| |
Aan het geboorteuur.
Natuurgenooten! 'k zing 't voor ons gewigtvolste uur;
Uit tallooze eeuwen, vol bedoeling, uitgekozen,
Door Hem, die tijd en lot aan eeuwige orde boeit;
'k Zing 't grootsch geboorteuur, nog bekranst met Edens rozen.
O kon de dichtlier, schoon door 't waas der sterflijkheid
Zoo vaak ontspannen, reeds, met stille majesteit,
Haar galmen huwen aan der Serafs gouden snaren,
Dan volgde ik 't wordingslied, van sfeer tot sfeer herhaald,
Zoo lang des Eeuwgen Geest, met heerlijkheid omstraald,
Nog 't leven ademt, en het niet gods kroost doet baren.
| |
| |
Wee u, rampzaalgen, die 't geboorteuur zinloos vloekt!
Gij, die door 's Eeuwgen trouw noch zelfsgevoel verteedert.
Uw' Schepper lastrend hoont, de zucht voor 't aanzijn smoort,
En u beneên den worm, dien gij vertrapt, vernedert:
Ja wee u, sterfling! in wiens boezem 't misdrijf knaagt,
Gij, die 't geweten, dat u voor Gods vierschaar daagt,
In de onaanwezenheid, vol wroeging, poogt te ontvlieden.
Gewis, 't geboorteuur is voor u met 's afgronds nacht
Omhuld, hoe martelt u eene eeuwge levenskracht!
Wat kan uw zwarte ziel in 't sterfuur laafnis bieden?
Maar gij, gij Eedlen! die uw waarde als mensch gevoelt,
Gij, die de aanwezenheid, vol naamloos rein genoegen,
Den vollen oceaan van 's Eeuwgen wellust noemt
En door verrukking 't hart bij elk genot voelt zwoegen.
't Geboorteuur is voor u de scheemring van een zon,
Die, grootscher nog dan 't licht, dat de aarde omstraalt, begon;
't Is 't scheemren van een zon, die nooit in de avondkimmen
Verzinkt; een zon, die hier, door 't waas der sterflijkheid
Bewolkt, haar' luister als de dag der lente spreidt;
Maar eeuwig, eeuwig naar 't volheerlijkst punt blijft klimmen.
Uw ziel stemt in mijn lied, dat juichend zich verliest
In 't galmend feestgezang der zaalge onzigtbre wereld,
Die 't grootsch ontwikklen van gods plan, aanbiddend viert.
God! welk gevoel! dees traan, die 't speeltuig stil bepereld,
Ook deze dankbre traan is lofzang in uw oog.
Aanbidding voert mijn' geest van 't stervend stof omhoog,
Om als een reine duif in 't wolkloos licht te zweven.
Waar ben ik? Neen, 't is nacht; ik ween slechts door gevoel;
Maar 'k ben aanwezig; 'k juich; 'k aanbid uw heerlijk doel,
O Schepper! Vader van mijn eindloos dagend leven!
Welk denkbeeld, sterfling! ons bestaan praalt in 't heelal
Niet als de zonnen, die ontvlammen en verdooven;
Maar als Gods weêrglans, als volmaaktheids morgenster.
Triomf! geen Seraf streeft uw waarde, o mensch! te boven.
Neen, godlijk zijn we in Hem, die stierf, maar eindloos leeft,
In Hem, die dood en graf, juich mensch! geheiligd heeft
Tot glorietrappen. die naar 't heerlijkst lot geleiden.
Juich, jezus, 't zigtbaar beeld des Eeuwgen, is een mensch,
Is mijn natuurgenoot! Geen Seraf ziet zijn' wensch,
Hoe rein, hoe uitgebreid, ooit dat genot bereiden.
| |
| |
O menschlijke natuur! gij ziet uw majesteit
In jezus, in uw' Vorst, door schittrende koralen,
Der eeuwge liefde, grootsch 't aanbiddend lied gewijd.
Reeds hier, in 't sterflijk stof, hier spieglen zich de stralen
Van gods volmaaktheid; hier is 't edelst zingenot
Met reine schakels vast aan 't naamloos heerlijk lot,
Bestemd voor wezens, die Gods lusthof hier bewonen;
Die, zalig door den gloed van 's Eeuwgen liefdevuur,
Dat levenwekkend vlamt op 't outer der natuur,
Hun godlijke af komst door 't verhevenst weldoen toonen.
't Geboorteuur opent ons het paradijs der vreugd,
Waar onschuldsengel, zacht gehuld in 't morgenblozen,
De reine menschenziel, die de onaanwezenheid
Ontsluimert, minzaam strooit met 's levens lenterozen.
De ondankbre noemt deze aarde een rampvol tranendal.
God, de eeuwge liesde zelf, is Vader van 't heelal;
God zag zijn werk; 't was geed; niets, niets was onvolkomen,
Volmaakt was heel dit rond berekend voor den mensch.
Drenkt niet een wellustbron der wijzen edlen wensch?
En toch zoude uit gods liefde een vloed van jamren stroomen!
Neen 't wislend leven lacht den jongen sterfling aan,
Gelijk het rozenblos des blijden daagraads de aarde.
In de eerste noodkreet pleit natuur voor ons belang.
Zelfs is onnoozelheid de tolk van 's menschen waarde.
In elke dierensoort, drijft de ingeschapen drift,
Of gods natuurwet zelf, het aanzijn ingegrift,
't Geboren schepsel naar 't genot er voor berekend;
Maar, edle vrije mensch! god heeft uw zeltbehoud,
Eer nog uw rede waakt, de ontferming toevertrouwd,
En in uw magtloosheid zijn hoog bevel geteekend.
Dat hoog, dat wijs bevel wordt door elks hart verstaan.
Hoe treffend spreekt natuur, in de afgebroken klagtjes
Van 't jong, van 't hulploos kind? Elk trekje vleit om zorg:
Zelfs dolle wraak bezwijkt voor teedre kinderlachies.
Ja, 't mollig handje streelt, bij 't klimmend lijfsgevaar,
Den moorddolk uit uw vuist, o woedende barbaar!
Gij, die de moeder slagt en in haar bloed doet smoren,
Gij spaart den zuigling, daar hij zorgloos lacht of schreit.
Welsprekend is de taal der stomme onnoozelheid,
Die zich bij Kanibaal, en Christen grootsch doet hooren.
| |
| |
't Is waar, 't geboorteuur, dat, met 's levens licht omstraald,
Den jongen sterfling, als op rozenkleuren vleuglen,
Geheel bewustloos, in 't genietend aanzijn voert,
En door der dooden stof zijn vlugt niet laat beteuglen;
Dat uur voert ook den mensch het sterfuur te gemoet,
En werpt het stoflijk hulkje op wislings woesten vloed,
Een vloed, waarop de jeugd, waarop de grijsheid wiegelt;
Maar in wiens donkren schoot de schoonste parel groeit,
Het waar, het hoogst geluk, wat ramporkaan ook loeit.
Ik juich, daar de eeuwigheid zich in de golven spiegelt.
Nu eens is 't levensuur met grafrust reeds omschaauwd,
En ligt het magtloos wicht, welks pas ontloken bloesem
In 't eerste lachje, dat zijn hartje omwaait, verwelkt,
O dood! vertrouwlijk, ter ontbinding, aan uw' boezem.
Dan eens is 't zalig uur, dat elk vol blijdschap groet,
Door 't zinlijk levensvuur gehuld in zuivren gloed,
En drenkt der oudren ziel uit 's Eeuwgen wellustbronnen.
Maar 't zij zich 't sterflot aan den eersten adem hecht;
't Zij, tusschen wieg en graf, een wentlende eeuw zich vlecht,
In 't grootsch geboorteuur, is des aanzijns vreugd begonnen.
Dat uur zal eeuwig, schoon 't, o zielbedwelmend Niets!
In uwen afgrond, met al de eeuwen, moet verzinken,
Voor 't oog der zaalgen, als de weêrglans van een ster,
Die heerlijk onderging in zwarte neevlen, blinken.
Ja, eeuwig zal de ziel, die door verrukking gloeit,
Bij elken danktoon, die de gouden harp ontvloeit,
Nog de eerste flikkring van 't genietend aanzijn zeegnen;
Triomf! die flikkring dwingt mij 't vrolijkst loflied af,
't Zij rampspoeds nachtstorm woed', 't zij, op den weg naar 't graf,
En hoop en zingenot uit morgenwolkjes reegnen.
Mensch! uw geboorteuur wekt verrukking, wekt ontzag;
't Is de eerste schakel van die onafzigtbre keten,
Die, vol bedoeling, zich in de eeuwigheid verliest,
Wiens lengte 't vlammnnd oog des Cherubs niet kan meten.
Het alziend oog, waarvoor de nacht der toekomst vliedt,
Daar 't met een' blik 't geen is en was en zijn zal ziet;
Dat oog ziet levens, in een punt des tijds, ontvlammen,
Waardoor nog 't laatst geslacht zijn welvaart ziet vermeerd,
Waardoor zelfs eeuwen lang, 's lands ramp wordt afgeweerd,
Ja, waaruit volken, die gods plan ontwikklen, stammen.
| |
| |
Wie schetst het oogenblik waarin 't verrukt gevoeî
Zoo rein, zoo zalig juicht: Daar is een mensch geboren!
Ach 't zwoegend moederhart, dat slechts door tranen spreekt,
Wordt dan geëerbiedigd door Gods glansrijke Englenkoren.
Ook 't schuldloos moederhart sloeg zalig door genot,
Toen de eerste zwakke kreet van een Iscariot
Het bange barenswee in paradijsslaap suste.
Verrukt juichte agrippyne en zegende de Goôn,
Toen haar nog bleeke mond, in haar' onnooslen zoon
Den afschrik der natuur, haar' moorder, welkom kuste.
De blik des Eeuwgen spreidt verschrikking door den nacht
Der toekomst, waar hij rust op 's boozen gruweldaden;
Maar ook die zelfde blik spreidt vrede en godlijk licht
In 't wolkloos ruim verschiet, op 's vromen edle paden.
Vol zaalge harmonij, o god! stemt heel natuur
Met reine moedervreugd, die in 't aandoenlijkste uur,
Na de uitgestane smart, in 't volst genot mag roemen;
't Zij dan 't geboorteuur, bij den troon of in de hut,
Het menschelijk geluk van gouden vleuglen schudt,
De zaalge kraamkoets praalt met Edens lentebloemen.
Toen eenmaal de Echtvriendin van herder isai
Haar telgje op lamrenwol, op mos of rozen vleide,
Toen eens de moeder van een' dappren willem tel,
Haar zoon in 't heldenschild een wieglend rustbed spreidde:
Toen trilde een voorgevoel van 't roemrijkst heilgenot
Den schoot der toekomst door; toen vergde 't nadrend l ot
Van edle volken, reeds de vreugd der wakende Englen.
Uw eerste adem blies, o groote washington!
Uit smeulende asch des wroks een heldre gloriezon,
Wier gloed verdrukten troost en eendragts band doet strenglen.
Maar is 't geboorteuur van een' Vorst, een' menschenvriend,
Zoo vreugdvol voor natuur, 't heelal moest grootsch weêrgalmen
Door godlijk feestgejuich, toen eens maria's telg,
Toen jezus 't licht aanschouwde, in schaâuw van vredepalmen.
Toen zweefde 's Eeuwgen Geest weêr vormend over 't niet,
Ja 't heerlijkst rijk bloeide op. De toekomst baauwde 't lied
Der vreugd luid juichend na. De ontwakende eeuwen kroonen
Het zaligst uur, dat ooit aan 't naamloos niet ontvlood.
Triomf! gods eeuwgen Zoon is mijn natuurgenoot.
Hij grondt zijn zetel eens op 't stuivend puin der troonen.
|
|