Zonderlinge krijgslist.
In het begin des vijfden jaars van Koning darius, gebeurde de opstand der Babyloniers, waardoor die Vorst genoodzaakt werd, hen met zijne gansche magt te belegeren. Achttien maanden lang, stelden de Perziers alles te werk, wat de list en het geweld vermogten, doch al hunne pogingen waren vruchteloos, en darius begon bijna de hoop te verliezen, van de stad te kunnen bemagtigen - toen hij eenmaal, tot zijne uiterste verbazing, zopyrus, eenen der grootste Heeren van zijn gevolg, bij zich zag inkomen, met bloed bevlekt, den neus en de ooren afgesneden, en het gansche ligchaam doorwond. Hij stond op van zijnen troon, en riep uit: ‘Och! wie heeft u dan dus kunnen mishandelen?’ - ‘Gij zelf, Heer,’ antwoordde zopyrus. ‘De begeerte om u dienst te doen, heeft mij in dezen staat gebragt. Overtuigd dat gij dit nooit zoudt toegestaan hebben, ging ik alleen met mijnen ijver te rade.’ Hij deelde daar op den Koning het ontwerp mede, dat hij bij zich zelven beraamd had, om hem de stad in handen te leveren. Hij zou, te dien einde, tot de muitelingen overloopen; en men kwam voorts overeen, in alles wat hij zoude uitregten. Het was niet dan met gevoelige smart, dat darius hem zag vertrekken. Zopyrus nadert tot de stad, en gezegd hebbende wie hij was, wordt hij binnengelaten. Men brengt hem tot den Stadvoogd, wien hij een verhaal doet van zijn voorgewend ongeluk, en van de wreedheid, welke darius aan hem gepleegd had, omdat hij hem had geraden, zich niet langer op te houden voor eene stad, welke toch onwinbaar voor hem zoude wezen. Hij bood zijne diensten aan, welke den belegerden misschien niet nutteloos zouden zijn, dewijl hij onderrigt was van al de voornemens der Perziers, en de begeerte om zich te wreken, hem nieuwen moed en nieuwe vonden zoude
inboezemen. - De naam en het gelaat van zopyrus waren in Babylon zeer bekend. De staat waarin hij verscheen, zijn bloed, zijne wonden, deden hem geloof vinden, en schenen door