| |
| |
| |
Mirza; of de betrachting van de gezellige pligten.
(Eene Oostersche Vertelling.)
Het behaagde den magtigen alleenheerscher abbas carascan, van wien de Koningen der aarde eere en heerschappij ontleenen, zijnen knecht mirza het bewind over de provincie Tauris op te dragen. In mirza's hand hing de schaal der vergelding aan een onpartijdig punt; onder zijn bestuur werden de zwakken beschermd, de geleerden met eere bekroond, en de vlijtigen rijk. Vanhier, dat eens ieders oog op mirza met genoegen was gevestigd, en elke tong zegeningen over hem uitsprak. Maar men merkte op, dat hij, onder het oefenen der weldaden, die hij alom verspreidde, geene vreugde smaakte; hij werd peinsachtig en droefgeestig; zijne ledige uren sleet hij in eenzaamheid; in zijn paleis zat hij roerloos op eene sopha; en wanneer hij uitging, trad hij langzaam voort, en waren zijne oogen op den grond gevestigd. Met tegenzin nam hij zijne beroepsbezigheden waar; zijn plan hield in, de teugels van het bewind te laten varen, waarvan hij het loon niet langer konde genieten.
Dienvolgens verkreeg hij verlof, zijns Vorsten troon te mogen naderen; gevraagd zijnde, wat hij had te verzoeken, was zijn antwoord: ‘Mogt de Heer der wereld het den slaaf vergeven, welken hij verheerlijkt heeft, indien mirza zich vermete, abbas's weldadigheid voor zijne voeten neder te leggen. Gij hebt mij het bewind over een land gegeven, vruchtbaar als de tuinen van Damascus, en over eene stad, grootheerlijk boven alle andere, de stad alleen uitgezonderd, welke den luister uwer tegenwoordigheid terugkaatst. Maar het langste leven is naauwelijks lang genoeg om tot den dood te worden voorbereid. Alle andere bezigheden zijn ijdel en beuzelachtig, even als de mierenhoopen op het pad des reizigers, onder wiens voet zij voor
| |
| |
eeuwig vertreden worden; en alle genieting is wezenloos en kortstondig, even als de kleuren des regenboogs, die in de tusschenpoozen van eenen storm zich vertoont. Sta mij, derhalve, toe, dat ik tot de naderende eeuwigheid mij bereide; laat mij mijne ziel aan de overdenking overgeven; laat eenzaamheid en stilte mij met de verborgenheden der Godsdienstigheid bekend maken; laat mij de wereld vergeten, en van de wereld vergeten worden, tot dat het oogenblik daar zij, dat de sluijer der eeuwigheid nedervalle, en ik gevonden worde voor den regterstoel des almagtigen.’ - Thans boog zich mirza ter aarde, en zweeg.
Op abbas's bevel staat vermeld, dat hij, op het hooren van deze woorden, op dien troon beefde, aan welks voetbank de wereld hulde doet. Hij zag in het rond zijne edelen aan; maar ieders gelaat was bleek bestorven, elk hield het oog ter aarde geslagen. Niemand deed zijnen mond open; de Koning was de eerste, die het zwijgen afbrak, nadat het een uur geduurd had.
‘Mirza!’ zoo sprak hij: ‘verschrikking en twijfeling zijn over mij gekomen! Ik ben verschrikt, even als iemand, die onverhoeds gewaar wordt, dat hij op den rand eener steilte zich bevindt, en door eene onweerstaanbare kracht voorwaarts wordt gedreven; maar tot nog toe weet ik niet, of mijn gevaar wezenlijk of een droom zij. - Ik ben, even als gij, een worm op de aarde; mijn leven is een oogenblik; en de eeuwigheid, waarin dagen, en jaren, en eeuwen niets zijn, de eeuwigheid ligt voor mij, tot welke ik mij ook moet voorbereiden. Maar door wien moeten dan de geloovigen gezegend worden? Door hen alleen, wier leven beestachtig is, omdat zij, even als de beesten, niet bedenken, dat zij moeten sterven? Of wie, in der daad, zijn de geloovigen? Is het de woelachtige menigte die door de stad krioelen, in eenen staat des verderfs? En is de cel van den Dervis alleen de poort van het paradijs? Voor allen is het leven van eenen Dervis niet mogelijk; voor allen kan het derhalve niet pligtmatig zijn. Vertrek naar het huis, hetwelk in de stad tot uw verblijf wordt in gereedheid gebragt; over de gron- | |
| |
gronden van uw verzoek zal ik mijne gedachten laten gaan; en mogt Hij, die de ziel des nederigen verlicht, mij in staat stellen om een verstandig vonnis te strijken!’
Mirza vertrok; na verloop van drie dagen geene bevelen hebbende ontvangen, verzocht hij van nieuws gehoor, hetwelk hem gegund werd. In de Koninklijke tegenwoordigheid zijnde toegelaten, was zijn gelaat meer opgeruimd; hij haalde eenen brief uit zijnen boezem, en dien gekust hebbende, gaf hij denzelven met zijne regterhand over.
‘Heer!’ zoo sprak hij: ‘uit dezen brief, welken ik heb van cosrou, den Iman, die thans voor u staat, heb ik geleerd, op hoedanig eene wijze het leven best ten nutte kan worden aangewend. Ik ben in staat gesteld, om met vermaak terug-, en met hoop voorwaarts te zien; en ik zal mij verheugen, steeds de schaduw uwer magt in Tauris te zijn, en die eerambten te blijven bekleeden, van welke ik onlangs wenschte afstand te doen.’ - De Koning, die met een mengsel van verbaasdheid en nieuwsgierigheid naar mirza had geluisterd, stelde straks den brief in cosrou's handen, en beval, dat hij zoude gelezen worden. Straks vestigde het geheele hof het oog op den grijzen wijze, wiens gelaat met een' eerlijken blos overdekt was; en het geschiedde niet zonder aarzeling dat hij de volgende woorden las:
‘Aan mirza, welken de wijsheid van abbas, onzen magtigen Heere, met heerschappij vereerd heeft, zij altijddurend heil! Toen ik uw voornemen vernam, om de zegeningen van uw bestuur aan de duizenden van Tauris te onttrekken, werd mijn hart gewond door den pljl des angsts, en werden mijne oogen donker van droefheid. Maar wie zal in des Konings tegenwoordigheid spreken, wanneer zijn geest beroerd is? en wie zal op kennis roemen, wanneer hij door twijfelingen wordt geslingerd? Aan u wil ik de voorvallen mijner jeugd verhalen, welke gij voor mij vernieuwd hebt; en de waarheden, welke zij mij geleerd hebben: mogt de Profeet dezelve aan u vermenigvuldigen!’
‘Door het onderwijs van den Geneesheer abuazer werd ik al vroeg in zijne kunst bedreven. Dezul- | |
| |
ken, die met ligchaamsongesteldheden bezocht werden, konde ik planten toedienen, welke de zon met den geest der gezondmakinge had bezwangerd. Doch de tooneelen van smart, kwijninge en sterfelijkheid, die zich gedurig voor mij openden, deden mij dikmaals voor mij zelven beven. Ik zag het graf voor mijne voeten geopend; dienvolgens besloot ik, alleen over de gewesten, aan gene zijde van hetzelve, mijne bespiegelingen te laten gaan, en allen eigendom te verachten, welken ik niet konde behouden. Ik viel op het denkbeeld, dat naardien er geene verdienste is dan in vrijwillige armoede, en stille overdenking, dezulken, die begeerig zijn naar geld, geene voegzame voorwerpen waren van weldadigheid; daarom verachtte ik het geld. Ik begroef het mijne in de aarde; en de zamenleving verlatende, begaf ik mij naar een woester en afgelegener oord van het land; mijne woning was een hol, aan de zijde van eenen heuvel; mijn drank was het levend bronwater, en mijn voedsel vruchten en kruiden, die mij voorkwamen. Ter vergrootinge van de strengheid mijner levenswijze, bragt ik dikmaals den geheelen nacht wakende door, zittende aan den ingang van mijn hol, aan de heimelijke invloeden des Profeets mij overgevende, en verwachtende de verlichtingen van omhoog. Op zekeren morgen, na den nacht wakende te hebben doorgebragt, terwijl de horizon begon te gloren bij de nadering der zon, overweldigde mij het vermogen van den slaap, en ik bezweek daaronder. Ik verbeeldde mij, dat ik nog al aan den ingang van mijne cel zat; dat de dageraad toenam, en terwijl ik naar den eersten dagstraal ernstig uitkeek, eene zwarte vlek dien scheen te onderscheppen. Ik bemerkte, dat dezelve zich bewoog; zij nam toe in grootte, naar gelange zij nader kwam, en ik ontdekte ten laatste dat het een arend was. Nog al hield ik mijne oogen op den vogel onbewegelijk gevestigd, en zag hem op
een' kleinen afstand van mij nederdalen, alwaar ik nu eenen vos vernam, wiens voorpooten gebroken schenen. Voor dien vos leide de arend een stuk van een geitelam neder, hetwelk hij in zijne klaauwen had medegebragt, en verdween vervolgens.
| |
| |
Toen ik ontwaakte, ging ik met mijn voorhoofd op den grond liggen, en dankte den Profeet voor dit morgenonderwijs. Ik herdacht mijnen droom, en sprak tot mij zelven: “Cosrou! gij hebt welgedaan, de beroeringen, bezigheden en ijdelheden des levens verzakende; doch tot nog toe hebt gij het slechts gedeeltelijk gedaan; nog dagelijks houdt gij u met het zoeken van levensonderhoud onledig; uwe ziel is niet volkomen in rust, noch uw vertrouwen op de Voorzienigheid volkomen. Wat kunt gij uit dit gezigt leeren? Indien gij eenen arend van den hemel hebt zien afgevaardigd worden om een' kreupelen vos te voeden, zal dan de hand des hemels ook u niet van spijze voorzien, indien hetgeen u verhindert om dezelve te bekomen, geene noodzakelijkheid, maar godsdienstigheid zij?” - Zoo volkomen verliet ik mij nu op eene wonderdadige spijsverzorging, dat ik naliet, iets voor mijn onderhoud te gaan zoeken, hetwelk ik, na den eersten dag, met eene onverduldigheid verwachtte, die mij weinig krachts overliet, om op iets anders te letten. Deze onverduldigheid, echter, zocht ik te onderdrukken, en volhardde in mijn besluit; doch mijn gezigt begon allengskens te verdonkeren, en mijne knieën knikten; ik viel ter aarde, en hoopte, dat mijne zwakheid welhaast tot ongevoeligheid zou klimmen. Doch welhaast werd ik opmerkzaam door de stemme van een onzigtbaar wezen, hetwelk deze woorden sprak: “Cosrou! ik ben de Engel, die, op het bevel des almagtigen, uwe gedachten opschreef, welke ik nu last heb te berispen. Terwijl gij pogingen deed, om wijs te worden boven hetgeen geopenbaard is, bedorf uwe dwaasheid de leeringen, met welke gij begunstigd werd. Zijt gij kreupel als de vos? Bezit gij niet veeleer de krachten des arends? Sta op! laat de arend het voorwerp van uwen naijver zijn. Wees van nieuws voor smartlijdenden en kranken de bode van opgeruimdheid en gezondheid. De deugd bestaat niet in rust, maar
in werkzaamheid. Indien gij den menschen weldoet, ten bewijze uwer liefde tot god, zal uwe deugd van zedelijke tot
| |
| |
goddelijke deugd verhoogd worden; en die gelukzaligheid, die het onderpand is van het paradijs, zal uw loon op aarde zijn.”
Op deze woorden stond ik niet minder verbaasd, dan als of er een berg voor mijne voeten ware omgekeerd. Ik vernederde mij in het stof; ik keerde terug naar de stad; ik delfde mijnen schat op; ik was weldadig, en werd evenwel rijk. Mijne ervarenheid in het herstellen van de gezondheid des ligchaams verschafte mij veelvuldige gelegenheden om zielskwalen te genezen. Ik trok de gewijde kleederen aan; ik werd beroemd boven mijne verdienste; en het was des Konings welbehagen, dat ik voor hem stond. Wees daarom niet te onvreden; ik beroem mij niet op kennis, welke ik niet heb ontvangen: gelijk het zand in de woestijn de regendroppels en den morgendauw opslurpt, zoo zuig ik, die slechts stof ben, de leeringen des Profeets in. Geloof dan, dat hij het is, die u zegt, dat alle kennis onheilig is, die in u zelven uitloopt; en dat van een leven, in bespiegeling gesleten, weinig voordeels kan behaald worden. Wanneer de poorten van het paradijs voor u worden geopend, zullen in een oogenblik stralen uwe ziele verlichten; weinig meer kunt gij hier doen dan dwaling op dwaling stapelen; aldaar zult gij de eene waarheid op de andere bouwen. Wacht derhalve op de heerlijke verschijning, en wedijver intuschen met den adelaar. Veel hebt gij in uwe magt; veel wordt, diensvolgens, van u verwacht. Hoewel de almagtige alleen de deugd kan schenken, als Vorst, echter, kunt gij de zoodanigen tot weldadigheid aanprikkelen, die uit geene hooger beweegreden dan onmiddellijk belang werkzaam zijn. Het grondbeginsel kunt gij niet voortbrengen, maar de betrachting. Even zeer wordt de arme geholpen, het zij hij de giften uit de hand der praalvertooninge of die der liefdadigheid ontvange; en het voorbeeld doet dezelfde uitwerking, het zij het bezitten van de gunst van god of die der menschen daarmede bedoeld worde. Laat daarom uwe deugd alomme schijnen; en indien gij eerbiedig gelooft, zult gij hier boven worden aangenomen. Vaarwel! Mogt de lagchende oogslag van
hem, die
| |
| |
in den hemel der hemelen woont, op u zijn! En mogt naast uwen naam in het boek van zijnen wil geluk zijn geschreven!’
De Koning, wiens twijfelingen, even gelijk die van mirza, nu waren weggenomen, vertoonde een' lach op zijn gelaat, den uitvloed van de blijdschap zijner ziele. Hij deed den Vorst naar zijne Landvoogdij vertrekken, en gaf bevel, dat deze voorvallen in geschrift zouden gesteld worden, opdat het nageslacht mogt weten: ‘dat geen leven aangenaam is bij god, dan hetwelk nuttig is voor de menschen.’ |
|