| |
Bij Jezus hemelvaart.
Zijt welkom Godlijk glorieseest.
Triomf! de menschheid ziet zich kroonen
Met stralen der volmaaktheid gods.
Juich, Aarde! juich, zing jubeltoonen.
De dood heeft geen verschrikking meer.
Knielt, Christnen! knielt aanbiddend neêr:
Een menschenzoon is god, is Heer der wentlende aarde.
Triomf! Hij schonk der sterflijkheid
Een zachte, een edle majesteit;
Terwijl Hij de eeuwigheid voor 't zinlijk oog verklaarde.
Geen zwarte nacht omhult uw lot,
O Sterfling, Telg des Eeuwgen! langer.
Verganklijkheid is 't morgenwaas:
Elk uur is van ontwikkling zwanger.
De zon der waarheid schittert grootsch.
Heeft jezus niet het rijk des doods
| |
| |
In 't Godlijk par adijs der vrije ziel herschapen?
Heeft Hij de grafrust niet gewijd,
Om eens, van angst en smart bevrijd,
Den droomloos kouden slaap des loggen stofs te slapen?
Hij, 's menschenzoon, Hij 's werelds god,
Hij is gestorven; maar herleefde.
Hij trad verheerlijkt uit zijn graf;
Terwijl de ontroerde schepping beefde.
Toen praalde in 't stof de majesteit
Der Godlijk schoone onsterflijkheid:
De onzigtbre wereld werd geschetst voor sterflijke oogen.
De rede, vaak misleid door ijdlen waan,
Zag 't nimmer eindigend bestaan.
Der menschheid nu gegrond in 't liefdrijk alvermogen.
Doch rijs, rijs hooger mijn gezang!
De sterfling volgt hier englentoonen.
'k Zie 't speeltuig, vaak den dood gewijd
Met 's levens eeuwge bloesems kroonen.
Triomf! 'k vier jezus hemelvaart.
Knielt, Serafs, om gods troon geschaard!
Gij moet uw oog, hoe rein, voor 's Eeuwgen glans bedekken;
Maar nu de menschheid zegepraalt,
Ziet gij, door zachter licht omstraald,
Des Nooitgezienen beeld geteekend in haar trekken.
Triomf! 'k vier jezus hemelvaart,
Zijne intrede in de onzigtbre wereld.
Zijn pad, met gloriepalm bestrooid,
Is door volmaaktheidsdauw bepereld.
De nacht verdween. 'k Zing jezus lof.
Gods akker toch is 't zinlijk stof:
Daar kiemt het heerlijk zaad, dat eeuwig vrucht moet dragen.
Vier, Sterfling! vier uw zegepraal.
Uw brekend oog zal d'eersten straal
Des eeuwgen morgenstonds van achter 't graf zien dagen.
Juicht, Christnen! 't nachtvol uur des doods
Wordt ons des eeuwgen levens morgen.
Slechts door een wolk, met glans bemaald.
Leeft jezus, voor ons oog verborgen.
Wat weent gij, Treurenden! Hij leeft!
Zijn liefde, die uw schuld vergeeft,
Wenkt u, vol broedermin, o juicht, juicht zelfs in 't lijden,
Uit elken traan der stille deugd
Ontluikt een bloesemknop der vrengd;
De hoop dauwt edlen moed; de kroon wacht u na't strijden.
| |
| |
Hij ging ons voor op donkre paden;
Daar plantte hij den levensboom,
Wiens vruchten 't magtloos hart verzaden.
Hij ging ons voor, maar Godlijk groot,
In 't schaduwdal van smart en dood;
Daar deed zijn bloed voor ons de vredepalmen groenen.
Hij ging ons voor in heerlijkheid.
Zijn trouw, die ons ter glorie leidt,
Moet ons, in 't vreeslijkste uur, met ramp en leed verzoenen.
Zijt welkom, dag der Hemelvaart!
Zacht blaast ge op groene heuveltoppen,
Beglanste zoon des tijds! elk dal
Groet u, getooid met bloesemknoppen.
Zijt welkom, dag, eens grootsch gevierd!
Toen heel natuur, met glans versierd,
Den hoogsten gloriezang, die immer klonk, herhaalde;
Toen jezus rijkstroon werd gesticht,
In 't eeuwig, 't ongeschapen licht,
En 't koor der Serafs op deez' heilvolle aarde daalde.
Verbeelding zweeft met englenvlugt,
Bij 't suizen van olijf en palmen.
'k Hoor nog den gouden citertoon
Der zaalge kindren gods weêrgalmen.
Daar treedt Vorst jezus grootsch den top
Des groenenden Olijfbergs op.
Elk morgenkoeltje waait hem Edens geuren tegen.
De schepping juicht hem te gemoet;
Heel 't landschap zwemt in rozengloed.
Hij ademt geest en kracht; zijn hart dauwt broederzegen.
Triomf dan Christen! juich, elk uur
Moet u ter wolkenkoets verstrekken.
Ja, 't sterven is uw hemelvaart;
De tijd moet u aan 't oog onttrekken.
De dood, die ons geluk voltooit,
Sluit, met een' bloesemkrans getooid,
De onzigtbre wereld, als een jonge Cherub, open.
O god! ras breekt dat feestuur aan.
Ras vloeit in 't stof mijn laatste traan.
Triomf! dit zwoegend hart blijft op verlossing hopen.
|
|