Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelstukken.Gedachten over het oogmerk der schepping van redelooze wezens.(Uit het Hoogduitsch.)
Het beoefenend vernuft heeft eindelijk, waartoe het bespiegelende niet in staat was, het groot eindoogmerk gevonden, waarom de Schepper het heelal voortbragt. Dit oogmerk van al het geschapene is geen ander dan: de oneindigè som van zedelijkheid in eene harmonische verééniging met gelukzaligheid. Het vernuft strekt dit oogmerk maar alleen tot het menschdom uit, wijl zij hetzelve eenig en alleen vatbaar rekent voor hetzelve. ‘Dat, wat alleen eene wereld tot een voorwerp van het Goddelijke raadsbesluit en tot oogmerk van den Schepper maken kan (zegt kant ergens), is het menschdom, het redelijk wezen in de wereld over het algemeen, in zijne zedelijke geheele volkomenheid, waarvan, als de hoogste en eenigste voorwaarde, de gelukzaligheid het onmiddelbaar gevolg in den wil van het Hoogste Wezen is.’ - Dewijl wij nu aan den Schepper der wereld, welken wij ons, als het Ideaal van alle volmaaktheid voorstellen, tegelijk eenen oneindigen wil en almagt moeten toeschrijven, zoo hij aan het volmaaktste Ideaal geheel en al zal beantwoorden; zoo moeten wij ook vaststellen tegelijk, dat hij zulk eene inrigting beraamd heeft, waardoor zich de hoogstmogelijke som van zulke schepselen ontwikkelt, aan welken hij zijn oogmerk der schepping bereiken kan. De oneindige som van, voor de bereiking van het volmaakte goed vatbare, schepsels was dus tevens het voorwerp van den Goddelijken wil bij de schepping van het heelal. Uit deze, onwederlegbare, stellingen van ons beoefenend vernuft leiden wij dus, met alle regt, af, dat geen levendig, voor dit eindoogmerk vatbaar, schepsel verloren gaat. Zij zijn alle voor eene eeuwigheid bestemd. Zij zijn alle leden van een zedelijk rijk, dat volstrekt in den tijd niet tot wezen- | |
[pagina 194]
| |
lijkheid kan worden gebragt. Alle schepselen, die, als vatbaar voor hetzelve, leven en aanwezen hebben ontvangen, zij mogen zich hier in den tijd veel, weinig of volstrekt niets ontwikkeld hebben, leven voor dit groote oogmerk van alles. Ging één van dezelve verloren, dan was er in die oneindige som eene gaping. De Schepper bereikte dan zijn eindoogmerk niet in deszelfs hoogstmogelijke uitgebreidheid. Ging één van dezelve verloren, dan was de oneindige som van zedelijkheid en gelukzaligheid kleiner. De wil en de almagt des Scheppers was dan bepaald. Deze wettige gevolgen doen dus het geloof, dat zelfs de onrijpe geboorten voor eene zedelijke wereld, en dus voor de eeuwigheid, het leven hebben ontvangen, geboren worden; want niemand zal toch ontkennen, dat ook aan haar, bij hare ontvangenis, het leven ten deel viel. Ja, wij bepalen den wil des Scheppers in het scheppen van eene oneindige som niet alleen tot deze wereld, of liever aarde, dewijl daardoor toch altijd eene bepaling plaats vindt; maar wij strekken denzelven ook uit tot de oneindige sterrenwereld, welke onze oogen maar ten deele 's nachts gewaar worden. Zij, dus besluiten wij, is aanwezig tot dat groot eindoogmerk der schepping, om op dezelven een oneindig getal van, voor hetzelve vatbare, schepselen te onderhouden. Hierom moeten (dus besluit daarom ons vernuft) die tallooze werelden in den onmetelijken aether aanwezig zijn. Zij zijn de plantscholen, zij zijn de opvoedingsplaatsen, in welke de, voor het oogmerk der schepping bestemde oneindige som van schepselen haar aanzijn ontving, waar zij tot deugd gevormd, en ter gelukzaligheid vatbaar zullen worden gemaakt. Alles moet dus in de geheele schepping daartoe zijn ingerigt, om dat hooge eindoogmerk te verwezenlijken, alles moet middel zijn en worden, om deze levende krachten tot dit groot eindoogmerk te ontwikkelen. De bestemming der redelijke schepping is dus aan geenen twijfel meer onderworpen, doch het oogmerk der redelooze schepping is voor ons nog een raadsel. De stelling, dat zij eenig en alleen om der redelijke schepselen wil geschapen zijn, is even zoo trotsch, baatzuchtig en bepaald, als te stellen, dat het geheele stergewelf enkel tot nut en vermaak voor eene handvol | |
[pagina 195]
| |
aardbewoners geschapen zij. De ondervinding bevestigt dit ook volstrekt niet. Het is niet te ontkennen, dat een groot gedeelte van redelooze schepselen voor ons noodig en nuttig is en ons vermaakt. Doch dit is toch maar een zeer klein gedeelte tegen het geheel van alle redelooze wezens. Men kan zelfs stellen, dat een nog veel grooter getal ons schade toenrengt. De tijger, leeuw, hyena, de krokodil, de insekten, en zeer vele anderen, ontrusten, plagen en benaauwen ons veel meer, dan zij ons nut en genoegen geven. Schoon ook eenige deelen van hun ligchaam, na hunnen dood, dienen tot onze weelde of tot ander gebruik; zoo zijn dit toch enkel toevallige voordeelen, die het menschelijk vernuft van dezelve trekt. Wij konden leven, al ware dit zoo niet. De eerste menschen, welke nog niet zoo ver in de, hen omringende, schepping waren doorgedrongen, leefden, zonder het gebruik van deze voordeelen, die wij van de redelooze dieren trekken. - En - hoe is het dan met de ontelbare soorten van insekten gelegen, welke zich meer van ons, dan wij van hen voeden? Hoe is het gelegen met die dieren, die wij, doch slechts met een gewapend oog, in eene ontelbare menigte, op de oppervlakte en in het binnenste van ons, en van elk ander ligchaam, gewaar worden? Zou ook wel de blaasworm (Hydatis multiceps), die zich in de hersenen der schapen ophoudt, den menschen tot nut dienen? of de lintworm (Taenia), die in snoeken en brasemen groeit? of de haarworm (Echinorynchos Trichuris), die in den blinden darm leeft? of de worm (Lambricus intestinalis), die zich in de darmkanalen onthoadt? of de Amerikaansche zandvloo? of de walvischluis (Phalongium balaenarum)? Hoe kan men, zonder geheel zot te oordeelen, stellen, dat deze dieren vooral tot nut van den mensch geschapen zijn? Hoe staat het verder met de tallooze waterdieren, waarvan er duizenden in eenen droppel leven, en met welke wij niet in de minste, of ten minste in eene allergeringste betrekking staan? Hoe met diegenen, die wij, zelfs met het gewapend oog niet meer zien, en welker bestaan wij echter moeten aannemen, wijl wij der levendige schepping geene grenzen stellen kunnen? Ik stem toe, dat alles in de geheele schepping als eene keten zamenhangt, en dat het wegnemen van eene enkele scha- | |
[pagina 196]
| |
kel, zelfs van de kleinste, uit dezelve, tot nadeel van het geheele schoone gebouw strekken zou. De Wijsste kan niets vergeefs, niets zonder oogmerk hebben geschapen. Het eene dier dient tot nut, en leeft voor het andere. Geen een is bloot om zijn zelfs wil aanwezig, om alleen op en voor zich zelven te werken. Alles in de natuur is harmonij of overeenstemming. Harmonij kan men zich niet voorstellen in vereeniging met geïsoleerde krachten. De mensch kon niet zonder dierlijke schepping leven, en ook deze niet zonder genen. De insekten zuiveren de lucht en de aarde van vuiligheden. De waterdieren bewaren deze hoofdstof voor verderf. Dit alles heeft, ten laatste, zijne betrekking op den mensch. Maar neem den mensch uit de rij der schepselen weg, en millioenen dieren, die eenig en alleen van hem leven, keeren tot hun niets terug; deze nemen weder millioenen anderen, welken zij ten voedsel strekten, uit de schepping der levendige dingen weg, en op deze wijze zou zich dood en verderf over het geheele verspreiden. Alles is, tot onderhouding van het onmetelijk geheel in de zinnelijk levende schepping, een middel, zoowel de mensch als het dier. Wie zou zich derhalve verstouten en vaststellen, dat alle redelooze schepselen enkel om der menschen wil aanwezig zijn, en voor hem dienen tot onderhoud, tot zijne vermogens en tot ontwikkeling van zijne zielskrachten? Het zou dwaasheid zijn te stellen, dat zij, welker getal het geheele menschdom zeer ver te boven gaat, eenig en alleen voor ons hun aanzijn bezitten. Het zou vermetelheid zijn, dit te stellen, daar wij zoo weinig den zamenhang van het geheel kennen, en men door de ondervinding tot geene onfeilbare en onwederlegbare zekerheid geraken kan. Doch even zoo als alle levendige schepselen middelen zijn tot instandhouding van het geheel, zoo zijn zij alle en ieder bijzonder doelwit op zich zelven. Alles, wat leeft, is doelwit op zich zelf. Leven is het doeleinde van het geheel. Het leven heeft zijne waarde. Alleen van de levenlooze schepping kan men, in den eigenlijken zin, zeggen, dat zij eenig en alleen middel is. De dierlijke schepping bezit leven, zoowel als de mensch. Beide staan in eenen gelijken rang. Het dier is bijgevolg ook doelwit op zich zelf. | |
[pagina 197]
| |
Doch er zijn, ten opzigte van het doeleinde, trappen. De mensch is, in de levendige schepping, de hoogste trap. Het dier is aan den mensch, uit hoofde van zijn verstand en van zijne rede, ondergeschikt. Het staat op eenen veel lageren trap van geestbeschaving dan de mensch. Deze onderwerpt aan zich, door zijne bekwaamheden en talenten, de geheele schepping, en doet alles aan zijne verhevene waarde beantwoorden. Maar daarom houdt het dier juist niet op, om doeleinde op zich zelf te zijn. Doch als het dier voor den mensch strekt tot zijn onderhoud, nut, vergenoegen en zielsbeschaving, zoo zijn dit bijoogmerken, welke de Schepper van het heelal hiermede vereenigde. - Maar - waarin bestaat dan nu het eigenlijk oogmerk der onvernuftige schepselen? Wij moeten zien. Dat de dieren eene, geheel van hun ligchaam verschillende levende kracht, die wij ziel noemen, bezitten, dit bewijzen al hunne handelingen, en vooral diegenen, welke uit hunne willekeur ontstaan. De cellen der bijen en mieren, de bouwing der bevers, het weefsel der spinnen en rupsen, de verbeteringen, die zij ondernemen, als men hunnen arbeid verstoort, de schranderheid van den elefant, de dankbaarheid van den hond, de drift van navolging in de apen, het geheugen en de droomen, en zoo vele andere merkwaardige handelingen der dieren getuigen van eene vertegenwoordigende kracht, die geheel en al van hun ligchaam onderscheiden is. Reimarus heeft dit, in zijne Kunstdriften der Dieren, allerduidelijkst aangetoond. Even zoo duidelijk is dit bewezen door l. smith in zijne Proeve van een volmaakt leerstelsel der Natuur en der bestemming der Dieren, en de pligten van den Mensch jegens de Dieren. Uit deze uitmuntende Werken blijkt genoeg, dat zij geene bloote werktuigen zijn, dat de stof voor zulke verrigtingen niet vatbaar is, hoe kunstig zij ook wordt zamengesteld. De stof is op zich zelve een doode klomp, welke voor de levendige schepping alleen dient tot verblijfplaats, tot ontwikkeling en tot onderhouding. Zoo veel leert reeds de ondervinding. - Vereenigt men nu met deze ondervindelijke bewijzen nog de volgende, die van alle ondervinding onafhankelijk zijn, zoo geraakt men nog tot grootere zekerheid, dat de | |
[pagina 198]
| |
levendige kracht der dieren geheel en al van de stof on Jerscheiden, en bijgevolg ook onvergankelijk is. Wij zijn, op den weg der beoefenende rede, tot de onsterfelijkheid der ziele gekomen. De wetten van ons zedelijk vernuft hebben volstrekt niets gemeens met de wetten der physische natuur. Beide zijn van elkander onafhankelijk. Het vernuft bepaalt zich naar wetten, die van de natuurwetten geheel en al verschillen. Zij handelt naar vrijheidswetten, terwijl de natuur aan dwang en mechanismus onderworpen is. Wij houden ons zelven voor redelijke wezens, die uit kracht van hunne rede verpligt zijn, om zedelijk goed te handelen. Wij erkennen, dat wij voor eene zedelijke orde geschapen zijn, waatin zedelijkheid en gelukzaligheid op het naauwste zijn vereenigd, en alzoo de wetten der natuur aan die van de rede zijn verbonden, en aan dezelve moeten onderworpen worden. In eene zedelijke orde of zamenschakeling kunnen echter zedelijke wezens niet aan eene tijdsbepaling onderworpen zijn; anders is hunne vrijheid weg, en hunne zedelijkheid bezit geene waarde meer; anders staat de plant met eenen newton, en het kruis met jezus in gelijken graad. Niets heeft dan eenen voorrang boven het andere. Dewijl dit echter het geval niet is, zoo als ieder een zich van zijne hooge waarde, die hij zich, uitsluitender wijze, boven de geheele schepping toeëigent, overtuigen kan; zoo volgt daaruit noodzakelijk, dat hij boven de natuur verheven is, en bijgevolg niet vernictigd kan worden, gelijk dit jacobi, in zijn bewijs der onsterfelijkheid der ziele, uit het begrip van pligt, duidelijk uit elkander gezet heeft. Door deze ontleding, welke het praktisch of beoefenend vernuft met zijne eigene natuur heeft ondernomen, geraken wij, in het algemeen, tot de overtuiging, dat er bniten de stof nog andere verstandelijke krachten zijn, die door geenen tijd kunnen worden verbroken, en bijgevolg voor eene eeuwigheid leven. De levende kracht nu van het dier heeft met de onze zeer veel gelijkheid. Zij is, zoo als reimarus, smith en anderen bewezen hebben, en ieder een zal toestemmen, iets overeenstemmends, iets overeenkomends (analogum quid) met ons vernuft of rede. Zij is, zoo als de ondervinding leert, eene, van de stof onderscheidene, kracht, Bijgevolg is zij ook eene verstandelijke, | |
[pagina 199]
| |
verstandmagtige soort, der verderving niet onderworpen, en derhalve onsterfelijk. Ieder levendige kracht, die met een zinnelijk ligchaam vereenigd is, streeft naar de bevrediging zijner driften en neigingen, of naar gelukzaligheid. Zij bestaat in de overeenstemming der gewaarwordingen met de driften en neigingen, waaruit het zinnelijk wezen is zamengesteld. Gelukzaligheid is het onderwerpelijk doelwit der geheele zinnelijke levendige schepping. Het dier behoort zoowel in de klasse der zinnelijke schepselen als de mensch, als zinnelijk wezen beschouwd. Het heeft neigingen en driften, even als deze. Het jaagt naar overeenstemming van zijne gewaarwordingen met zijne driften en neigingen, even als deze. Het vliedt smart en verdriet, elke niet-overeenstemming met zijne driften en neigingen, even als deze. Wij besluiten daarom met regt, dat het doeleinde der redelooze schepping gelukzaligheid is. Alle dieren zijn levendige, gevoelige, verstandige wezens, aan elk van welken het bepaald is, om gelukkig te zijn. Dit bevestigt ook de ondervinding. - De geheele inrigting van het dier is van dien aard, dat het tot bevrediging van zijne driften en neigingen geraakt. Al deze krachten, zoowel die van zijn ligchaam als van zijne ziel, zijn, wijl aan hetzelve de rede ontbreekt, ten opzigte van dit doelwit, bepaald. Elk weet zijnen honger te stillen, zijnen dorst te lesschen, de geslachtsdrift te bevredigen, de rust te zoeken, en zich voor gevaar te beveiligen. Al hunne driften worden bevredigd. Dewijl wij nu de onsterfelijkheid der zielen van de dieren vaststellen; zoo moeten wij ook aannemen, dat zij niet alleen voor deze wereld, maar ook voor de eeuwigheid, tot genot van gelukzaligheid, bestemd zijn. Hierop heeft het geheele onderzoek, hetwelk l. smith over de bestemming der dieren, in zijn boven aangehaald Werk, heest in het werk gesteld, zijne betrekking. Hij grondt zich hierbij alleen op de ondervinding en op de beschouwende en geopenbaarde kennis van god. Ik ben bijgevolg ook tot hetzelfde wit, doch op eenen veel zekerder weg, geraakt. Wen wij ons echter het boven aangehaald doelwit des Scheppers, bij de schepping van het heelal, voor oogen stellen; dan schijnt de bestemming der onver- | |
[pagina 200]
| |
nuftige wezens tot genot van gelukzaligheid niet de eenige ware, en der Godheid waardige, te zijn. God is geen zinnelijk wezen, dat alleen gelukzaligheid beoogt. Hij is vernuft, die de gelukzaligheid wel billijkt en goedkeurt, doch slechts onder beding van waardigheid. Gelukzaligheidswaardigheid is het eindoogmerk, waarom hij het geheelal schiep. Moet hij niet tot dat einde de geheele levendige schepping tot het aanwezen geroepen hebben? Moet zijn eindoogmerk met de wereld zich ook niet tot de redelooze schepping uitstrekken? Ons beoefenend vernuft of rede, op welke des Scheppers eindoogmerk met de wereld, eenig en alleen, berust, heeft ten minste daarin een zeer groot en gewigtig belang. Men overwege dus: De praktische rede of beoefenend vernuft wil, dat zedelijkheid in overeenstemmende vereeniging met gelukzaligheid, in de hoogstmogelijke uitgebreidheid, verwezenlijkt worde. Zij moet dus ook willen, dat de grootst mogelijke som van zulke schepselen hun aanzijn ontvangen, bij welke dat eindoogmerk der wereld kan bereikt worden. De grootst mogelijke som van, voor dit eindoogmerk vatbare, schepselen is de eenige voorwaarde, waaronder zedelijkheid en gelukzaligheid in den hoogsten graad wordt bereikt. Zij stelt zich, en moet zich ook, op dezen grond, het getal of de som der vernustige schepselen als oneindig voorstellen. Zij ziet nu, dat er, behalve de menschen, nog andere levende krachten aanwezig zijn, aan welke zij de onsterfelijkheid niet weigeren kan. Zij ziet, dat deze levende krachten in eene zeer naauwe betrekking met haar staan. Zij ziet ook tevens, dat het eindoogmerk der wereld, nog in eene veel grootere uitgebreidheid, kan worden bereikt, als ook deze levende krachten tot zedelijkheid en gelukzaligheid beschaafd en gevormd worden. Zij zou ook, als zij in staat geweest was het heelal te scheppen, voorzeker zulk eene inrigting en wereldregeling hebben voortgebragt, waardoor ook eindelijk aan de dierlijke schepping dat groot eindoogmerk der wereld verwezenlijkt was geworden. Indien zij anders zou hebben gehandeld, dan had zij niet verstandig, maar tegen haar eigen eindoogmerk gehandeld. Zij kan dus niet anders dan gelooven, dat de Alwijze en Almagtige Schepper der wereld, dat de | |
[pagina 201]
| |
hoogste Wijsheid dadelijk zoo gehandeld, en bijgevolg eene wereldregeling of orde had voortgebragt, waardoor ook aan de dierlijke schepping eindelijk dit eindoogmerk der wereld bereikt wordt. De bespiegelende rede of het beschouwend, het theoretisch vernuft kan hier niets tegenwerpen, zij kan de onsterfelijkheid der dieren even zoo weinig als der menschen bepalen, vaststellen of ontkennen, en de bestemming van het dier zoowel als van den mensch voor dat eindoogmerk bewijzen noch verwerpen Zij strekt zich alleen uit tot de ondervinding, en deze gaat niet verder dan tot het graf. Zij heeft slechts kennis van een gering gedeelte van het heelal. En volgens deze moet zij, veeleer de stelling toestemmen, dat alle leven met den dood ophoudt, dat gelukzaligheid het hoogst eindoogmerk van den mensch is, en het vernuft alleen het middel, de lantaarn, waardoor hij voor zich zelven eene duurzame gelukzaligheid kan uitvinden. Dewijl zich derhalve de kennis van het beschouwend geluk niet tot het geheel, maar slechts tot een klein gedeelte uitstrekt; zoo kan zij ook daartegen niets inbrengen. Zij kon ook den zielen der onvernuftige dieren den aanleg, om nader tot dat groot eindoogmerk te komen, niet weigeren. Het beoefenend vernuft daarentegen gelooft zoowel de onsterfelijkheid als de zedelijke ontwikkeling van de zielen der dieren uit grond van het ideaal van eene zedelijke wereld, hetwelk zich op hetzelve grondt; het gelooft, uit grond van het groot en verheven eindoogmerk, op welks verwezenlijking het, in de hoogstmogelijke uitgebreidheid, aandringt, hetzelve. En zelfs deze bestemming der dierlijke schepping is nuttig en dienstig voor het theoretisch vernuft. Hierdoor leert zij een eindoogmerk kennen, in hetwelk zij orde en doelmatigheid ziet, waarop zij aandringt, en welke het zelfs wenschen moet. Het oogmerk der dierlijke schepping was derhalve: eene trapswijze langzame nadering tot het volmaakte goed, hetwelk de beoefenende rede als het laatste eindoogmerk des Scheppers beschouwt. Maar - men kon vragen: waarom de Schepper niet aan de geheele levendige schepping eene gelijke vatbaarheid verleent, om haar gemeenschappelijk doel, met gelijke krachten, naderbij te komen? Men kon | |
[pagina 202]
| |
vragen: waarom Hij aan het eene gedeelte eenen lageren trap aanwees, dan aan het andere? De wijsheid des Scheppers duldt geenen sprong in de schepping, dit zegt ons reeds ons vernust of het gezond verstand, als zij van alle ondervinding aftrekt of abstraheert. Het is wijsheid, geene plaats onbezet te laten, geenen trap te overschreden. Doch trappen zijn in eene schepping, die slechts in den tijd bestaan kan, noodzakelijk en van dezelve onafscheidelijk. Wijsheid is het hier, om al deze trappen aan te vullen, en geene gaping open te laten. Wijsheid is het, om alle levendige schepselen, waar zij ook op eenen van deze trappen staan mogen, vatbaar voor het laatste eindoogmerk te scheppen. De vroegere of latere ontwikkeling van deze schepselen is voor de verwezenlijking van het eindoogmerk des Scheppers met de wereld geen hinderpaal. Hij leeft niet in den tijd. Zijn eindoogmerk met de wereld is aan geene tijdsbepaling onderworpen. Hij is boven allen tijd verheven, hij is voor de eeuwigheid. In dezelve bereikt hij zijn oogmerk aan elk schepsel, schoon het ook op nog zulken geringen en lagen trap in den tijd stond. En deze onderscheidene trappen van altijd vatbaardere en ingewikkelder schepselen, met betrekking tot hare levende kracht, wordt ook bevestigd, en wel oogenschijnlijk, in de wezenlijke wereld. Van den polypus of veelvoet, die half dier, half plant is, tot den orang-outang, o, welke trapswijze graden van levende kracht! Van trap tot trap altijd meer verbetering, altijd meer ontwikkeling! Hoe geringer de levendige kracht, ten opzigte der beschaving is, des te naauwer zijn de krachten der ziel en des ligchaams bepaald en bestemd. Hoe meer ontwikkeld de levende kracht is, des te minder zijn ook de krachten der ziel en des ligchaams bepaald. De meer ontwikkelde kracht kan, vereenigd met een volmaakter ligchaam, reeds beter en vrijer voor haar behoud naar denkbeelden en willekeur zorgen. Even daarom vindt men bij de insekten veel meer kunstdriften, dan bij de viervoetige dieren, en onder dezen bij verscheidene soorten altijd minder. De meer ontwikkelde kracht van eenen elefant, aap, paard, of van andere, heeft zulk eene naauwe bepaling (Determinismus) niet noodig, als het insekt. En - hoe verschillend zijn de trap- | |
[pagina 203]
| |
pen in de redelijke wereld! Hoe verschillend ontwikkelt zich dezelfde levende kracht bij den Irokees en den inwoner van Labrador tot aan eenen kant, fichte, reinhold, enz., die toch alle bezield zijn, en die wij toch gelooven, dat zij voor eene eeuwigheid zijn bestemd. In den Irokees werkt dezelfde levende kracht, die ook eenen kant bezielt, meer uit instinct, terwijl zij bij den laatsten meer naar vrijheidswetten werkzaam is. En, volgens deze gelijkvormigheid, voegen wij, zich altijd meer ontwikkelende, krachten zamen, zelfs tot aan de Godheid toe. Wij stellen en verbeelden ons hier geene bepaling. De verschillende trappen van, altijd hooger stijgende, zielskrachten waren dus op de rede en de ondervinding of waarneming gegrond, en de bestemming van het dier voor deze wereld was de bevestigde ondervinding voor genoegen, zou eenig en alleen genot der gelukzaligheid zijn. Het is dienvolgens alleen voor het eene bestanddeel van het volmaakte goed, en wel voor het, der zedelijkheid ondergeschikt, goed, aanwezig. De bestemming van het dier is bijgevolg met die van den mensch in zijne kindsheid dezelfde. Ook in den kinderlijken onderdom leeft de mensch nog eenig en alleen voor het genot der gelukzaligheid. De overeenstemming zijner gewaarwordingen met zijne neigingen en driften is zijn eenigst doelwit, zijne eenigste bezigheid. Alleen dit onderscheid scheidt: beide van elkander, dat de mensch, met het toenemen zijner jaren, ook het opperste bestanddeel van het volmaakte goed, zedelijkheid, leert kennen; doch het dier doet dit nimmer in dit leven. Men kon echter ook tegen de bestemming der dieren tot gelukzaligheid in dit leven tegenwerpen, dat de geweldige dood, waartoe bijna allen schijnen bestemd te zijn, deze stelling wederlegt. Doch deze tegenwerping verliest haar geheele gewigt, als men bedenkt, dat het aanzijn, hoe kort het ook zij, eene waardij op zich zelf heeft, welke met niets te vergelijken is. Niets gaat boven het leven. Zelfs het diertje, dat zich maar eenen dag over zijn leven verheugt, is oneindig gelukkiger te achten, dan wen het zijn aanzijn niet gevoeld had. Het heeft geleefd, en zich over zijn leven verheugd. Men overwege verder, dat juist de tegenwoordige inrigting der dieren, | |
[pagina 204]
| |
zoo ver ons de ondervinding leert, het mogelijk maakt, dat de grootst-mogelijke som van levende krachten hun aanwezen behoudt, en het eindoogmerk des Scheppers met de wereld, hetwelk de grootstmogelijke som van levende schepselen noodzakelijk maakt, in eene grenzenlooze uitgebreidheid kan worden bereikt. Ontelbare soorten van dieren kunnen nu aanwezig zijn en leven, welke anders op de aarde geen voedsel hadden gevonden, wanneer zij zich alleen van het plantenrijk moesten onderhouden. Gesteld zijnde, dat de dood van het eene dier niet het leven van het andere behield, dan zou de som van de dierlijke schepping oneindig geringer zijn. Leefden de bladluizen en de kakkerlakken verscheidene zomers, zonder dat hunne vijanden met hunne buitengewone sterke vermenigvuldiging in het naauwste verband stonden; dan zouden zij ten laatste alle voedsel voor hare medeschepselen, zelfs verscheidene behoeften voor het leven der menschen verwoesten, en eindelijk zelve door honger omkomen. En - welke smartvolle dood was dit niet voor de redelooze schepping, welken zij toch voor het grootste gedeelte blootgesteld zouden zijn, als zij eenen natuurlijken dood sterven moesten! Een hooge ouderdom is, wegens de daarmede verbondene zwakheden des ouderdoms, reeds voor den mensch niet wenschelijk, of vervrolijkend, niettegenstaande dezelve, door de zorg en oppassing van zijne nabestaanden, dragelijk gemaakt wordt. Doch het dier heeft volstrekt deze hulp niet. Het leeft niet in eene maatschappelijke vereeniging zoo als de mensch. En schoon dit al bij eenigen het geval is, zoo strekt zich deze gemeenschappelijke vereeniging of maar zoo lang uit, tot dat hare nakomelingen de ouderlijke hulp niet meer van nooden hebben, of tot dat de paartijd voorbij is, of het geschiedt alleen ter eigene beveiliging, om zich gemeenschappelijk tegen hunne vijanden te verdedigen, zoo als het geval is met de steenbokken, walrussen, rendieren, zeeleeuwen en anderen. Doch zoodra een van dezelve krachteloos wordt, dan laten zij het aan zich zelven over, en handelen hierin even zoo, als eenige wilde volksstammen, welke de zwakken onder hen, met eene gevoellooze onverschilligheid, of aan hun noodlot overlaten, of doodslaan. Het is derhalve eene weldaad voor de dierlijke schep- | |
[pagina 205]
| |
ping, dat altijd de eene soort der andere tot spijze strekt. De smarten van het oogenblik, die het dier lijden moet, als het een roof van den sterkeren wordt, zijn zeer verre der som van smartelijke gewaarwordingen voor te trekken, welke het door zwakheden, krachteloosheid en gebrek, bij eenen langzamen dood ondervinden moet. en wat schaadt het ook, ten aanzien van de bestemming des diers, of het misschien, eenen of meer zomers vroeger deze schouwplaats verlaat? Het leeft toch niet alleen voor deze wereld. Ja! als zijne bestemming enkel zinnelijke gelukzaligheid, en alleen tot deze wereld beperkt ware, dan zou het langstmogelijke leven voor hetzelve te wenschen zijn. Doch op deze wijze is zijne bestemming gelukzaligheidswaardigheid, die alleen in eene eeuwigheid kan verwezenlijkt worden. Het doorleeft hier maar slechts een gedeelte van zijn, voor de eeuwigheid bestemd, leven. De bestemming nu der redelooze schepping is grootsch en verheven. Wij zien daardoor het laatste eindoogmerk met de wereld, om welks wil het heelal geschapen is, in eene veel grootere uitgestrektheid verwezenlijkt of gereälizeerd. Deze aarde levert reeds eene zeer aanmerkelijke bijdrage op, en zoo op de geheele grenzenlooze sterrenwereld (dat ook deze met schepselen voorzien is, lijdt, dunkt mij, geene tegenspraak) eene gelijke trapswijze wet gevolgd is, hetwelk het beoesenend vernuft of rede tevens noodzakelijk maakt; dan zien wij in de verwezenlijking van het hoogste doeleinde der wereld, geene beperking. Er bestaat eene oneindige som van schepselen, die zich zedelijk ontwikkelen, en zedelijkheid en gelukzaligheid wordt in den hoogsten trap bereikt. Wij geraken tot het geruststellend geloof, dat deze wereld, onder alle mogelijke, de beste en de doelmatigste is, dewijl zij geheel en al voor dat groot eindoogmerk geschikt is geworden. Er ontstaan geene twijfelingen tegen de beste wereld, schoon ook millioenen dieren voor de menschen tot plagen strekken, schoon zelfs de weinigsten tot nut strekken. Alle zijn, voor dat groote doeleinde met de wereld, geschapen. De mensch moet zich, zoo lang hij leeft, eene beperking laten welgevallen. Wie voelt hier niet het grootsche en verhevene | |
[pagina 206]
| |
in de gedachten van den Apostel paulusGa naar voetnoot(*): want het schepsel, als met opgeheven hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onderworpen heeft: op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrij gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe. Dat paulus hier de geheele levende schepping verstaat, schijnt mij nu, dewijl de praktische rede verklaart, dat de redelooze schepping, voor een zedelijk oogmerk met de wereld, geschapen is, zeer duidelijk en overtuigend klaar te zijn. Van eenen paulus, die geheel in geestdrift voor eene zedelijke wereldorde ingenomen was, kan men verwachten, dat hij de geheele levendige schepping wilde laten zalig worden en gelukkig maken. Het is ook zeer waarschijnlijk, dat hij door de toenmalige zeer geliefkoosde leer der zielsverhuizing, in betrekking tot het groot eindoogmerk, hetwelk hij door den Christelijken Godsdienst had leeren kennen, op die verhevene gedachte gebragt is. De zielsverhuizing was plegtig onder de Joden aangenomen, gelijk dit duidelijk blijkt uit hunne Rabbijnen. Zij was onder den naam Ibbur bekend. Een treffend bewijs, ter bevestiging van deze leer, vindt men zelfs in de oorkonden van den Christelijken Godsdienst, in de vraag aan johannes: Zijt gij elias? Zal zich niet een paulus, die in de geleerde school van eenen gamaliël onderwijs ontvangen had, en in dezelve zeer zeker aangaande de verschillende voorstellingen der Ouden omtrent de zielsverhuizing zal zijn onderrigt geworden, bij zijne verhevene denkbeelden en doorzigt, tot de, voorzeker verhevene gedachte, eener trapswijze ontwikkeling der redelooze schepping verheven hebben? Deze stelling ontvangt nog meer gewigt daardoor, dat ook philo, en wel zeer duidelijk, de hoop te kennen geeft, dat de geheele wereld (die thans onder veel lijden zucht), en vooral de dierlijke schep- | |
[pagina 207]
| |
ping, tot eenen volmaakteren en gelukkiger staat komen zalGa naar voetnoot(*). Het is voor ons onbekend en ondoorgrondelijk, welken gang de ontwikkeling der dierlijke schepping neemt, of bij dezelve eene hooger stijgende zielsver- | |
[pagina 208]
| |
huizing plaats heeft, gelijk vele oude Wijsgeeren gesteld hebben. Het is voor eene beoefenende of praktische rede alleen van belang, dat zij voortleeft. Of de menschheid eens op dien trap stond, op welken wij tegenwoordig de redelooze schepping zien, is ook even zoo weinig te bepalen en even zoo min belangrijk. De trapswijze ontwikkeling schijnt hiervoor te pleiten. Zelfs de theorie der schepping van mozes schijnt ook daarheen te wijzen. Volgens dezelve ontstond eerst de levenlooze natuur, op deze volgde de redelooze schepping, en eindelijk de menschGa naar voetnoot(†). Dat wij ons onzen vorigen toestand niet herinneren, bewijst niets. Wij herinneren ons ook niet onze eerste kindsche jaren, en ons aanwezen in het ligchaam onzer moeder, en leefden evenwel. Wij kunnen dus ook reeds vóór dit leven hebben bestaan, zonder dat wij ons dit thans bewust zijn. Een vernuftig, redelijk bewustzijn schijnt zich eerst op dien trap te ontwikkelen, op welken de tegenwoordige mensch staat. En deze eigenschap moet dan ook het wezen, dat zich voor dezelve ontwikkeld heeft, in de eeuwigheid navolgen, dewijl zonder dezelve de gelukzaligheids-waardigheid geene plaats vinden kan. In hoe ver eindelijk de dierlijke schepping van ons verschilt, als zij tot een vernustig zelf-bewustzijn geraakt, hoe zij voortleeft, vereenigd met een ligchaam of niet, dat zijn alle vragen, die voor ons van weinig belang zijn. Genoeg - wij weten, dat ook aan haar dat groote eindoogmerk des Scheppers met de wereld verwezenlijkt wordt. Dat het oogmerk der redelooze schepping, hetwelk ik hier voorstel, meer dan eene veronderstelling of hypothese is, ziet ieder een zeer gemakkelijk. Het berust op eenen zekeren grond der praktische rede. En op dezen weg en wijze kan men zekerder over | |
[pagina 209]
| |
het oogmerk der redelooze schepping oordeelen, dan op den weg van het theoretisch vernust of rede, welken een meier, winkler, reimarus, sander, smith en vele andere, zoowel oudere als nieuwere, Wijsgeeren betraden. Ik zal mij verheugen, indien ik, door deze reeks van gedachten, verscheidene denkende Lezers op dit gewigtig en belangrijk onderwerp oplettend heb gemaakt, en hen, tot eene nadere en meer uit één gezette ontwikkeling en bevestiging van deze stof, opgewekt heb. [De Schrijver van dit Stukje is w.c. thurn, Doctor in de Wijsbegeerte, enz. te Katzenelnbogen; hij heest hetzelve gevoegd achter een uitmuntend, door hem geschreven Werkje, betiteld: Der mensch, was er ist, seyn und werden soll, u.s.w. - Het bovenstaande Stukje bevat zeer veel, dat eene naauwkeurige overweging verdient, maar ook zeer veel, dat nimmer kan bewezen worden. - Thurn schijnt door de Fichtiaansche Filosofy (deze is in ons Vaderland nog weinig bekend) dikwijls van het spoor afgedwaald te zijn. - Ik heb dit niet willen aantoonen, daar, waar mij dit toescheen, elk kundig Lezer zal het ware van het valsche, zonder mijne aanwijzing, zeer wel weten te onderscheiden. Ik heb enkel eene, zoo ik geloof, getrouwe vertaling geleverd. |
|