Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Mengelstukken.Dwaling en derzelver bronnen.a) Dwaling.Even gelijk de redeneerkundige waarheid alleen door het beoordeelen der voor of onderwerpen plaats vindt, even zoo vangt ook het tegendeel, de dwaling, niet eer dan met het oordeelvellen aan. De dwaling is derhalve altoos eene valsche of verkeerde oordeelvelling. Daar nu echter het verstand in zijne oordeelvelling door noodzakelijke wetten, door overeenstemming of tegenstrijdigheid, geregeerd wordt, zoo kan de dwaling op geene andere wijze in ons ontstaan, dan door den schijn der overeenstemming of der tegenstrijdigheid. Waarheid eischt doorgaande of algemeene en volmaakte overeenstemming. Eenzijdige of gedeeltelijke overeenstemming kan ook bij de dwaling plaats vinden, en kan ons verleiden iets voor waar te houden dat valsch is, wanneer wij met ons onderzoek niet diep genoeg doordringen, wanneer onwetendheid, onoplettendheid en eene al te groote vlugheid de tegenstrijdigheden voor ons verbergen. Ter opheldering hiervan willen wij eenige soorten van dwalingen opgeven en in overweging nemen. 1) Men schrijft eene zekere gewaarwording aan uiterlijke voorwerpen toe, of leidt dezelve daaruit af, welke nogtans enkel uit inwendige oorzaken voortkomt, en een bloot verschijnsel is uit de bijzondere gesteldheid van ons ligchaam en deszelfs werktuigen herkomstig, zonder dat er een daaraan beantwoordend of deze gewaarwording veroorzakend dadelijk voorwerp buiten ons aanwezig is. De bron dezer dwaling is het schijnbare der overeenstemming; eene gelijkheid van zulke levendige denkbeelden met het wezenlijk gevoel; gebrek aan ondervinding, hoedanig eene, door ziekelijke omstandigheden, hartstogten, aandoeningen en andere oorzaken zeer gevoelige en verhitte verbeeldingskracht, in hare beelden de levendigheid der gewaarwordingen kan nabootsen; en, overijiing in het oordeelvellen. | |
[pagina 290]
| |
Men onderzoeke derhalve bij ongewone verschijnsels, den toestand van zijn ligchaam en van zijn gemoed, en zie, of zich deze verschijnsels niet mogelijk uit zulke oorzaken volkomen laten verklaren. 2) Men blijft bij hetgeen zich oogenblikkelijk vertoont staan, en vestigt daarop zijne oordeelvelling, zijn onderzoek der ware natuurlijke gesteldheid, daar toch alleen het regelmatig doorgaand en bestendig voorkomen, dat men ook wel eens de ware gesteldheid der zake noemt, hiertoe geschikt en dienstig is; en het vergelijken van verscheidene gewaarwordingen van het voorwerp, met de ondervinding en de kundigheden van anderen daartoe vereischt wordt. 3) Wanneer men ook het regelmatig en bestendig voorkomen van iets kent, zoo is het eene tweede dwaling, als men meent, dat dit met de ware natuurlijke gesteldheid der zake zelve volmaakt eenerlei is, dat is, men schrijft de gesteldheid van den schijn, der gewaarwording, aan het voorwerp, of de zaak zelve toe, daar toch het uiterlijk voorkomen van het voorwerp slechts een uitwerksel, eene onderwerpelijke bepating van ons zelven is, waarmede de ware natuurlijke gesteldheid van het voorwerp vaak zelfs in het geheel geene overeenkomst heeft, maar als oorzaak, en wel als eene verwijderde oorzaak, van zulke uitwerksels, door raadpleging met anderer kundigheden, eerst moet afgeleid worden. Tot opheldering dienen de gewone denkbeelden over de kleuren der ligchamen. Wat anders is ook van deze dwaling de oorzaak, dan onkunde wegens den aard en de wijze, waarop de gewaarwording van de uiterlijke voorwerpen in ons verwekt wordt; eene schijnbare overeenstemming; eene overijlde oordeelvelling? 4) Wij brengen meer ter beoordeeling in onze gedachten, dan wij in der daad ontwaard hebben, dingen, die mogelijk niet eens kunnen ontwaard worden. Wij meenen te gevoelen, wat niet gevoeld wordt, of dat men niet eens gevoelen kan. Want wij weten, hoe de verbeeldingskracht, inzonderheid, wanneer zij door hartstogten verhit is, zeer veel van haren voorraad, vaak met zulk eene levendigheid daaronder mengt, dat men zonder eene naauwkeurige oplettendheid, zulks niet van datgeen, wat eigenlijk ontwaard wordt, onderscheidt. Men meent te zien en te hoo- | |
[pagina 291]
| |
ren, niet, hetgeen eigenlijk gezien en gehoord wordt, maar waarvan men voor het tegenwoordige het hoofd vol heeft, welk denkbeeld ons anderzins zeer gemeen isGa naar voetnoot(*), met een woord, datgeen, wat de tegenwoordige toon, waarop de ziel gestemd is medebrengt. Vervolgens zijn wij altijd genegen, om onze besluiten en vermoedens, die bij het eerste gevoel eenen plotselijken indruk op ons maken, mede in de beoordeeling van het verschijnsel te trekken, en zulks eene ondervinding te noemen. Inzonderheid is, wanneer wij ons na eenen langen tijd wederom eene gehad hebbende gewaarwording willen herinneren, ons geheugen zelden zoo getrouw, dat het ons de zuivere volledige ondervinding weder in haar geheel voorstelt, zonder dat de verbeeldingskracht daar iets bij zou voegen, en door vermoedens en besluiten de gapingen en duisterheden zou trachten te herstellen, welke door lengte van tijd ontstaan zijnGa naar voetnoot(†), gelijk toch in het algemeen de verbeelding steeds bezig is, om van een duister en onduidelijk beeld, door bijvoegsels uit haren voorraad, een dat klaarder en duidelijker is, te maken. Op deze wijze ontstaan er vele insluipende misslagen (vitia subreptionis), dewijl men meent te ondervinden, hetgeen men niet gewaar wordt, of hetgeen men niet eens kan gewaar worden. Om dit laatste des te beter te verstaan, is het in het bijzonder nog aan te merken. 1) Het nietbestaan eener zaak, die in der daad niet bestaat, kan niet gevoeld, noch onmiddellijk door de ondervinding bewezen worden. Wij kunnen voor ons zelven bewust zijn, dat wij iets niet gevoelen, maar wij kunnen niet gevoelen, dat het niet bestaat. | |
[pagina 292]
| |
Nogtans zijn wij geneigd van het nietgevoelen tot het nietzijn te besluiten, en dit eene ondervinding te noemen, daar evenwel dit besluit slechts in zoo verre doorgaat, als men verzekerd is, dat de zaak, indien zij werkelijk bestond, uit krachte van hare gesteldheid, en van den graad der opmerkzaamheid, dien wij in het werk stelden, om ze te gevoelen, noodzakelijk moest gevoeld worden. 2) De oorzaken, als oorzaken, kunnen nimmer gevoeld worden, maar, dat iets de oorzaak is, moet men uit de omstandigheden besluiten. 3) Het toekomende laat zich niet gevoelen, maar, wanneer wij iets, dat aanstaande is, voorgeven, inzonderheid, inwendig te gevoelen, zoo zijn zulks slechts vermoedens, gevolgtrekkingen uit het verledene of tegenwoordige. Door middel van deze aanmerkingen kunnen wij vele openbare, insluipende misslagen, zoowel bij uit als inwendige ervaringen, schier van voren (a priori) ontdekken. Het inwendig gevoel leert ons zekere denkbeelden en derzelver gesteldheid, zekere bewegingen of aandoeningen van het hart, enz. kennen. Doch de werkende oorzaken dezer veranderingen gevoelen wij niet, maar deze moeten uit redenering of getuigenissen opgemaakt worden. 4) Men geeft aan het ontwaarde eenen oneigenlijken, eenen verkeerden naam, waaraan inzonderheid onkunde in de taal, gebrek aan volledige met de woorden te verbindene denkbeelden de schuld heeft. Daar van daan komt het, dat wij, wegens eene geringe gelijkheid of overeenkomst, dingen, die zeer onderscheiden zijn, voor eenerlei houden en met verkeerde namen bestempelen. Deze dwaling, die in het begin slechts de woorden schijnt te betreffen, treft naderhand zelfs al spoedig ook de voorstelling of het denkbeeld der zake zelve, en de overige daarover gemaakte oordeelvellingen. 5) Men verandert enkele weinige ontdekkingen of ondervindingen te schielijk in algemeene grondstellingen, zonder aan het individueel te denken, hetwelk niet aanstonds een overeenstemmend (analogisch) besluit tot andere, of alle hieraan gelijkende gevallen, gedoogt. | |
[pagina 293]
| |
6) Wij dwalen het liefst bij onze oordeelvelling over de oorzaken van een verschijnsel, dewijl wij nu eens enkel van het bijeenzijn, of op elkander volgen tot eene verbindtenis, waarbij het eene het gevolg van het andere is, besluiten, daar nogtans de dingen slechts toevalliger wijze, of door gemeenschappelijke oorzaken naar tijd en plaats kunnen verbonden zijn; - dan weer onder verscheidene mogelijke oorzaken de eene terstond bepaaldelijk aannemen, zonder de overige aan eene zijde gesteld te hebbenGa naar voetnoot(*); - of eindelijk ons ook hier, in ijdele klanken en woorden verwarren. Het afgetrokken denken over, of het afgetrokken denkbeeld van gewaarwordingen of van dadelijke voorwerpen schijnt ons wel niet tot onmogelijke en tegenstrijdige denkbeelden, en, terwijl wij deze voor mogelijk hielden, tot dwalingen te kunnen voeren, dewijl datgeen, wat wij ons afgezonderd voorstellen, in de dadelijk bestaande dingen aangetroffen wordt. Maar desniettegenstaande is het 1) eene dwaling, die men ook hier ligt zou kunnen begaan, wanneer men van dingen, die zich in ons denkbeeld scheiden, en ook door woorden laten onderscheiden, zich verbeeldt, dat zij ook buiten ons denkbeeld, het een zonder het andere mogelijk zijn. Bij voorbeeld, wanneer men zich een voorwerp zonder vermogen, een vermogen zonder voorwerp, eene dadelijke uitzetting zonder kracht als mogelijk wilde verbeelden. De schijn der waarheid is hier, dat, dewijl de dingen zich door verschillende woorden, in de gedachten, scheiden laten, zij zich toch ook wel, buiten de gedachten, van elkanderen zouden laten afzonderen. | |
[pagina 294]
| |
2) Is het verder eene dwaling, wanneer men meent, dat datgeen, wat van de afgezonderde minder bepaalde begrippen als mogelijk geldt, ook even zoo in concreto, omtrent de werkelijke en meer bepaalde dingen, in welke het afgetrokken begrip aangetroffen wordt, mogelijk is, zonder te bedenken, dat met het aantal der bepalingen, de mogelijkheid der tegenstrijdigheid toeneemt. 3) Terwijl men de afgezonderde of afgetrokkene begrippen met elkanderen vergelijkt, en ze tot nieuwe begrippen en oordeelvellingen verbindt, zoo pleeg het uit gebrek aan de noodige klaarheid en duidelijkheid in de begrippen, die zamengevoegd stonden te worden, vaak te gebeuren, dat ons ook hier een schijn van overeenstemming of der tegenstrijdigheid misleidt, dat wij begrippen verbinden, die elkander vernietigen, en andere, die zeer wel bij elkanderen konden gevoegd worden, voor tegenstrijdig houden. Dit leidt ons tot eene beschouwing der verzonnen of zelfuitgedachte begrippen. 1) Kan men deze begrippen toetsen met behulp der ondervinding, gedeeltelijk door op te merken, of niet veelligt dergelijke zamenvoegingen in de dadelijke wereld worden aangetroffen, of ten minste zulke gevallen, die, wat de hoofdzaken betreft, met de uitgedachten eenerlei zijn; gedeeltelijk door proeven te nemen, of zich dergelijke begrippen tot wezenlijkheid laten brengen. 2) Door eene naauwkeurige ontwikkeling der zamengedachte kenmerken, terwijl men toont, dat noch de bestanddeelen van het begrip in zich zelve iets onmogelijks zijn, noch ook eenig kenmerk iets bevat, hetwelk het andere, of iets in het andere, vernietigt. 3) Terwijl men uit het begrip zelve allerlei gevolgen trckt. Zoodra daaruit een eenig onregtmatig gevolg voortvloeit, is het begrip of denkbeeld onmogelijk en tegenstrijdig. Men ziet echter gemakkelijk in, dat deze proef meer dient om te bewijzen, dat een verzonnen denkbeeld of begrip onmogelijk, dan dat het mogelijk zij. 4) Wanneer men uit het tegendeel ongerijmde gevolgen trekt, dat is te zeggen: voor zoo verre het | |
[pagina 295]
| |
begrip niet mogelijk zijn mogt, zouden andere uitgemaakte waarheden daaronder lijden. 5) Wanneer men in staat is, om den aard der mogelijkheid van het begrip aan te toonen. | |
b) Derzelver bronnen.Na deze voorloopige opheldering van het begrip of denkbeeld der dwaling, zullen wij nu eenige beschouwingen der voornaamste bronnen, waaruit de dwaling ontspringt, laten volgen. De algemeenste bron is zekerlijk wel de overijling in het oordeelvellen, dat is te zeggen: wanneer wij zonder genoegzaam onderzoek een oordeel vellen, en ons telkens met den schijn der waarheid vergenoegen. Doch vanwaar deze overijling, vanwaar dit al te groot vertrouwen, die al te groote aantrekkelijkheid en gevoeligheid omtrent eenen blooten schijn van waarheid? Vanwaar deze schijn van waarheid zelve? De oorzaak van de overijling in het oordeelvellen ligt of in de onkunde aangaande datgeen, wat tot het onderzoeken en toetsen der waarheid behoort, of in gebrek aan genegenheid van den wil, om van deze kunde met alle getrouwheid gebruik te makeu. Derhalve rekenen wij onder de bronnen, waaruit de dwaling ontstaat: 1) Onkunde in al datgeen, wat tot kennis der waarheid, en tot vermijding van dwaling in opzigt tot de ondervindingen, grondstellingen, bewijsbare kennis door gevolgtrekking en getuigenis, en wat ter zekerheid en waarschijnlijkheid gevorderd wordt. Onkunde aangaande de verleidelijke afwegen, op welke men in dwaling vallen kan. Deze kennis brengen wij niet mede op de wereld, en daarom moeten wij allen eerst door eenige schade, door het inzien van zekere begane dwalingen, en door opmerking van de wijze, hoe wij daarin geraakten, wijs worden. Van tijd tot tijd vormen wij ons, door eigene ondervinding, eene zekere natuurlijke redeneerkunde (logica), waardoor wij het ware van het valsche onderscheiden. Doch deze strekt zich niet verder uit dan onze ondervinding en waarnemingen, gevolgelijk niet tot alle gevallen, en dewijl het bovendien altijd beter is, vooraf de klippen te kennen, op welke men schipbreuk kan | |
[pagina 296]
| |
lijden, zoo ziet men hieruit op nieuw het voordeel der geoefende boven de enkel natuurlijke redeneerkunde. Maar zeker heeft 2) De wil van den mensch, zijne gemoedsgesteldheid, ook hebben zijne wenschen en neigingen altijd wel het meeste aandeel in het verwekken zoowel als in het voeden en aankweeken der dwalingen. Eensdeels zijn vele menschen veel te traag om zich met een mocijelijk, geest en ligchaam vermoeijend, onderzoek der waarheid bezig te houden. Dat het gemakkelijkst te bevatten is, wordt bij hen de maatstaf der waarheid, en de kortste weg, om tot eene wetenschap te geraken, is hun het meest welkom. Zij laten anderen voor zich denken, praten hen na, en vergenoegen zich, wanneer zij voor hunne begrippen aanzienlijke voorgangers en zegsmannen vinden. Op den eersten schijn der waarheid, die zich voor hen vertoont, vallen zij bij, maar even zoo schielijk verdringt een ander den eersten, en zij gelijken aan een riet, dat door den wind heen en weer geslingerd wordt. Ja, velen zijn zoo zinnelijk, dat hun alle begrippen onverschillig zijn, en de waarheid dunkt hun geen wezenlijk deel der menschelijke gelukzaligheid, of van hunne geestelijke volmaking uit te maken. Anderen drijft eene op zich zelve niet te berispen begeerte, om veel te weten, of een zekere hoogmoed, om zich den glans eener uitgcbrcide geleerdheid te verschaffen, aan, om ook altijd den kortsten weg te verkiezen, ten einde hunnen voorraad spoedig te vermeerderen. Ook zij, praten derhalve anderen na, beschouwen alle dingen te vlugtig en met te groote haast, en hebben het geduld niet om lang en aanhoudend over eene zaak na te denken. Want zoo dikwijls zij bij een voorwerp moeten vertoeven, zien zij zulks voor een verlies van tijd aan, waarin zij nog eene menigte andere kundigheden hadden kunnen opzamelen. Maar de wil van den mensch wordt nog op eene andere wijze, eene bron, waaruit vele dwalingen ontspringen; namelijk uit kracht van het belang, dat wij in eenig begrip stellen. Wij wenschen reeds vooraf, dat wij het een of het ander waar of valsch mogen bevinden, dewijl zulks onze neigingen, onze overige begrippen en vooroordeelen, met welke vaak nog een | |
[pagina 297]
| |
ander belang, vaak echter geen ander, dan dat het de onze zijn, verbonden is, streelt, of tegenstreeft. Men heeft reeds vooraf voorgenomen, een zeker gevoelen te verdedigen of te wederleggen. Wat kan hiervan anders het gevolg zijn, dan eenzijdige denkbeelden nopens de zaken, die wij slechts van dien kant beschouwen, waar zij aan onze wenschen, onze gelief koosde neigingen en denkbeelden beantwoorden, terwijl wij ons daarentegen zorgvuldig wachten, om die zijde te ontdekken, waar zij omtrent onze wenschen en neigingen geen al te gunstig antwoord mogten beloven. Al de gronden, die ons mogten verontrusten, verschijnen slechts, dewijl wij alleen eenen vreesachtigen en vlugtigen blik daarop werpen, in een flaauw licht. Alle twijfelingen omtrent de waarheid zijn ons, daarentegen, welkom, en vertoonen zich in de sterkste kleuren. Wij zijn regt bezig met ons zelven te bedriegen, naardien de dwaling ons al te lief is. Wanneer dergelijke lieden eerst met overtuiging bedachten, dat hetgeen eens waar is, waarheid blijft, eenwig waarheid, ook met al hare gevolgen voor hen waarheid blijft, zij mogen ze zien willen, of niet, dan zou hun het eenige middel tegen zulk een zelfbedrog, liefde tot waarheid, die voor alle onderzoek en het daarvan afhangend flotvonnis, omtrent de zaak zelve, geheel onverschillig is, met goed gevolg aangeprezen kunnen worden. Het is nu bijna niet noodig, in het bijzonder aan te toonen, hoe de driften en hartstogten vaak eene bron der dwaling worden. Want behalve dat zij de verbeeldingskracht in beweging brengen, dat zij haar ter voortbrenging van zoo vele insluipende misslagen, om eene zaak te vergrooten, om ze goed, of kwaad te doen voorkomen, met hersenschimmen en ijdele inbeeldingen bezwangeren, bepalen de driften en hartstogten ook de zijde, van welke men de zaak het meeste beschouwt. Alleen zulke denkbeelden, die aan de driften en hartstogten voedsel geven, verkrijgen door den tijd een zeker regt, om zich in het openbaar te wagen, al de overigen worden in hunne geboorte gesmoordGa naar voetnoot(*). In dier voege veroorzaken | |
[pagina 298]
| |
zij wederom enkel eenzijdige denkbeelden, en ontrooven der ziele die onpartijdigheid en bedaardheid, welke ons in het onderzoeken der waarheid bij iedere schrede moet verzellen. Men zie slechts, wanneer hoogmoed, vrees om ons aanzien, of andere voordeelen te verliezen, ons opeischen, om onze eenmaal beweerde begrippen te verdedigen; of wanneer wij, in de engte gedreven, geenen verstandigen uitweg voor ons zien, tot welke ongerijmdheden wij ons dan door de hitte der hartstogten laten verleiden, en hoe zich dwalingen op dwalingen stapelen. Wanneer wij met haat of liefde jegens iemand zijn vooringenomen, en wij zijne handelingen, oogmerken, redeneringen en begrippen onderzoeken, hoe zeer is dan niet iedere schijnbare overeenstemming en de gelijkheid met eenmaal aangenomene denkbeelden toereikend voor ons, om onze begrippen voor waarheid te houden! 3) Wat de verbeeldingskracht, die aartslogenaarster, gelijk search haar in eenen filosofischen ijver noemt, niet al voor hersenschimmen kan verwekken, hoe zij de zuiverheid onzer gewaarwordingen en van onze ondervindingen vervalscht, welke verwarring zij ook bij het afgetrokken denken aanrigten, hoe zij door eene al te overdrevene teekening der beelden, door het inmengen van al te bijzondere en individuele bepalingen, aanleiding tot schijnstrijdigheden en twijfelingen geven, en de kennis der waarheid tegenhouden kan, is reeds meermalen aangetoond. 4) Dat ook de gebrekkige uitdrukking onzer gedachten, de onvolkomenheid en het misbruik der woorden eene bron is, waaruit de dwaling voortkomt, weet men ligt bij ondervinding, en is ook reeds dikwijls bewezen. 5) Maar inzonderheid verkrijgen de dwalingen een hoogst bedriegelijken schijn van waarheid, door de overeenstemming met zekere andere bereids ingewortelde dwalingen en vooroordeelen, gelijk daarentegen | |
[pagina 299]
| |
al datgeen, wat met zulke vooroordeelen, die eenmaal ons vertrouwen bezitten, in geene goede verstandhouding is, zich tot de klasse der dwalingen moet laten verwijzen. In den uitgestrektsten zin zijn vooroordeelen zulke begrippen, die men zonder genoegzaam onderzoek aangenomen heeft, en in zoo verre leidt niet ieder voordeel ons in dwaling. De ware Godsdienstige kennis van vele menschen is in die beteekenis vooroordeel, en zij waren in der daad te beklagen, wanneer deze kennis naar den aard en de gesteldheid van haren oorsprong, en niet meer naar haren inhoud, of naar den graad der overtuiging werkte, welke door het gezag vaak zoo sterk worden kan, als door eigene kennis en eigen inzigt. In eenen meer bepaalden zin zijn vooroordeelen verkeerde stellingen, die men zonder behoorlijk onderzoek als waar aanneemt. Op deze wijze is iedere verkeerde stelling, iedere dwaling een vooroordeel, een oordeel geveld alvorens een toereikend onderzoek te doen. Zullen derhalve de vooroordeelen als eene bijzondere en van de overige verschillende klasse van dwalingen beschouwd worden, zoo moet men in den engsten zin, dit onderscheid op deze wijze bepalen, namelijk: dat het algemeene verkeerde stellingen zijn, welke in praktijk komen, dat is te zeggen, op welke wij in ons denken en handelen verder voortbouwen. De vooroordeelen ontspringen over het algemeen met de dwalingen uit eenerlei bronnen. Zij worden echter oorzaak van andere dwalingen, niet alleen in zoo verre zij aan dezelve, door de overeenstemming met haar, den schijn van waarheid geven, maar ook in het bijzonder, in zoo verre zich, wanneer zij midden in hare verschansingen aangetast worden, met de hartstogten haar vereenigen, en alzoo met vereenigde krachten tegen het gezond verstand te veld trekken. |
|