Bij de aanbrekende lente.
De jeugdige Lente, gehuld in een' sluijer
Van blinkende neevlen, zweeft ginds om de bergen,
Te schuw voor den adem des vlugtenden winters,
Versieren haar bloesems den voedenden boezem
Neen, 't Noorden blaast huivring langs heuvlen en dalen;
Toch dauwen fiooltjes en bloempjes der heiden
Toch lacht ons het waas der verjonging reeds tegen;
Toch hupplen de stralen des dags reeds om 't spruitje op
| |
Nog dauwen de nachten der Lente geen' wellust,
Om 't rozenprieeltje, waar de onschuld zich zorgloos
Nog suizen geen koeltjes, zoo zacht als de zuchtjes
Der min, door de boschen, waar 't maanlicht, vaak spelend
Neen, noordlijke nachten doen wellust verstommen.
Schoon zijn zij, met sterren, die heerlijk den luchtstroom
Maar koud, als de Winter, bevriezen de dampen,
En de ochtend ziet, rillend, het rijm nog als loovren
O jeugdige Lente! vaak worstlen uw dagen,
Hoe lagchend, hoe glansrijk, op 't vreeslijkst ontluisterd,
Woest vliegen dan buijen, op vleuglen der winden.
Vaak wekken zelfs stormen in huilende wouden
Vaak schudt nog de vlugtende Winter, van vleuglen,
Zoo zwart als een eeuwige nacht aan de polen,
Zie, weenende Moeders! in 't geurvol siooltje,
Door hagel verpletterd, het beeld van uw zuigling,
Maar, welkom toch, Lente! uw zegepraal nadert.
Reeds fladdren de Sefirs, op dauwende wiekjes,
Zacht spieglen de stralen der zon zich in 't beekje,
En tooijen, in kleuren des regenboogs dansend,
Uw zegepraal nadert; zijt welkom, o Lente!
Sints lang zong de Leeuwrik uw' lof door den dampkring;
Ja, 't vlindertje klapwiekt; zacht gonzen de insekten;
't Gevoel zweeft op galmen des Nachtegaals dankend,
Triomf! 't is uw hoogtijd, o schuldlooze Liefde!
't Is feest op de bergen; 't is feest in de dalen,
Op 't veld, en in 't bosch.
Nu bloeit weêr gods lusthof vol jeugd, vol genieting,
Herleving kroont lagchend hier statige dennen,
| |
Reeds vormen de out wikklende bladen een loofhat,
Voor minnende toriels en zingende tolken
O heilige schaduw der eenzame wouden!
Gij ademt verkwikking in zwoegende boezems.
'k Ontvlugt hier 't gewoel.
'k Ontvlugt hier de stormen der ramp in den Tempel
Der Godlijke ontferming; hier fluistren de koeltjes
Uw weenende toonen, o Nachtegaal! roeren;
Ze ontlokken aan 't oog, dat reeds brandde door wanhoop,
Vloeit, tranen des weemoeds! o vloeit hier verzachtend.
Hier wraakt u geen trotschheid, geen koelheid veracht u.
Versieren de hoop weér, o tranen des weemoeds!
Natuur toch troost ons huld, en toont in de toekomst
Haar de eerkroon der deugd.
Zijt welkom dan, Lente! kom, vier uw triomfen
Op dorheid en doodslaap; uw jonge gespelen
Zij kleuren de vleuglen der uren op 't lieflijkst.
De stroom zelfs des tijds, door uw bloesems omschaduwd,
Die stroom, die zijn afloop naar 't nameloos eeuwig,
Schoon werelden vallen en zonnen verdooven,
Die stroom, door den glans der herleving beschilderd,
Toont golvend het beeld van den dag der ontwaking,
Juich, Sterfling! 't is Lente; lees vrolijk de beeldspraak
Der dankende schepping: geen dood kan u kluistren;
Kniel juichend bij 't graf.
Daar blinkt weêr de dauw op 't herbloeijende bloempje;
Daar keert gij tot stof; maar daar schudt ge eens de sneeuwvlok
|
|