zijn. Immers de grooten zagen slechts op zijne geringheid, de kleine op zijne grootheid: de ééne op zijne menschheid; ziedaar regtvaardigheid: de andere zijne Godheid; ziedaar genade. Zij zagen wel beide denzelfden christus, maar niet als denzelfden, noch door dezelfde oogen.
Er zijn menschen, die, zelfs in den winter des tegenspoeds, altijd den zomer op hun gelaat vertoonen, en de toegang tot die lieden is eene vermakelijke wandeling. Er zijn anderen, die, zelfs in den zomer van hunnen voorspoed, altijd een onaangenaam, norsch en winterachtig voorkomen hebben, gelijk aan die eeuwig-grijze sneeuwbergen, die in den zomer zelven den winter blijven vertoonen: en zoo sterk als de zomer den mensch uitnoodigt, zoo zeer schrikt hem het treurig voorkomen van den winter af. Onze genegenheid wordt bij den eersten als door het zonlicht verwarmd en bij den laatsten natuurlijkerwijze koud en versteend. Dien indruk maken op ons de saizoenen van het menschelijk hart!
Tusschen de uiterlijke bewegingen, welke uit de kennis, die door wetenschap verkregen wordt, voortkomen, en tusschen die, welke tot oorsprong hebben die kennis, welke uit het geloof ontspruit, is dat onderscheid, namelijk, dat deze van het hart in de zinnen komen, gene van de zinnen in het hart overgaan. Zij nemen beiden eenen tegenstrijdigen weg, zonder daarom elkanderen tegenstrijdig te zijn.
Wil de waarheid nimmer naar haren zwakken verdediger afmeten. De waarheid is geen' waarheid, omdat zij verdedigd of bestreden wordt, maar zij wordt verdedigd of bestreden, omdat zij waarheid is. Blijft de zon geen zon, schoon zij dikwerf door nevelen bedekt wordt? En kan men den slag niet missen, schoon men de goede zaak verdedigt? Het kind der