en der raadsels; dat lodewijk de XI wilde, dat zijn zoon slechts deze Latijnsche woorden verstond: qui nescit dissimulare, nescit regnare; dat is: die niet weet te zwijgen, weet niet het rijk te bestieren. Eugenius. Waarlijk, het is de veer, welke het uurwerk des Staats in werking houdt. De voorzigtigste plannen worden nutteloos, zoodra men die aan het licht brengt. De Romeinen, die zoo bedreven waren in het bestuur des Staats, bouwden den tempel van den God der raadgevingen in het diepst der afgelegenste en der somberste bosschen; zelfs rigteden zij hem altaren onder de aarde op, om aan te duiden, dat de raadsbesluiten in de diepste stilte moesten bedekt blijven. Aristus. Daar een Vorst de levendige beeldtenis van god op aarde is, zoo voegt het hem, dat hij gode gelijk blijve, die de wereld bestiert door wegen, welke aan ons menschen ten eenemale onbekend zijn, en die ons dagelijks de uitwerkingen zijner goedheid en regtvaardigheid doet gewaar worden, zonder ons de oogmerken zijner wijsheid bloot te leggen. Maar ook zij, aan welke zich een Vorst vertrouwt, moeten niet minder de kunst van zwijgen weten; en het was daarom, dat alexander eens brieven van aangelegenheid lezende, en vernemende, dat ephestion ze tegelijk met hem las, zijnen ring, die hem ten zegel diende, op de lippen van zijnen gunsteling hield, om hem stilzwijgend de stilzwijgendheid te gebieden. Dien ten gevolge hebben Staats-ambtbekleeders geene grootere verpligting, dan de stilzwijgendheid. Eugenius. Het ware te wenschen, dat de wetten, die daarop betrekking hebben, zoo zeer in acht genomen wierden, als zij weleer te Athene en te Rome onderhouden werden. De Regters van den Areopagus waren stom geheim, en wat de Raadsheeren van Rome betreft, die spraken zoo weinig, dat de zaken, welke zij verhandelden, jaren lang verborgen bleven. Tot in zoo verre, dat het scheen uit hun gedrag of niemand onder hen allen iets wist. Getuige dat voorval met eumenes, Koning van Azië. Die Vorst eens te Rome gekomen zijnde, om dat volk eene onderneming van perseus, Koning van Macedonië, aan te kondi- | |
[pagina 316]
| |
gen, en om hetzelve tot den oorlog tegen perseus over te halen, had met den Raad die zaak zoo stil bewerkt, dat men niet konde vernemen, wat hij denzelven had voorgesteld, noch wat hem daaromtrent was ten antwoord gegeven. Zelfs werd die bewonderingswaardige stilzwijgendheid bij voorkomende gelegenheden door eenen wezenlijk Romeinschen moed gehandhaafd. Zoo zag men eenen pompejus, bij het Hof van Illyrie, gevangen, maar meester van zich zelven, en dus vrij in de boeijen, zijnen vinger aan eene toorts verbranden, liever dan de plannen des Staats te ontdekken. Aristus. Ook andere volken zijn daaromtrent niet minder naauwgezet en gestreng geweest. De Egyptenaars deden den overbrengers der staatsplannen de tong uitsnijden, en mij dunkt, dat zij daar wel aan deden: want zij, die niet kunnen zwijgen, verdienen niet te spreken. Eugenius. Zij verdienen niet te leven, en het is dus niet te laken, dat de Peliers hen ter dood verwezen: want, om kort te gaan, het is niet slechts aan eene zwakheid, onvoorzigtigheid en onregtvaardigheid toe te schrijven, maar het is regtstreeks het gezag van eenen Vorst schenden, deszelfs geheimen te openbaren. Het is zich vijand van het algemeen welzijn verklaren, zijne plannen te ontdekken. Aristus. Dat het geheim de ziel en het leven van groote ondernemingen is, bewijzen de geschiedenissen reeds der vorige eeuwen, en de bedendaagsche gebeurtenissen leveren vele soortgelijke voorbeelden op: maar geen treffender bewijs kan ik daarvan vinden, dan in de groote omwenteling van Portugal; want toch de herstelling der wettige Koningen in den persoon des Hertogs van Bragance, was, om zoo te spreken, het gevolg en het wonderwerk des geheims. Het was de moeijelijkste en hagchelijkste onderneming van de wereld. De aanvoerders zelve verwonderden zich over hun voornemen: niet alleen was alles klaarblijkelijk tegen hen, maar het was hun zelfs onmogelijk hunnen aanslag door gewone en natuurlijke middelen ten uitvoer te brengen. De Spaansche heerschappij was alom gevestigd, die van Kastilie waren in het bezit van alle plaatsen. Er waren noch troepen noch geld in het Koningrijk. Het volk begon | |
[pagina 317]
| |
reeds aan de slavernij te gewennen. De adel, die des te meer mishandeld werd, hoe zij meer aan Spanje verdacht was, smeekte te vergeefs om de vrijheid. Er was geene hulp van den kant der overige Vorsten te hopen, die of te zwak of te zeer in de belangen van Spanje waren ingewikkeld of te veel met zich zelven te doen hadden; in dier voege, dat de voornaamste zamengezworenen, die zich vervoegd hadden bij D. condical couttinho, welke uit hoofde zijner hooge jaren het bed moest houden, en die de gewigtigste staatszaken behandeld had, op hunne raadpleging van hem zijn antwoord kregen, dat hij hunnen ijver prees, maar het welgelukken hunner poging als onmogelijk beschouwde. D. rodrigo da cunha, Aartsbisschop van Lissabon, een man van zoo een groot doorzigt als ondervinding, was als ter neêrgeslagen op het hooren van de voorstelling, welke zij hem deden, en poogde hen van dat voornemen af te trekken, welks uitvoering hem zeer gevaarlijk voorkwam. Intusschen, onverminderd al deze zwarigheden, wisten zij het zoo ver te brengen, dat zelfs de Secretaris van Staat, wiens dood de eerste stap tot de omwenteling zoude zijn, wel verre van eenige achterdocht of wantrouwen op iets te hebben, 's avonds voor dat de onderneming moest bewerkstelligd worden, van het land in de stad kwam. Nooit is een geheim aan zoo vele menschen medegedeeld, en nooit is een geheim zoo ongeschonden verborgen gebleven. Geen een der gezworenen deed iets blijken. Twee zonen van den Graaf van contanhede, wien men goedgevonden had niets van de geheele toedragt van zaken te kennen te geven, spraken er hunnen vader geen enkel woord van. Zelfs de vrouwen konden bij deze gelegenheid zwijgen, want verscheidene vrouwen van rang, onder anderen D. philippa de vilhena en D. antonia de silva, die aan de onderneming medewerkten, wapenden op den bepaalden dag zelven hunne zonen en moedigden ze tot het welvolvoeren van hunne zaak ernstig aan. Eugenius. Nadat ik zie, zijn de Portugesche vrouwen geheimhoudender, dan weleer die van Rome waren. Gij weet de gebeurtenis daaromtrent van den jongen papirius. Aristus. Ik herinner mij niet er iets van gehoord | |
[pagina 318]
| |
te hebben, en gij zult mij vermaak doen met mij dezelve eens mede te deelen. Eugenius. Zij is vermakelijk. Dat kind ging dagelijks met zijnen vader naar het Raadhuis; want het was de gewoonte der Raadsheeren hunne zonen mede derwaarts te nemen, ten einde dezelve van jongs af aan naar de belangen des Staats te vormen en aan het geheimhouden gewoon te maken. De vrouw van den ouden papirius drong eens bij haren zoon er op aan, dat hij haar zoude verhalen, wat er in den raad verhandeld was. Het voorzigtig kind zeide, dat men hem ernstig verboden had er iets van te melden. Dit maakte slechts de nieuwsgierigheid der moeder nog meer gaande. Zij smeekte hem duizendmalen, dat hij het haar toch zoude zeggen, zij voegde bedreigingen bij hare gebeden, en spaarde niets om dit geheim uit hem te lokken. Onze jonge Raadsheer verzette zich er tegen zoo goed hij kon, maar eindelijk, om zich van hare dringende aanzoeken te ontslaan, beloofde hij haar alles te zullen zeggen, mits zij het voor zijnen vader geheim zoude houden en er aan niemand van spreken; hetwelk zij hem met eede beloofde. Nu dan, Moeder! zeide hij haar, daar gij het wilt weten, men heeft van dezen morgen in beraadslaging genomen, of het ook dienstig voor den Staat zoude zijn, dat ééne vrouw twee mannen of één man twee vrouwen hadde. Deze tijding verbaasde de moeder ten uiterste: zij ging terstond geheel ontsteld ten huize uit, om hare vriendinnen daarvan kennis te geven. Binnen korten tijd was het al de vrouwen der stad ter ooren gekomen: en 's anderendaags bijeen gekomen zijnde, kwamen zij huilende en kermende voor het Raadhuis, en riepen, dat niets buiten haar moest besloten worden. De Raadsheeren waren ten hoogste verwonderd over dit schouwspel en hadden nooit kunnen begrijpen, wat dier vrouwen begeerte was, zoo de jonge papirius het geval niet verteld had: zij bewonderden zijne stilzwijgendheid en slimheid. Tot belooning daarvoor en om zich in het vervolg voor zoo een dergelijk voorval te vermijden, besloten zij, dat er voortaan geene kinderen meer in den raad mogten komen, dan papirius alleen. Aristus. Dit was waarlijk een mannelijk doorzigt | |
[pagina 319]
| |
in een kind, en de belooning, welke hij voor deze daad erlangde, was voor den Raad zoowel eervol als voor dat wonderkind; want niet ten onregte zeide weleer zeker Ridder, dat het geheimvertrek der Vorsten aan bijenkorven moet gelijk zijn, die zelfs voor het nieuwsgierigst en scherpst gezigt ondoorgrondelijk zijn. Eugenius. Van welk nut de geheimhouding in den krijg zij, bewijst bijna de dagelijksche ondervinding. Nooit wordt een geheime aanval door een goed gevolg bekroond, wanneer de vijand reeds verwittigd is van de plaats waar-, en de wijze, waarop die aanval zal plaats vinden, want dan werkt eene tegenstrijdige geheime onderneming dat ontwerp niet zelden tegen, of ten minste is de vijand tegen hetzelve meer op zijne hoede. Het geheim alleen maakt, dat men hem onvoorziens kan overrompelen. Dikwijls moet men een oorlogsplan verbergen onder den schijn van een plaisierreisje. Maar het is vooral in het heete van den oorlog, dat het geheim noodzakelijk te pas komt. Wanneer de vijand niet kan vernemen, op welk punt het doel gerigt wordt, is hij gedwongen al zijne plaatsen in staat van verdediging te houden, en niets fnuikt zijne magt zoo zeer, dan de verdeeling zijner troepen. De Romeinen van de noodzakelijkheid van de geheimhouding in den krijg overtuigd, droegen daarom eenen Minotaurus in hun vaandel, om door dat gedrocht, dat in een doolhof gesloten was, te kennen te geven, dat niemand hunne plannen kon ontwikkelen, maar meer en meer in dezelve verward raakte. Voorbëelden van krijgslistige geheimhouding vindt men in eenen scipio en in eenen hannibal, welke hunne eigene troepen misleidden, om den vijand te bedriegen. Deze gaven bij gelegenheid hun volk eerst de reden van hunnen marsch te kennen, na het eerst vlak tegen den vijand te hebben aangevoerd. Ieder is dus bijna overtuigd van de noodzakelijkheid der stilzwijgendheid; maar weinigen verstaan die kunst. Zij heeft hare gronden en regelen, gelijk de welsprekendheid. Zie hier, naar mijn gevoelen, haren eersten grondregel: Men moet nimmer iets aan iemand mededeelen, hetwelk men ons in vertrouwen gezegd heeft. Aristus. Hoe? mag men eenen boezemvriend niet alles zeggen, wat men weet? | |
[pagina 320]
| |
Eugenius. Neen, vermits men wel over zijne eigene, maar geenszins over die van een ander kan beschikken: het zijn toevertrouwde goederen, waarvan men geen meester is. En daar de Regtsgeleerden iemand aan eenen diefstal schuldig houden, die het geld, dat hem ter bewaring is toevertrouwd, tegen den wil van den persoon besteedt, welke het hem in handen gesteld heeft, zoo moet men ook aan ontrouw schuldig rekenen dengenen, welke het geheim van iemand, buiten zijne toestemming, aan den dag brengt, ofschoon het getrouwe lieden zijn, aan welke hij het mededeelt. Hetgeen men ons in het geheim toevertrouwt, is voor ons alleen, en het moet bij ons blijven: zelfs onze geliefdste vrienden hebben er geene de minste aanspraak op, zoo min als wij zelven. Het voorbeeld van ambrosius en satyrus, zijnen broeder, moest het geheele menschdom ten regel strekken: ‘Wij hadden één hart en ééne ziel,’ zeide die vader; ‘alles was onder ons gemeen, uitgenomen....de geheimen onzer vrienden.’ Een geheim moet niet alleen bij ons als het ware sterven, maar ook verteren, volgens euripides, die, om zich van het verwijt te zuiveren, hetwelk men hem eens deed, namelijk, dat zijn mond eenen vuilen reuk uitademde, ten antwoord gaf: dat men zich daarover niet behoefde te verwonderen, want er reeds verscheidene geheimen in verteerd waren. Aristus. Maar zoo nu die persoon, wiens geheimen wij weten, ons kwalijk behandelt, en van onzen vertrouweling onze vijand geworden, van het vertrouwen, hetwelk men in hem stelde, een slecht gebruik maakte, het zij om ons te benadeelen, het zij om ons uit den weg te ruimen, in één woord, hij al onze geheimen aan den dag brengt; zijn wij hem dan die stipte getrouwheid nog wel verschuldigd? Eugenius. Ja zeker, of ten minste ben ik die aan mij zelven verpligt of aan de vriendschap, die bestaan heeft, schoon zij nu niet meer aanwezig is. Hetgeen hij mij gezegd heeft, toen hij mij als vriend beminde, dat is een vertrouwd pand van zijn hart, zijn haat geeft mij geen regt op hetzelve; zij verandert de natuur van hetzelve niet; zijn geheim behoort nu niet minder aan hem, dan van te voren. Hij zij trouweloos, ondankbaar, ontaard en al wat hij wil, ik voor | |
[pagina 321]
| |
mij moet getrouw, dankbaar en edelmoedig zijn. Bij die voorwaarde echter, dat het belang van Vorst of Vaderland mij niet tot spreken nope; want in zulke gevallen moeten alle bijzondere belangen voor het algemeen welzijn zwichten. Voor het overige heeft die wet betrekking zelfs op diegenen, welke boven de wet schijnen te zijn; en eene Koningin van Engeland, met name henriette de france, zeide met regt, dat Vorsten dezelfde geheimhouding in acht moeten nemen als Biechtvaders. Volgens de les dezer zelfde Koningin moet men zich niet beroemen op een geheim, hetwelk men ons heeft medegedeeld, zelfs dan niet, wanneer de zaak reeds algemeen bekend is. Men moet het vergeten, of zoo weten, als of men het niet wistGa naar voetnoot(*). Aristus. Dit is waarlijk eene gestrenge les, en die in de wereld weinig wordt waargenomen. Zoodra immers iets aan het licht gekomen is, wel verre van zediglijk te erkennen, dat men het van te voren reeds wist, pocht men er op, dat men hetzelve het eerst geweten heeft, en geeft hun, die ons de zaak willen mededeelen, ten antwoord: Ik wist het al: het is voor mij niets nieuws, ik heb het meer gehoord. Eugenius. Om dien pligt wel in het oog te houden, moet men op zich zelven eerst acht geven. Een mensch, die zijne eigene geheimen bezwaarlijk binnen houdt, zal ook die van zijnen vriend niet wel in zijn binnenste gesloten kunnen houden. Aristus. Dus kunnen wij over onze geheimen naar goeddunken handelen? Eugenius. Veiligst is deze les van seneca te volgen: Hetgeen gij wilt, dat anderen zwijgen, zwijg dat zelf eerst. En ik zeg: hetgeen gij niet wilt, dat velen weten, maak dat aan niemand bekend. Want waarom zouden anderen u getrouw zijn, daar gij het niet aan u zelven zijt? Hoe? Zoudt gij dat kwalijk kunnen nemen, dat men datgeen ruchtbaar gemaakt gemaakt heeft, hetgeen gij zelf niet hebt kunnen verborgen houden? Men volgt slechts daarin ons voorbeeld, en ik zou dwaas zijn, wanneer ik mijn geheim | |
[pagina 322]
| |
in eens anders hart beveiligd wilde hebben, daar het in het mijne zelfs niet wel bewaard is. Aristus. Er zijn omstandigheden, in welke men gedwongen is zijn hart bloot te leggen, al was het dan maar om raad te vragen. Daarenboven wordt de vriendschap niet onderhouden en aangekweekt, dan door onderlinge mededeeling der geheimen, en men zoude dezelve weldra verbreken, zoo men geen vertrouwen in zijne vrienden stelde. Eugenius. Dit stem ik volkomen toe; maar in die gevallen moet men wel weten te kiezen, om ons hart niet uit te storten, dan bij eenen persoon, op welken men bij ondervinding bouwen kan. In zulke gelegenheden moet men zich juist niet vervoegen bij hem, die ons dierbaarst is, maar die de meeste trouw en wijsheid bezit. Simson vond zich bedrogen door zijne geliefde delila en de Keizer maximus moest er zijn leven bij opzetten, omdat hij zijn geheim aan zijne gemalin had blootgelegd. De reden daarvan is, dat voorzigtigheid steeds met vriendschap moet gepaard gaan. Aristus. Maar in geval men nu eenen zeer getrouwen en geheimhoudenden vriend heeft, mag men hem dan niet zeggen hetgeen men voor anderen achterhoudt? Eugenius. Ja, buiten twijfel: men mag niets voor hem bedekt houden; en het is het grootste genot des levens eenen anderen Ik te bezitten, in wiens boezem men zijne verholenste gedachten kan uitstorten. Ik zeg éénen anderen Ik, daar een alleen voldoende is, onder vele vrienden behoort men slechts éénen vertrouweling te kiezen. Het hart van eenen regtschapenen man moet zijn als dat van eene regtschapene vrouw, namelijk voor éénen alleen. Hetgeen drie personen weten, is gewoonlijk terstond bekend, of zal het weldra worden; zoodra eene zaak eene reis door meer dan eenen mond gedaan heeft, verspreidt het zich bijna als het water, dat in eenen waterval van den eenen bak in den anderen loopt. Hetgeen ik daar zeg, heeft eigenlijk betrekking op die zaken, welke geene ernstige overweging vorderen, anderzins behoort men vele lieden te raadplegen, en geenszins zijn eigen hoofd te volgen, zoo als men van lodewijk XI verhaalt. Die Vorst zoude in alles zijn eigen goed- | |
[pagina 323]
| |
dunken, buiten raadpleging van Ministers als anderzius, gevolgd, en brezay, Groot-Landvoogd van Normandie, hem zulks op de volgende wijze al boertende verweten hebben: De Koning eens ter jagt gegaan zijnde, zat op een jong paard. Sire, zeide brezay, ik geloof niet, dat er ergens een paard van die kracht gevonden wordt. Hoe zoo? vraagde lodewijk. Omdat, hervatte de Landvoogd, het Zijne Majesteit en zijnen geheelen Raad draagt. Deze kwinkslag deed niets anders af, dan dat hij den Koning slechts deed lagchen. Maar hij bragt in hem geene verandering te weeg. Aristus. Ik ken menschen, die van alles een geheim maken: wel verre van te zeggen, hetgeen men moet zwijgen, zwijgen zij dikwijls, hetgeen men moet zeggen. Zij spreken bijna niet, dan aan het oor fluisterende, en geven alles, wat zij zeggen, als geheim op, zelfs tot kleinigheden en loopende geruchten. Eugenius. Die menschen behooren niet tot de verstandigste klasse, want er zijn duizende zaken, op welke een ieder aanspraak kan maken. In die zaken zich geheim te gedragen, dit strijdt zelfs tegen de gezonde rede, dit is de burgerlijke maatschappij beleedigen, welke in eene onderlinge mededeeling van alle die dingen bestaat: dit is tegen openhartigheid en opregtheid zondigen, welke de banden der gemeenschap zijn, welke de menschen onderling, het zij door de spraak, het zij door brieven hebben. Men moet de kracht van het woord Geheim niet uit het oog verliezen, en, volgens plato, een onderscheid weten te maken tusschen hetgeen men zeggen en hetgeen men zwijgen moet. Ten andere, om een geheim als zoodanig wel te bewaren, is het geenszins genoeg hetzelve niet gemeen te maken: men moet zich zoo bezitten, dat ons geen woord ontglipt, hetwelk anderen doet gissen, dat men iets binnen houdt, of hetgeen zelfs te kennen geeft, dat men iets geheims weet. Aristus. Er volgt dus uit dit alles, dat de kunst van geheimhouden zich tot het zwijgen bepaalt. Eugenius. Het is niet genoeg zijne tong te beteugelen. Er zijn menschen, die bijna nooit spreken, maar men behoeft ze slechts na te gaan, en men zal weldra ontwaren, dat zij branden van verlangen, om | |
[pagina 324]
| |
te spreken. Anderen toonen op hun gelaat al wat zij in het hart hebben, gelijk aan een horologie, hetwelk van buiten toont hetgeen er van binnen is. Zoodanig zijn de onbedreven Staatspersonen, van welke een Wijze van onzen tijd getuigd heeft, dat men alle geheimen in hunne oogen verneemt, dat men er na den middag de bevelen in leest, welke zij voor den middag gekregen hebben. Somtijds verraadt ons eene aangenomene stilzwijgendheid. Een opslag van het oog brengt somtijds de gewigtigste zaak aan het licht. Men moet zich voor alle geheimhouding wachten: men moet de mond gesloten hebben, maar een openhartig en vrij gelaat vertoonen: zelfs moet men somtijds, door veel spreken, een geheim bedekken of smoren; eindelijk, men moet zich zoo gedragen, als of men geen geheim wist. Zij, die tot de geheimen van Vorsten worden toegelaten, moeten wel bijzonderlijk dezen regel in acht nemen, omdat zij door duizenden omringd zijn, die hen bij iederen stap gadeslaan. Aristus. Dit is te zeggen, dat men, om opregt geheimhoudend te wezen, schrander, of, om mij zoo uit te drukken, bij de hand moet zijn. Ik geloof zelfs, dat men, volgens u, van alle zonden en driften behoorde vrij te zijn. Eugenius. Men dient ten minste ingetogen, matig en meester van zich zelven te wezen, want alles, wat de rede ontstelt, maakt de tong los, en het is volgens den wijzen man onmogelijk, dat het geheim met den wijn kan zamenstaan. Aristus. Horatius komt daarin met hem overeen. Hij zegt: dat de wijn ons als op eene aangename en genoegelijke pijnbank brengt, welke de meest achterhoudende en verstandigste lieden tot spreken dwingt. Om die reden was het gebruik van wijn eertijds aan Koningen en Overheidspersonen verboden. Eugenius. Zoo die wet nog overal in kracht ware, er zouden weinige Duitschers gevonden worden, die niet van harte aan het Rijksbestuur vaarwel zouden zeggen. Aristus. Het geheim dus..... Eugenius. St! Dat woord, daar wij het bosch, die toevlugt van onze harten reeds ongemerkt zijn ten einde gekomen, moet, wil het dien naam Geheim | |
[pagina 325]
| |
behouden, door ons van stonde aan niet meer genoemd worden. Aristus. Wij weten dus beiden niets, dan hetgeen de wereld weet. |
|