Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
Mengelstukken.Wat is een goed hart, en wat waarde heeft hetzelve, wanneer het niet met een verlicht verstand gepaard gaat?Het is, zonder twijfel, het lot van zeer vele, in het gemeene leven in zwang zijnde uitdrukkingen en spreekwijzen, dat men met dezelve of in het geheel geene, of toch slechts ten uiterst gebrekkige en verwarde begrippen verbindt. En, zoo ik mij niet vergis, kan men deze omstandigheid juist, als den eersten en voornaamsten hinderpaal der ware verlichting beschouwen. Want, hoe zou het toch ter wereld mogelijk zijn kunnen, dat hij, die altoos met eene ligtzinnige onverschilligheid woorden snapt, zonder derzelver eigenlijken zin te verstaan, en vooraf als zeker stelt, dat men allerwege met hunne ware beteekenis bekend is, zonder zich daarover verder te bekommeren, - dat hij, zeg ik, buiten zijnen gewonen werkkring, met eenig voordeel van belang, tot nuttige wetenschappen zou kunnen opgeleid worden? Zal hij hier niet nog veelmeer de bekrompenheid van zijnen geest verraden, en voor het grootste gedeelte een naklapper blijven? Neen! wie nimmer geleerd heeft, begrippen van eene algemeene toepassing op het dagelijksche leven der menschen te doorzien, die zal zeker, in de meeste gevallen, ook daar onwetend blijven, waar het op denkbeelden aankomt, die ver buiten den kring zijner eigene ondervindingen en van het sijstema zijner gevoelens, hetwelk hij tot hiertoe had, liggen. Onder zulke algemeen gebruikt en zoo zelden regt verstaan wordende uitdrukkingen of spreekwijzen behoort ook deze: een goed hart hebben. Den waren zin dezer uitdrukking moest men inzonderheid boven alle andere dingen navorschen, dewijl men, zoo als bekend is, het bezit van een goed hart gewoonlijk boven alles verheft. Men moge bij de beoordeeling van een mensch ook nog zoo veel gebreken van den | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
geest optellen - dit heeft toch verder geen gevolg, dan dat men hem beklaagt. Maar laat men er op volgen: bij dat alles heeft hij een zeer slecht hart - terstond verandert zich het medelijden en de verkeerde zucht tot verontschuldiging in haat en afkeer. Sluit men zijne redenen daarentegen hiermede: een goed hart kan men hem echter niet geheel en al ontzeggen - plotselijk verschoont men hem met al zijne gebreken, en houdt hem weder voor een waardig lid der menschelijke maatschappij. Verre is het van mij, deze manier van oordeelvelling, in haar geheel genomen, te berispen, en de goedheid van het hart, in den toon van eenen wereldling, zelfs tot eene zwakheid te verlagen! Ik buig mij veeleer, van dankbaarheid doordrongen, voor den Algoeden neder, die ook der natuur van den stofbewoner nog zoo menig eenen karakteristieken trek van den Seraf heeft ingegraveerd. Al de natuurlijke eigenschappen, welke men een goed hart pleeg toe te kennen, bij voorb. den natuurlijken afkeer van ondankbaar- en laaghartigheid, de natuurlijke neiging tot gezelligheid, en om deel te nemen in het lijden en de vreugde zelfs van ons geheel onbekende menschen, de natuurlijke hoogachting voor verdiensten en deugd - al deze eigenschappen geven der menschheid wezenlijke beweegoorzaken en middelen ter verlichting aan de hand in het streven naar volmaaktheid en gelukzaligheid. Ik verbeeld mij deze eigenschappen uit onze natuur verbannen, en - onze handen zinken in den schoot. Wij worden trage, werkelooze menschen, die niet veel goeds in de wereld kunnen te weeg brengen, en het goede, dat wij mogelijk nog zouden kunnen bewerken, zal zich op niets, dan op de voorafgegane koele beredenering zijner gevolgen gronden. En hoe veel zal alsdan dit goede zijn? Heeft mijn ongelukkige buurman, in wiens huis brand ontstaat, er eenig nut van, wanneer ik daar sta, en koelbloedig nadenk, of ik mij ook zou branden, wanneer ik het waagde, hem en de zijnen uit het gevaar te redden? Neen! Het koude verstand moet door het vuur van een goed hart verwarmd worden, zoo ons niet menig oogenblik, dat ons ter uitoefening van edele daden vergund wordt, ontsnappen zal. En buiten dat - hoe weinig menschen hebben tijd, ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
mogen en gelegenheid, om 'de deugd in een volledig zamenstel aan hun verstand te brengen, en al hunne daden met dit zamenstel te verbinden, of dezelve daarnaar in te rigten! Meestal is het goede, dat de zoogenaamde gemeene man verrigt, geenszins het gevolg van verlichte grondstellingen, maar het geschiedt veelmeer enkel door den aandrang van zijn gevoel. Kortom! ieder goed mensch heeft reden, om der Godheid voor dit schoone geschenk der natuur dankbaar te zijn. Maar dit, dunkt mij, is echter te berispen, dat men aan een goed hart, ook dan wanneer het met geen goed verstand gepaard gaat, gewoonlijk eene al te groote waarde hecht, en het zelfs geheel en al den voorrang boven een goed verstand inruimt. Vanwaar zulks? - Zoo ik mij niet vergis, heeft men hiervoor inzonderheid de drie volgende gronden. Vooreerst komt het toch bij de goedheid van den mensch, alles op de meerdere of mindere uitgebreidheid van zijnen weldadigen invloed in de menschelijke maatschappij aan. Maar nu is deze invloed bij een mensch van een goed hart, gewoonlijk zigtbaarder, dan bij een ander van een goed verstand, zonder een bijzonder goed hart. Gene, gelooft men, bewijst met der daad, wat deze slechts beschouwend aantoont. De eerste gaat onmiddellijk op het doel zijns bestaans af, daar de andere zich integendeel nog lang bij de middelen ophoudt, welke misschien de bereiking van dit doel kunnen verligten. Zoo zeer ik hiervan overtuigd ben, dat deze grond iets waars in zich bevat, en dat het welzijn van het geheel er zeer veel bij zou verliezen, wanneer alle menschen enkel een goed verstand hadden, zonder daarbij eenigzins een goed hart te bezitten, zoo houd ik mij toch ook aan den anderen kant verzekerd, dat een waarlijk goed verstand ook altijd eenen zekeren graad van goedhartigheid met zich voere, Onze inzigten staan met onze gezindheden in eene naauwe betrekking. En buiten dien kan immers het gebrek aan een goed hart ook maar alleen in den kleinen kring, waarin wij ons bewegen, van kwade gevolgen zijn; maar een goed verstand kan zich verder uitbreiden, en door geschriften, of door beschaven van jonge lieden, alsook nog op meer andere wijzen tot | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
de volmaking en het geluk van zeer vele menschen, aan zeer afgelegene oorden werkzaam zijn. Hoe vele geleerden heeft men niet, welke bijna het algemeen gevoelen een slecht hart toeschrijft! Maar juist deze geleerden zijn aan den anderen kant ook weder zeer nuttig. Zullen wij hun derhalve, alleen omdat hun hart niet goed is, allen weldadigen invloed op de menschelijke maatschappij ontzeggen? Wel te verstaan, wanneer de slechtheid van hun hart niet in hunne schriften doorstraalt. Ten andere is men zeer geneigd, om een goed hart voor eene bloote gave der natuur, geheel onafhankelijk van de oorspronkelijke krachten onzer ziel, te houden, inzonderheid, sedert home, hutcheson, shaftesbury, en anderen, dit in hunne redeneringen over het zedelijk gevoel, of de zedelijke neiging van den mensch, hebben zoeken te verdedigen. Het verstand, daarentegen, ziet men eerst langzamerhand met de jaren toenemen, en men is hierom van gedachten, dat het gebrek aan verstand veel ligter kan vergoed of verholpen worden, dan het gebrek aan een goed hart. Door mijne verklaring aangaande de waarde van hetzelve, heb ik, reeds terstond in het begin, het gewigt dezer grondstelling eenigermate toegegeven. Maar zouden die schoone driften der menschelijke natuur, welke door deze Wijsgeeren, onder den naam van het zedelijk gevoel of de zedelijke neiging, bijeen genomen worden, niet geheel in het duister en buiten hare bestemming blijven, zoo het verstand de vrije toelating, om deze driften op te volgen, niet wist te regtvaardigen? Is de waardering onzer gezindheden en handelingen, of ons oordeel over hare waarde en onwaarde, niet eene zaak van het verstand? Dit oordeel schijnt ook gewis in zeker opzigt, door middel van het zedelijk gevoel, gevormd of gewijzigd te worden. Maar zal dan het verstand daarbij in het geheel niet in aanmerking komen? Wij zeggen: het eene is goed - het andere kwaad, dewijl ook ons hart deze uitspraak vordert. Maar heeft dan de gezonde reden juist deswege daaraan in het minste geen deel? Moet zij voor het minste de middelen, ter bereiking van het doel, dat zich het zedelijk gevoel heeft voorgesteld, niet kiezen? Vanwaar komt het | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
anders, dat men van een slechtdenkend en slechthandelend mensch ook wel pleeg te zeggen: hij denkt en handelt redeloos of onverstandig? - De derde grond, waarom men aan een zoogenaamd goed hart zoo ongemeen veel waarde toekent, is niet zoo ver gezocht. Men meent namelijk reden te hebben, om eenen man, die meer een goed verstand, dan wel een goed hart bezit, te moeten vreezen. Zoo haast men hem noemt, denkt men ook reeds aan de listen en lagen, die hij tot ons verderf kan smeden, en dit denkbeeld voert, vergeleken met het onbepaald vertrouwen in de goedhartigheid van eenen anderzins eenvoudigen man, al te veel onaangenaams met zich. Doch, juist deze grond kan ook, van eene andere zijde beschouwd, tot een bewijs voor het voordeel van een goed verstand verstrekken. Want, waarom zijt gij toch bevreesd, goedhartige zielen! voor de listen en lagen van uwen doorslepen' buurman? Wanneer uwe goedhartigheid u niet zoo vaak in den sluimer der zorgeloosheid wiegde - zoudt gij u dan niet reeds tegen zijne listen en lagen eenigzins kunnen beveiligen? Wanneer gij benevens uw goed hart insgelijks zijn verstand en zijnen opmerkzamen geest bezat - zoudt gij daardoor niet in staat gesteld worden, om het evenwigt op hem te behouden? En dat buitendien - vertrouwen te stellen in het goede hart van een eenvoudig mensch, niets anders is, dan: zijn huis op eenen zandgrond bouwen, zal in het vervolg duidelijk genoeg bewezen worden. Voor het overige wil ik niet eens aan eenen anderen grond denken, die somtijds ook een goedhartig man bijzonder aanbeveelt, dewijl men hem namelijk, met minder moeite tot zijn oogmerk kan leiden en overhalen. Want deze grond kan alleen bij dezulken plaats vinden, welke datgeen, wat zij in zulk eenen man beminnen, zelven niet bezitten, of liever, welke eenvoudigheid en goedheid van hart, voor een en hetzelfde beteekenend denkbeeld verklaren. Doch ik bega bijna denzelfden misslag, dien ik voorheen waagde te berispen. Ik spreek van een goed hart, ik onderzoek de gronden, waarop men gewoonlijk de uitstekende waarde van hetzelve beweert, ik veronderstel derhalve de kennis met het ware denkbeeld van een goed hart, zonder hetzelve vooraf be- | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
hoorlijk ontwikkeld te hebben. Zoo ligt wordt men door de heerschende gewoonte mede voortgesleept. Ik kom nu echter van deze uitweiding terug, en keer mij tot het onderzoek der vraag, die ons eigenlijk hier ter plaatse bezig houdt. Het Hart beteekent bijna in alle talen, in eenen leenspreukigen of verbloemden zin, het zedelijk gevoel, de wil, de neigingen, en hartstogten; en pleeg grootendeels van den geest of het verstand onderscheiden te worden. Geest en hart, verstand en hart, en dergelijken, zijn zelfs maar al te bekende spreekwijzen. Doch, hoe het kome, dat men aan het hart deze beteekenis hecht, laat zich moeijelijk beslissen. Vermoedelijk ligt de grond daarvan hierin, dat men van ouds af den zetel der hartstogten, der neigingen en van den wil, in het hart gewoon was te zoeken. Zelfs vele Wijsgeeren der Oudheid, bij voorbeeld, de Stoïcynsche en PythagoristischeGa naar voetnoot(*), wisten geene andere zitplaats daarvóor aan te wijzen. Ook de groote plato plaatste voor het minst den toorn in het hartGa naar voetnoot(†). Alleen epicurus en zijn aanhang, hielden, zoo veel ik mij herinneren kan, de maag daarvoorGa naar voetnoot(§). De gronden, die door chrysippus voor dit algemeene gevoelen werden opgegeven, zijn ten uiterste belagchelijk. Wanneer men het een of ander verzekeren of bezweren wil, zegt hij, zoo pleeg men de hand op het hart te leggen, en wil men Ego, of ik, uitspreken, zoo buigt men de onderkaak tegen het hart aan. Een onbedriegelijk bewijs, dat de wil in het hart huisvest! Doch wanneer men ernstig over den grond dier meening wil oordeelen; zoo werden de Wijsgeeren van dien tijd, welke de natuurlijke geaardheid van den mensch, en inzonderheid van den naauwen zamenhang van het zenuwgestel, in lange na | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
niet naauwkeurig genoeg kenden, waarschijnlijk door de opmerking der heviger beweging van het hart in den toestand van een nadrukkelijk willen of verachten, der opwellende neigingen of hartstogten, daartoe verleid. Maar sedert wij onze boerhavens, stahls en hallers hebben, zien wij de denkbeelden van dezen aard, die weleer heerschten, naauwelijks met eenen zijdelingschen blik aan. Een goedhartig mensch ware derhalve verder niets, dan wat men anders een goedwillig mensch noemt. Doch deze goede wil moet ook tegelijk een vrije wil zijn, hetwelk reeds door den nog gewoonlijken zin van het woord: goedwillig, volgens welken het zoo veel te zeggen is, als vrijwillig, ongedwongen, wordt aangeduid. Deze verklaring van dit woord leidt mij nu juist tot eene andere aanmerking. Goedhartigheid strekt zich namelijk alleen tot de zedepligten, niet tot de pligten van het regt der natuur en der maatschappij uit. Zoodra men iemand tot eene daad, voor zoo verre hij dezelve verzuimde, door middel van het natuurlijk en burgerlijk regt uiterlijk dwingen kan, zoo schrijven wij hem nimmer een goed hart toe, gesteld ook, dat hij deze daad vrijwillig uitoefende. Dat hij niet doodt, of niet steelt, enz., daarvoor zal hem toch niemand danken, dewijl men hem deze pligten op eene gevoelige wijze kan inprenten. En ofschoon hij ze in geen geval, of op geenerlei maniere overtreedt, zoo denken wij er toch nimmer aan, om hem uit dien hoofde een goed hart toe te schrijven. Wil hij de aanspraak hierop verdienen, zoo moeten de edelmoedige daden, die hij verrigt, in zijne vrije magt staan. Hij moet door geenen dwang van buiten daartoe genoodzaakt kunnen worden. Het moeten daden van menschlievendheid, van weldadigheid, van dienstvaardigheid, van edelmoedigheid, enz. enz. zijn, welke buiten het gebied van den wereldlijken Regter liggen. Dan eerst zeggen wij: Hij heeft een goed hart - is een goedwillig mensch - heeft de beste oogmerken met ons. Doch - het goede te willen - het goede ten oogmerk te hebben - dit geeft ons nog geen toereikend denkbeeld der waarde van een goed hart; naar dit denkbeeld kunnen wij nog niet oordeelen, | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
in hoe verre het hoog te schatten en vereerenswaardig is. Hierom staat ons nog aan te merken, dat er tusschen willen en doen een groot onderscheid is. God alleen kan slechts willen, en het geschiedt - slechts gebieden, en het staat daar. Bij zulke bekrompene en naauwbeperkte wezens, als wij menschen zijn, wordt ook nog buitendien het kunnen vereischt; en wel in een drieledig opzigt. Menig een wilde wel, bij voorbeeld, hier of daar gaarne eenen hulpeloozen bijstaan; maar het is slechts niet in zijn vermogen. Er viel hem te weinig magt, aanzien en aardsche goederen ten deel. Een ander wilde wel even hetzelfde, ook met begunstiging van zijne magt, van zijn aanzien en van zijne aardsche goederen: maar veelligt verheft zich juist in dit geval hier of daar eene andere neiging of hartstogt in hem, welke tegen zijnen goeden wil opweegt, hem in evenwigt houdt, hem zelfs al te toegeeslijk voor andere, der zake vreemd zijnde, omstandigheden maakt, en hem op deze wijze den tijd ontrooft, waarin de hulp mogelijk en noodzakelijk was. Bij eenen derden behoudt de goede wil in het tegenwoordig en in ieder ander tijdstip wel de overhand: maar hij kent slechts den besten en zekersten weg niet, langs welken hij zijnen wil doorzetten, en zijne oogmerken bereiken kan. Deze drie gevallen komen hierin overeen, dat de wensch, om goed te doen, daar was. Wat nut heeft intusschen deze wensch eigenlijk gedaan, wanneer hij of in het geheel in geene of wel in verkeerde werkzaamheid uitberst? Buiten dat, laten wij den eersten man eens verplaatsen in eene omstandigheid, waarin het hem mogelijk wordt, te kunnen helpen - wie blijft er ons borg voor, dat hij nu in der daad helpen zal? De ziel van den mensch moest niet in zulk eene naauwe betrekking staan met de dingen, die buiten bem zijn, zoo de verandering in deze dingen ook niet grootendeels eene verandering in zijne ziel ten gevolge zou hebben. Mogelijk heeft de goedhartige man in zijnen hulpbehoevenden toestand bijna geene hartstogten gekend. Zijn toestand verbetert zich. De hartstogten worden opgewekt; en wanneer wij nu nog het beste van hem denken, zoo wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
hij gelijk aan den man van de tweede soort. En wat nut doet dan ook deze in het voor ons liggend geval? Ten speelbal van geheel verschillende bewegingen en aandoeningen te verstrekken - zich nu van de eene, dan van de andere te laten beheerschen - nergens door vastheid in zijne manier van handelen uit te munten - dit is in het geheel geen trek, die in het karakter van eenen edelen, dienstvaardigen, algemeen nuttigen man past. Derhalve verschijnt ook hier de goedhartigheid, op zich zelve alleen, nog in geene bijzonder schoone, beminnelijke houding. Wat nu echter het derde geval betreft, dit zal hierna in het bijzonder overwogen worden, dewijl hetzelve hier voor ons inzonderheid van veel belang is. Tusschen willen en doen is derhalve bij ons menschen nog altijd een verbazende groote kloof gevestigd. In weerwil dezer groote kloof echter, kan en wil ik het nogtans niet loochenen, dat de bepaling van het oogmerk, met opzigt tot het zedelijk goede eener handeling, volstrekt het gewigtigste is. Dit leeren Wijsbegeerte en Godsdienst op even sterke gronden. Binnen in ons, niet buiten ons, wonen Deugd en Godsvrucht; en, voor den Oppersten Regter zal iedere daad, ongeacht hare weldadige gevolgen, met opzigt tot ons zelven, als niet gedaan, ja, in sommige gevallen, zelfs voor eene ondeugd verklaard worden, wanneer het beginsel of de beweegoorzaken, waaruit zij ontsproot, en de oogmerken, die wij daarmede hadden, niet overeenkomstig zijne wetten waren. Want hoe kan het goede op rekening van onze deugd gesteld worden, wanneer er slechts door den toevalligen zamenloop van zekere omstandigheden, waaraan wij zelfs niet eens dachten, iets goeds van worden moest? Ondertuschen is het bloote oogmerk toch ook waarlijk niet het eenige, wat omtrent de waarde eener handeling te onderzoeken is. Men moge zich dan ook somtijds geneigd voelen, om iedere handeling, ofschoon verder niets dan het oogmerk, in haar voordeel spreekt, voor goed, voor zedelijk goed te verklaren, en alsdan, wanneer zij kwade gevolgen na zich sleept, haar slechts den naam eener schadelijke of nadeelige handeling te geven! De verdienstelijke vil- | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
laume in Halberstad moge zich nog onlangs zoo geuit hebben!Ga naar voetnoot(*) Ik gevoel het wel, dat deze verklaring een warm menschlievend hart tot eer verstrekt, dewijl daardoor menige kwade daad, die de menschenhater voor onvergeeflijk houdt, in een zachter licht gesteld wordt. Ik ben er ook van overtuigd, dat zij in de opvoeding ten uiterste dienstig is, en tot menigen gewigtigen regel aanleiding kan geven. Doch dit kan ik echter ook niet verzwijgen, dat ik aan deze onderscheiding even zoo min mijne volkomene toestemming kan geven, als ik mag wenschen, dat zij algemeen bekend ware. Men zegt, de gevolgen onzer daden kunnen niet altoos vooraf berekend worden. Dit is waar. Maar hoe komt dat? Dewijl toevallige, onvoorziene bijkomende omstandigheden aan deze gevolgen eene andere rigting geven kunnen. Deze bijkomende toevallige omstandigheden er afgerekend, zijn alle gevolgen de natuurlijke uitwerksels der handelingen. En laat zich niet zeer veel van het uitwerksel tot de oorzaak besluiten? Zoo nu derhalve hier of daar eene goede daad, volgens alle regelen van regt en wijsheid, verrigt wordt; dan kunnen hare gevolgen nimmer nadeelig worden, behalve door deze bijkomende omstandigheden. Van welke wij echter geen rekenschap behoeven af te leggen. Buiten dit willen wij eens het geval stellen, dat de waarde der daden enkel en alleen, naar het oogmerk van hen, die ze verrigtten, moest bepaald en geschat worden - zou ons dan de maatstaf der zedelijkheid niet grootendeels uit de handen gerukt zijn? Zou men in zulk een geval de daden van Koningen en Vorsten niet regelregt van hare waarde kunnen ontblooten? Wij zijn niet in staat, om in het oogenblik, dat wij eene daad verrigten, al hare gevolgen te overzien. Maar zijn wij ook niet buiten staat, in het hart van onzen broeder te zien, en daarin al de geheime drijfveren zijner handelingen te bespieden? Bij god is dit, zoo als wij zeiden, voorzeker geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
iets anders. Bij Hem heeft het oogmerk van den dader eene overwegende waarde, naardien Hij alleen in staat is, om deze oogmerken op het naauwkeurigst te waarderen. Maar zijn wij geene menschen? Zijn wij niet, ook in dit opzigt, kortzigtige schepsels? Men loope de geschiedenissen der meeste misdadigers door. Men overwege de menigvuldige betrekkingen, waarin zij stonden. Men lette op de bijzondere omstandigheden, waardoor zij tot de uitoefening van hun wanbedrijf schier als geleid werden. Zal men niet grootendeels bevinden, dat hun eerste oogmerk, op zich zelve beschouwd, en over het geheel genomen, goed was? En toch moesten zij bloeden voor hunne misdrijven? Zullen wij nu het vonnis van den Regter terstond onregtvaardig noemen, dewijl hij deze goede oogmerken niet in aanmerking nemen kon? En nu nog meer! Wordt men niet enkel door de gevolgen op de daad zelve opmerkzaam gemaakt? En is de bepaling van hare waarde niet over het algemeen een regtmatig besluit van het verstand, of eene ware sluitrede? Welke zijn echter de eerste stellingen tot dit besluit? Klaarblijkelijk even deze uiterlijke kenmerken, deze gevolgen eener handeling. Derhalve wordt door de tegenwerping, dat de uiterlijke handelingen, het werk der omstandigheden zijn, de zaak immers nog moeijelijker gemaakt. Want deze omstandigheden kunnen ons toch zeer vaak het uitzigt op den eigenlijken wil, op de eigenlijke oogmerken van den dader beletten. Doch waartoe deze uitweiding? Ik ben hierdoor buitendien veelligt voor vele mijner Lezers, die aan de ingewikkelde taal der Wijsbegeerte niet gewoon zijn, duister en onverstaanbaar worden. En nogtans kon ik niet voorbij, deze tegenwerping uit den weg te ruimen, dewijl zij zelfs aan mijne redenering te hinderlijk was. Het is genoeg, dat iedere daad, alleen door hare gevolgen op het welzijn der overige wereld invloed heeft. En alleen daarnaar, geloof ik, moeten wij menschen, de menschen beoordeelen. Naar dezen grondregel zal derhalve reeds de enkele goedheid van het hart in onze oogen weder zeer veel van hare vaak al te overdreven toegekende waarde | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
moeten verliezen. Maar nu mogen wij ook weder eene schrede voorwaarts gaan. Men heeft dagelijks gelegenheid, om de aanmerking te maken, dat menschen met een goed hart, maar weinig doorzigt, eenen zekeren voorraad van grondstellingen bezitten, welker waarheid zij eens voor altoos bij zich zelven vastgesteld hebben - grondstellingen, die naar aanleiding hunner gevoeligheid in beweging gebragt worden, en hen met of zonder bewustzijn tot zekere daden bepalen. Deze grondstellingen zijn bij hen echter slechts zeer algemeene begrippen, die zij nimmer behoorlijk ontwikkeld - nimmer in verband met andere bijzondere leeringen van den Godsdienst en der deugd, noch met de regelen der wijsheid, doordacht hebben. Zij zijn, om zoo te spreken, groote stukken en brokken uit het stelsel van de bevordering der menschelijke gelukzaligheid, welke schier in het geheel niet op elkander passen. En daaruit ontstaan noodzakelijk, wegens de naauwe aaneenschakeling der deugd en ondeugd, natuurlijkerwijze gebreken, welke vermeden waren geworden, zoo zij het punt, waar de aaneenschakeling begint, niet, uit gebrek aan denkvermogens, voorbij gesprongen, en zelfs te ver voorbij gesprongen hadden. Mogelijk genoten zij eene opvoeding van Ouders of Leermeesters, die het eveneens aan dit vermogen, om behoorlijk te kunnen denken, haperde, en door wier oppervlakkige lessen en onderrigtingen zij slechts met enkele niet ontwikkelde grondstellingen van de leer der deugd bekend gemaakt werden. Zij zagen het, hoe zij hunne zoogenaamde Godvruchtige daden verrigtten, leerden van hen eenige beweeggronden daartoe kennen, welke veelligt duister en dweepachtig genoeg waren, en nu begonnen zij ook reeds, hunnen ouderen en meesters met eenen onbewegelijken blik te volgen, en ongeacht al de verscheidenheid in de uitwendige betrekkingen, hunne ingezogene grondstellingen in praktijk te brengen. Hier vertoont zich aan het oog van den denkenden, gevoelvollen man eene groote, eene treffende schilderij, wanneer hij zich in den geest der middeleeuwen verplaatst, om daar bewijzen voor deze zijne redeneringen op te sporen. Gansche volken werden van den | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
pligt der gehoorzaamheid jegens hunne Hervormde Vorsten ontslagen. Deze Vorsten zelfs werden tot de bespottelijkste en verachtelijkste vernederingen gedwongen. Alles is in oproer. Waar men ook heen ziet, alles gloeit van heiligschijnend vuur. Hier sleept men bleeke gedaanten uit hare kerkers voor het wreede Geregtshof, en daar worden anderen met zware boeijen beladen. Hier rigt men moordschavotten en daar stapelt men brandstapels op; ginds beschildert men eene papieren muts met afbeeldsels van duivels, om een menschelijk slagtoffer daarmede te versieren. Moord en dood is het algemeene woord, het schibbolet, en het bloed stroomt van de hooge schavotten, en de verschrikkelijke dood verschijnt in de flikkerende vlammen. Vanwaar deze schrikverwekkende tooneelen? ‘De eer van den Godsdienst moest bevorderd worden,’ zegt men. Een goed oogmerk! Maar in plaats nu van deze algemeene stelling te ontleden, en haar in verband met andere eischen van den Godsdienst en der menschlievendheid te beschouwen - in plaats van het oogmerk van waren Godsdienst te bepalen, en te bewijzen, waardoor hare eer kon bevorderd worden - in plaats derhalve van toe te zien, hoe dit op zich zelve beschouwd goed oogmerk te bereiken ware, - o! hoe is het mogelijk? - In plaats hiervan kon men terstond tot daden overgaan, en, ter eere der Heilige Godheid, het welzijn en leven van zoo veel honderd menschen opofferen! En, alleen daarom opofferen, dewijl zij het heerschende gevoelen niet waren toegedaan, of het zoogenaamde ware geloof niet hadden, of niet schenen te hebben! - Men zou weinig menschelijk gevoel aan den dag leggen, wanneer men dit alles, vooral bij een gansch volk, op rekening der schandelijkste boosheid stelde, en niet veel liever, uit medelijden met zijn arm kortzigtig geslacht, wilde gelooven, dat deze doling of verbijstering der toenmalige tijden, voor het grootste gedeelte in een misverstand omtrent het goede oogmerk, en dus in de overijliug van een goed hart haren eigenlijken grond gehad hebbe. Maar zonder twijfel heeft ook de orde der Jezuiten, welke de leer der zedelijke waarschijnlijkheid of genoegzaamheid van het goede oogmerk, om eene goede handeling goed te | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
maken, verdedigde, zeer veel daartoe bijgedragen. Dank zij der verlichting, dat men thans ook door verdraagzaamheid de eer van den Godsdienst geleerd heeft te bevorderen! Zoo ligt wordt zulk eene algemeene stelling door bijzondere toepassing, en uit een verkeerd gezigtspunt beschouwd, tot eene aanmoedigende beweegreden, voor onwettige en Godonteerende handelingen! Zoo ligt verleidt ons een over het geheel genomen goed oogmerk tot de overtreding der onwedersprekelijkste leeringen en lessen der Deugd en van den Godsdienst! Alleen zulk eene verlichting van het verstand, die zich niet met spreekwijzen vergenoegt, maar derzelver zin ontdekt en in verband met andere waarheden stelt - zij alleen zal al het onheil verhinderen kunnen. Zoo haast deze verlichting niet daar is - zoo haast goede oogmerken enkel uitvloeisels van eene onbepaalde, onwettige, instinkachtige geestdrift voor Deugd en Godsdienst worden, weet ik niet, of men over de goedheid van het hart meer lagchen dan weenen zal. Lagchen moet men over den mensch, die daarmede pronkt, wanneer men bedenkt, dat hij dan ook nog stijf en sterk gelooft, dat hij de bevelen der deugd en van den Godsdienst opvolgt, ofschoon hij in der daad regtstreeks tegen dezelve handelt. Want alle wanluidendheid van dezen aard kan tot lagchen verwekken. Zoo sprong iemand door al de vensterglazen heen, als men hem beval, te gaan, vanwaar hij gekomen was. Nogtans wist hij, dat dit de zin en meening van het bevel niet zijn kon, ofschoon hij ook in der daad in het begin door het venster in huis gekomen ware. - Weenen moet men aan den anderen kant over dezen goedhartigen mensch, wanneer men op de wezenlijke waarde der menschheid terug ziet, tot welke hij zich nog niet gewend heeft, en op het onheil, hetwelk hij daardoor tegen zijnen wil over het menschdom verspreidde. Kortom! ‘Een goed hart hebben’ is in dit opzigt anders niet, dan - der Deugd en Godsdienst zeer vele complimenten maken. Zelden is een compliment gereede munt. Het is zelfs vaak eene pleister of moesje, om er de ondeugd en de ongodsdienstigheid mede te bedekken. - Derhalve, zoo als gezegd is, een enkel regtstreeks goed oogmerk, of de enkele rigting van den wil op | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
de goede uitwerking, welke men door de aanwending zijner krachten tracht daar te stellen, maakt de daad zelve nog niet goed. De middelen, die wij aan dit oogmerk dienstbaar maken, moeten insgelijks goed en doelmatig zijn, en in de keus derzelve moeten wij ons volgens een naauwkeurig, bestmogelijk overleg en berekening der gevolgen, die onze handeling na zich zou kunnen slepen, rigten. Dit overleg stelt nu echter de man met een goed hart maar een bekrompen verstand niet in het werk. Het gaat hem, als den bekenden schoenmaker, die het leder stal, om den armen daarvan schoenen om Godswil te maken. Zijn oog is altijd op den flikkerenden glans van een eenig punt gevestigd, hetwelk zijn gezigt verblindt, en hem duizendmaal buiten zijn weten van het regte pad afleidt en doet struikelen. Hij gaat zijnen gang staag geheel onverschillig voort, zonder er zich in het bijzonder over te bekommeren, of hij ook den regten weg bewandeld hebbe. Het verlangen, om zijnen broeder gelukkig te zien, brandt wel in zijnen boezem; maar het is een elektriek vuur, hetwelk bij hem werkeloos blijft, dewijl hij geen kennis heeft aan ligchamen, welke niet elektriek zijn, die hij daarmede zou kunnen naderen. En treft het eens, dat hij het geschiktste middel ter bevrediging zijner verlangens gekozen heeft; zoo kan hem nogtaus de geringste zwarigheid weder afschrikken, dewijl het hem aan genoegzame opgeklaardheid van verstand hapert, waarmede hij deze zwarigheid van alle zijden zou kunnen beschouwen. Gedurig weidt hij zijne oogen in de bedriegelijke schemering der inwendige goedheid van zijn hart; en van deze goedheid overtuigd, onderneemt hij iedere daad, onbekommerd wegens den ondoelmatigen en tegenstrijdigen afloop, dien zij nemen kan, en in der daad maar al te vaak neemt. En wanneer men hem deswege naderhand tot verantwoording roept, dan is zijne gewone verontschuldiging: ‘Ach, lieve god! hoe kon ik dat vooruit zien? Ik had daarmede toch de beste oogmerken van de wereld. O kon ik ze toch een ieder in mijn hart laten lezen! Maar wat helpt het? Het toeval heeft nu eenmaal aan mijne welgemeende daad, deze kwade wending gegeven.’ - Ja, het toeval, had ik gedacht. - Handelingen, uit domme goedhartigheid | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
ondernomen, hebben nimmer toevallig kwade, maar wel toevallig goede gevolgen. Dit wisten reeds de Karthaginienzers, van welke livius verhaaltGa naar voetnoot(*), dat zij hunne Legerhoofden zouden gekruisigd hebben, wanneer zij willekeurig of ook uit vaderlandsliefde, eenigen onbezonnen aanslag ondernomen hadden, de uitkomst daarvan mogt dan ook gelukkig zijn of niet. Deze wreedheid ter zijde gesteld, was het toch niet zoo geheel verkeerd. Zoodra goedhartigheid, van welken aard ook, in roekeloosheid ontaardt; zoo benadeelt men het menschdom daardoor meer, dan men het van nut zijn kan. Een mensch derhalve, die niet verre af van deze ontaarding is, behoeft nog altijd het verstand van een ander mensch tot zijnen geleider. Maar wie zal dan ooit daarop zijne hoop vestigen? Wie zal zich niet schamen, daartoe telkens zijne toevlugt te nemen? De goedhartige heeft mogelijk wel geene bijzondere neiging tot wantrouwen - maar leert desniettegenstaande de ondervinding niet, dat hij zich altijd meer op zich zelven, dan op anderen verlaat? En laten anderen hem ook niet insgelijks gaarne alles beschikken, zoodra hij hen slechts door eenige proeven zijner goedhartigheid verblind heeft? Ja, nog meer! Een enkel goed hart staat zelfs dengenen, jegens welken het zijne goedheid met der daad wil bewijzen, niet zelden geheel en al tegen. En waarom? Juist dewijl het door geen verstand bestuurd wordt. Wij willen ons maar eens een goedhartig man verbeelden, die door een man naar de wereld, welke zeer gevoelig voor eer en schande is, beleedigd werd. In een groot gezelschap, waar zich ook deze toevallig bevindt, wordt de gedachte: ‘Hebt uwe vijanden lief,’ eensklaps bij hem opgewekt en zoo levendig, zoo sterk, dat hij opspringt, en, als door eene onweerstaanbare neiging gedreven, dezen man van smaak omhelst en uitroept: ‘O, kom hier, lieve man! Gij waart mijn vijand - hebt mij beleedigd - zwaar beleedigd. Maar - hebt uwe vijanden lief! - Hier is mijne hand! Laten wij met elkander | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
verzoenen! Het is u vergeven!’ Zal deze man zich nu niet door zulke triomferende gebaren van grootmoedigheid vernederd gevoelen? Is het niet ligt mogelijk, dat de gedachten: Wat zijt gij hier toch vernederd geworden, zijne bereidwilligheid tot verzoening verre overtreft? Dat hij zijn gedrag op allerlei wijze zoekt te regtvaardigen, dewijl hij hier zijne eer meent te moeteu verdedigen? Dat hij eindelijk zelfs op nieuwe vonden bedacht is, waarmede hij deze onbezonnene goedhartigheid kan straffen? - Maar nu willen wij dezen goedhartigen man tevens eens het verstand en fijn gevoel van den anderen geven. Zijn opmerkzame geest was reeds lang tot op de verborgenste trekken in het karakter van zijnen vijand doorgedrongen. Reeds lang had hij in hem iedere bijzondere zijde ontdekt, en het middel uitgedacht, hoe men hem het zekerst zou kunnen treffen. Hoe zorgvuldig spaart hij hem, met welk eene kieschheid zal hij hem nu niet in dit gezelschap behandelen! Met welk eene wellevendheid, en met welk overleg zal hij zelfs den schijn van vernedering vermijden, en zich zoo aan de zijde van zijnen vijand plaatsen! En, hoe krachtdadig zal zulk eene bevallig afwendende, zulk eene inschikkelijke handelwijze werken! Gaarne zal hij hem nu zijn gansche hart schenken, gaarne hem de hand drukken, die hij hem ter verzoening aaubiedt. Met het diepst gevoel der grootheid van den beleedigden en van de schandelijkheid zijns eigen vergrijps, met ware vernieuwde gezindheid tot vriendschap zal hij hem in de oogen zien, en zeggen: Ik eerbiedig u! Wordt derhalve de goedheid van hart op deze wijze niet door verlichting van het verstand en door eenen gelouterden smaak verhoogd en veredeld? Is onder het geleide van deze haar invloed op het geluk der menschen niet veel uitgebreider? Verheft zij in deze gedaaute den mensch niet ongelijk veel hooger boven de dieren des velds, in welken wij dergelijke deugden ontdekken? - Dit alles is enkel getrokken uit het denkbeeld eener volmaakt goede handeling. Deze moet namelijk niet als van ter zijde, en slechts in het algemeen een goed oogmerk, maar ook een wel doordacht goed oogmerk en weldadige gevolgen hebben, en daarenboven door | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
de beste, regtmatigste middelen, op de beste, verstandigste wijze uitgevoerd worden. En waarnaar kunnen wij ook wel anders de goedheid des harten waarderen, dan naar de maat van haren invloed op de deugdelijkheid onzer daden? - Volgens deze grondstelling is het nu schier overbodig, nog eens de vraag op te werpen: Wat een goed hart zonder verstand waardig zij? Een ieder van mijne nadenkende Lezers zal reeds bevonden hebben, dat een goedhartig man in deze gedaante zich door de volgende hoofdkenmerken onderscheidt:
Hoe veel zou nu derhalve de verlichting van het verstand en de zuiverheid van den smaak ter veredeling van een goed hart kunnen bijdragen?
| |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
Zal men zich nu nog wel kunnen verwonderen, wanneer men het oordeel der groote wereld, over de waarde van een goed hart, bijna geheel tegenover het oordeel des gemeenen levens gesteld vindt? Hier verschijnt een goed hart vaak buiten het geleide van een opgehelderd verstand en eenen goeden smaak. Maar hoe komt het, dat het, desniettegenstaande, in de oogen des volks zijne waarde behoudt? Dewijl de werkkring van den gemeenen man te klein, te bepaald is, dan dat hij, enkel door zijne goedhartigheid, veel onheil zou kunnen stichten. Ontbreekt het hem derhalve ook aan ware wijsheid; zoo zal zulks nogtans niet zeer bijzonder in het oogloopende zijn: want er wordt van hem niet veel meer geëischt, dan wat hij overeenkomstig zijnen onbeschaafden natuurlijken aanleg in staat is aan te bieden. - In de groote wereld daarentegen is dit reeds geheel anders gesteld. Daar is deze werkkring reeds uitgebreider, en derhalve is daar ook reeds ongelijk veel meer opgeklaardheid van het verstand en kieschheid van smaak noodig, wanneer men hem geheel vervullen, en het hoogstmogelijke nut stichten wil. Een goedhartig man zonder staatkunde, zonder wereldkennis, zonder een verlicht verstand aan het roer der regering - waarlijk! een schorpioen, waarmede een rehabeam het volk kon tuchtigen? - In de groote wereld draagt derhalve een goed hart, afgescheiden van eenen zekeren graad van verlichting, | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
zigtbaar den stempel der eenvoudigheid en kinderlijke zielsvermogens; terwijl deze stempel integendeel in het gemeene leven zoo gewoon is, dat men daarop in het bijzonder verder geen acht geeft. Wanneer deswege in de groote wereld enkel van een goedhartig man gesproken wordt; zoo noemt men hem wel een eerlijk, opregt mensch, een goede hals, en welke uitdrukkingen men daarvoor nog meer bezigt. Doch van een kiesch, verlicht en tegelijk goedhartig man zegt men: hij bezit een edel hart, eene edele ziel, enz. In dit opzigt kan men derhalve de uitdrukking: ‘een goed hart,’ wel enkel tot het onbeschaafde gedeelte des volks bepalen, en tuschen een goed en een edel hart een gegrond onderscheid maken. Heil echter - zoo roept hier mijn gevoel uit - Heil echter den man, wiens scherpziend oog zelfs tot de geheime schuilhoeken van de vreugde en het lijden der menschheid doordringt, en die aan het een en ander met een warm gevoelig hart met der daad weet deel te nemen!' Nimmer wordt hij door den stroom eener opbruisende gevoeligheid medegesleept. Hij denkt en werkt, intusschen dat de trage weekbakkene wegsmelt in verrukking, of angstig kermt en zucht bij het zien der smarten. Vastheid is de hoofdtrek van zijn karakter. De wijsheid veradelt hem, en de goedhartigheid brengt hem in werking. Heil den man, die der Godheid zoo nabij streeft! |
|