Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 302]
| |
Bijdragen tot de verhandeling van den hoogleeraar Blumenbach, over opzettelijke of toevallige verminkingen aan het dierlijk ligchaam, enz.
| |
[pagina 303]
| |
alle met de ooggebreken des grootvaders behebt waren, de meisjes evenwel niet. - De tweede dochter van den voornoemden haas heette anna, en had insgelijks het gebrek van den vader niet. Zij baarde 7 kinderen: 4 meisjes en 3 jongens; van de laatste was slechts één daarmede behebt, in denzelfden graad als de grootvader. De derde dochter, welke met eenen zekeren pieter von stecher getrouwd was, heette magdalena, en had dezelsde omstandigheid der oogen, als haar overledene vader. Zij had toen ter tijd 7 kinderen, 2 meisjes en 5 jongens ter wereld gebragt, waarvan de twee laatste het ooggebrek der moeder hadden. Een daarvan, met name ferdinand, had de oogen zoo zwak als de moeder, zoodat hij van de studie moest afzien, hoe geschikt ook zijn hoofd daartoe was. Bij het licht, wanneer hij wegens zwakte der oogen om te lezen dezelve meer moest gevestigd houden, bekwam hij het gebrek van het dubbelzien (diplopia); ook als hij bij het helderste licht voor den spiegel stond, zag hij de beweging zijner oogen niet, die zich toch steeds als een slingeruurwerk bewogen, ofschoon een ander, als die nevens hem stond, deze beweging even zoo duidelijk in, als buiten den spiegel zag. Waarom moeder en zoon zulks niet zagen, weet ik niet te verklaren. Het is wel waar, dat geen mensch de beweging zijner oogen in den spiegel zien kan, als hij naar een punt heen ziet, dewijl hij op het oogenblik, als hij zien wil, zijn oogappel onbewegelijk stil moet houden, uitgenomen, als hij het hoofd draait, wanneer hij dan de beweging zijner oogen in den spiegel zien kan. De vader en moeder van den laatstgemelden jongen waren gezond en in het best hunner jaren, welgemaakt en groot; doch de vader had, ofschoon hij een zeer goed ruiter was, met zijn 21ste jaar het ongeluk, met een paard te vallen en het ploegbeen (os vomer) te breken. Daar men bij de genezing niet behoorlijk te werk ging, zoo bleef de neus iets plat en veroorzaakte hem eene schorre stem en gebrek aan reuk. Dit organisch gebrek had zich nu ook op al zijne kinderen voortgeplant, zoodat een zoon een dubbel gebrek van zijne ouders geërfd had, namelijk het | |
[pagina 304]
| |
gebrek der oogen van de moeder, en dat van den neus van den vader. Dit zonderling geval, dat in andere betrekkingen vele duizenden zijns gelijkens hebben mag, schijnt mij toch des te merkwaardiger boven vele andere te zijn, daar het erfelijke der oogen van den grootvader tot de kleinkinderen altijd in het mannelijk geslacht met menigvuldige wegblijving der eerste voortplanting voortgegaan is, zoo als dit bij de twee eerste dochters, ottilia en anna, gebleken is. De eerste voortplanting van dit organisch ooggebrek heeft geen geslacht verschoond, zoo als men aan de derde dochter, magdalena, gezien heeft; doch bij de tweede voortplanting schijnt zich de kwaal in de verborgene kiemen gedeeltelijk verloren en slechts meer aan het mannelijk geslacht vastgehecht te hebben. Ik make hier daarvan geen gewag, om het ontwikkelings stelsel (nisus evolutionis) der voorafgevormde kiemen tegen den Hoogleeraar blumenbach te verdedigen, want hij heeft veel te gewigtige bewijzen in zijn klein werkje over de vormdrift (nisus formativus) bijgebragt, maar het schijnt zich door het tegenwoordig geval te bevestigen, wat de beroemde haller zoo sterk verdedigde, namelijk, dat voor de bevruchting de kiem in het moederlijk ei reeds bestond; doch aan den anderen kant heeft dit geene plaats, daar de vrouw van den grootvader het organische gebrek der oogen niet had, bijgevolg is het ook in het tweede geval niet waarschijnlijk, daar de kinderen der tweede generatie van de eerste dochters des stamvaders van dien toestand vrij waren, en dan nog, zoo als boven is gezegd geworden, eenige jongens met het ooggebrek ter wereld bragten; terwijl daarentegen bij de derde dochter het organisch gebrek des vaders met den neus heerschte (proedomineerde), daar alle kinderen er mede behebt waren, en slechts twee jongens het gebrek der moeder hadden. De nieuwere Physiologen zien met regt de zaaddiertjes als eene bijzaak in het voorttelingsvocht aan, gelijk men ook zulks slechts toevallig in de groene stof van den Heere priestley aantreft, en dit, zoo als het mij toeschijnt, het eerst door den geleerden Natuurkundigen ingenhousz ontdekt is geworden. In | |
[pagina 305]
| |
den beginne van deze ontdekking was ik geneigd, het ontstaan dezer diertjes van zich zelve af te leiden, daar zij zich met zuiver gedestileerd water, in eene luchtledige ruimte met de stof voorbrengen lieten; daar nu evenwel de genoegzame bewijzen daarvan ontbreken, zoo ben ik ook in zoo verre daarvan afgestapt. Ondertusschen mag het ontstaan der Dieren, welke zich onmiddellijk paren, geschieden zoo als het wil, het is toch bij de grootere dieren zeker, dat elk geslacht een vocht heeft, dat ter vorming eener vrucht noodzakelijk is. Het is uit de natuur bekend, dat de aantrekking der zamenstelling alleen bij twee ongelijke ligchamen plaats vindt om een derde werkend voort te brengen; deze natuurwet is zoo zeker, dat men tot dezen tijd toe uit twee gelijkvormige ligchamen nog nooit een levendig heeft zien geboren worden, daar het bij twee gelijke ligchamen bij eene bloote opeenhooping (aggregatie) blijst; in zoo verre is het dus eene wet der noodzakelijkheid, dat het zaad des eenen van den anderen verschillend en vloeibaar zij, (corpora non agunt nisi sint soluta) om een volkomen zamengesteld (compositum) voort te brengen; hoe zwakker de opeenhooping van bijzondere deelen met elkanderen is, des te sterker is de aantrekking tusschen twee verschillende of vreemde ligchamen: bij voorb. tusschen het water en de opslurpende aarde, de loogzouten en de zuren, enz. Dat de laatste natuurvoortbrengselen bij hunne tezamenstelling vele verschillende zeer geregeld gevormde ligchamen voortbrengen, is bekend. Zonder twijsel heeft de Heer de la metterie, die mij voor 6 jaren te Parijs eene Verhandeling over het ontstaan der menschen door de kristallisatie gaf, daarop zijn stelsel gebouwd; daar ik evenwel deze Verhandeling op mijne reizen verloor, voor dat ik dezelve gelezen had, zoo kan ik ook van zijne geuite meening niets uitvoerigs zeggen. Nu ware hier tegen te werpen: als twee bijzondere zaadvochten, welke van verschillende natuur zijn, telkens een derde ligchaam moesten voortbrengen, zoo moesten reeds dikwijls bastaarden van menschen en dieren voortgekomen zijn. Doch daartoe, dat twee verschillende ligchamen een derde voortbrengen zouden, behoort telkens eene attractio electiva of uitgezochte, of keuraantrekking, en alsdan ook de behoor- | |
[pagina 306]
| |
lijke warmte en voedingsplaats of zachtheid van plaats of een Uterus, opdat de beide vochtige ligchamen de hun opgelegde gisting, voeding en uitzetting verkrijgen kunnen, en bij de aanschieting of vorming des voorwerps geene beletselen in den weg komen mogten. Het boven bijgebragte voorbeeld omtrent de zich voortplantende organische gebreken op de kinderen, schijnt duidelijk te bewijzen, dat de voorttelingstof zich steeds nieuw vormt en bij de aangeborene gebreken er nieuwe bijkomen, en zoo ook met de generatiën even zoo goed weder afnemen kan. Hoe gelijken niet de echte kinderen met de toenemende jaren den ouders? Welk een onderscheid bij een kind, dat in het 18de jaar, tegen een, dat in het 50-60 geteeld wordt. Doen en laten, alles wordt den ouden of jongen ouders gelijk. Hoe kenbaar is dit niet ook bij de dieren: bij voorb. bij de Paarden. Hoe diep zijn niet de oogholten bij een jong veulen, hetwelk door eene oude merrie geworpen is! Voor dat ik besluit, moet ik nog eene zaak, waarvan de Hoogleeraar blumenbach gewag gemaakt heeft, mede helpen bevestigen; namelijk, dat de besnedene Volken, die de Mozaïsche en Mahomedaansche Leere toegedaan zijn, dikwijls kinderen ter wereld brengen, die reeds besneden geboren worden, is mij niet alleen uit verhalen van Joden en Turken, met welke ik dagelijks omgang had, maar ook uit de ondervinding bij de verlossingen zelve bekend; ook heb ik dit tweemaal bij Christenkinderen aangetroffen, eene zaak, welke gewis reeds menigen Vroedkundigen zal voorgekomen zijn, die echter niet daarop gelet hebbenGa naar voetnoot(*). Wat de Christenkinderen betreft, weet ik niet of het door de ouders door de operatie der phimosis of | |
[pagina 307]
| |
paraphimosis op de kinderen is voortgeplant geworden, of dat het enkel een toeval (lusus naturoe) was. Joden en Turken, bij welke dus het geval niet zeldzaam voorkomt, ofschoon de besnijdenis bij beiden verschillende is, hebben voor dezen toestand geen' bijzonderen naam, zoo als men den Hoogleeraar blumenbach medegedeeld heeft. De Hebreër pleeg slechts alleen, zoo als het bij hem gebruikelijk is, het hoofdwoord voor het bijwoord te zetten, om dit toeval uit te drukken לוחם - דלוב, welke zich met Latijnsche letters ongeveer dus laat uitdrukken, namelijk: Noladmahul of geboren besneden. Bij de Joden wordt naar de ware Mozaïsche wet het kind op den achtsten dag na de geboorte besneden, al viel ook de Sabbath in, doch volgens de uitleggingen der Boeken mozes, namelijk van den Talmud, wordt een geboren besneden kind niet meer besneden, maar alleen naar het toompje toe, welke de voorhuid in de hoogte houdt, vanéén gescheurd, waartoe veel minder bekwaamheid, dan ter besnijding noodzakelijk is, behoort. De vanéénscheuring geschiedt echter nooit op den Sabbathdag, als dezelve acht dagen na de geboorte van het kind invalt, maar wordt uitgesteld. Ook hebben de Talmudisten de Besnijdeniswet bij het Israëlitische volk zoo zeer verzacht, dat als een vader twee zonen door de besnijdenis verloren heeft, de derde zoon niet meer behoeft besneden te worden, zonder dat hij uit abrahams schoot zal verstooten blijven. Dat vele kinderen door de Besnijdenis, alsook bij de Christenen door den Doop verloren gaan, is, helaas! bij beide geloofspartijen meer dan te zeker en algemeen bekend; is de Rabbi of Besnijder niet behoorlijk onderrigt, en zonder ondervinding, zoo als men dikwijls jonge knapen ziet, die deze belangrijke operatie in hun 13de jaar doen, dan verliest dikwijls menige vader zijnen eenigen zoon aan verbloeding, enz. Want het gemeene volk is altijd in den waan, dat eene uitoefening van den Godsdienst nimmer schaden kan, waardoor men alsdan alle daarop volgende kwade toevallen niet telt. Een Vorst diende dus daarop te laten letten, dat eerder behoorlijk besneden, dan behoorlijk gekeeld wierd, wijl het laatste niet, doch wel het eerste den Staat tot nadeel strekken kan. Bij de Mahomedanen heeft de Godsdienst-inprenting | |
[pagina 308]
| |
nooit kwade gevolgen, daar zij niet, naar de wetten van mozes, maar naar den wil van abraham, die zijnen zoon ismaël met het 13de jaar besnijden lietGa naar voetnoot(*), ook bij hen eerst in dezen ouderdom verrigt wordt; want zijn zoon izaak zien zij als een buiten den echt geteeld kind aan. Het zij zoo als het wil, de besnijdenis is in dezen ouderdom, wanneer het kind krachten en verstand heeft, zeer prijzenswaardig. Het nut, hetwelk zich de wetgever van deze Godsdienstgebruiken voorgesteld heeft, is ons niet bekend geworden, want mozes zegt: het moet den achtsten dag besneden worden; of het ter oorzake van de te lange voorhuid, welke ter bevolking in warme landen, waar deze toestand meer dan bij ons plaats heeft, hinderlijk zijn kan, dan of het met inzigt geschiedt, om deze deelen des te zuiverder te kunnen houden, of om gedeeltelijk de aangename gewaarwording te verminderen, is ons niet bekend geworden. Zeker is het, dat een van deze drie dingen, of alle te zamen de oorzaken daarvan warenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 309]
| |
Dusverre over de organische gebreken bij menschen. Nu ook een woord over die der dieren, die onafgebroken voortgaan, en bij een geslacht steeds als een hoofdkenteeken blijven. Bij voorb. de Kameel met zijn' bult onder de zoogdieren, de Kruisbek (Loxia curvirostris), de vlek op de oogen van den Beenbreker onder de vogelen, welke aristotelesGa naar voetnoot(*) het eerst, en bijna ook in alle behoorlijk opgemerkt heeft; bij de visschen het geslacht der Schollen (Pleuronectes), bij welke de oogen op eene zijde zijn, enz. Zouden deze dieren dergelijke gebreken, welke men met regt als eene verminking kan aanzien, niet in de eerste generatie verkregen en zoo voort steeds op hun geslacht voortgeplant hebben? Zoude deze vermoeding door genoegzame bewijzen waarschijnlijk kunnen gemaakt worden, dan ware het ook uitgemaakt, dat alle geslachten des aardbodems met een en niet met meerdere stammen aangevangen hadden. |
|